Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 4
(1877)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |||||
Memorie.Om een overzigt te kunnen geven van de werkzaamheid, welke ik mijzelven te Brussel heb voorgeschreven in verband met mijne voorgenomene uitgave der Brieven en Staatspapieren van Margaretha van Parma, zij mij een enkel woord over het Rijks-Archief te Brussel vergund. Wat het ontstaan, de lotgevallen, den tegenwoordigen toestand en de verdeeling van dat Archief betreft, verwijs ik naar hetgeen daaromtrent is medegedeeld door den heer archivaris Gachard in zijn ‘Rapport à M. le ministre de l'intérieur et des affaires étrangères sur les Archives générales du Royaume.’ Dit rapport, geplaatst in den Moniteur Belge van 21 Januari 1838, is ook afzonderlijk afgedrukt. Voor mijnen arbeid komen hoofdzakelijk twee verzamelingen in aanmerking: de Archives du Conseil d'État et de l'Audience en de Archives de la Secrétairerie Allemande. De eerste (verg. Gachard p. 8) zijn in 1794 voor een aanzienlijk gedeelte naar Weenen vervoerd geworden en sedert nimmer teruggegeven. Onder de stukken welker gemis de heer Gachard bijzonder betreurt, behooren, - het zijn zijne woorden, welke ik aanhaal:
Te Weenen ben ik in de gelegenheid geweest eenigermate over de juistheid dier opgaven te oordeelen. Volgens hetgeen ik aldaar zag moet zij aldus worden gewijzigd. | |||||
[pagina 25]
| |||||
Tot de briefwisseling van Margaretha van Parma en Philips II, in de Archieven van den Raad van State te Brussel bewaard, heeft nimmer behoord de geheime briefwisseling van beiden, door Margaretha meest in het Italiaansch, door Philips in het Spaansch gevoerd. Slechts zeer enkele Spaansche of Italiaansche brieven van beiden heb ik te Weenen of Brussel gevonden. Die weinige zijn door toeval, of om bijzondere thans moeijelijk te doorgronden redenenGa naar voetnoot1) onder eene verzameling geraakt, waartoe zij volgens den regel niet behoorden. De heer Gachard heeft te Simancas de originele brieven van Margaretha aan Philips en de minuten van die van Philips aan Margaretha terug gevonden. De minuten van Margaretha en de originelen van Philips zijn waarschijnlijk de Landvoogdes naar Parma gevolgdGa naar voetnoot2) en in het geslacht van Farnese bewaard gebleven. | |||||
[pagina 26]
| |||||
De briefwisseling, zoo als zij thans te Weenen gevonden wordt, levert nog eenige gapingen, zelfs in de Fransche en officiële correspondentie, op. Zoo verzekerde men mij aldaar op herhaalde aanvrage, dat er geene briefwisseling sedert 17 October 1565 tot op 24 Maart 1566 te vinden was. Terwijl voor de overige correspondentie tevens de registers aanwezig waren, ontbrak het register voor het opgegeven tijdsverloop. Noch te Brussel, noch, volgens de verzekering des heeren Gachard, in Spanje zijn brieven of register te vinden. Zijn zij onder de bijzondere papieren van Margaretha geraakt en door haar medegenomen? Zijn zij later met andere stukken de troebelen betreffend, door Jeronimo de Roda, of ten minste onder zijn bestuur verdonkerd? Of zijn zij bij de verplaatsing der stukken naar Weenen verloren gegaan? Die vragen zijn, voor mij ten minste, even moeijelijk te beantwoorden, als die, waar de originele officiële brieven van Margaretha zijn gebleven. Men zou die in Spanje moeten verwachten, maar de heer Gachard vond ze aldaar niet. Hij vermoedde dat een groot gedeelte der destijds in Spanje voorhanden documenten aan Isabella bij haar vertrek naar de Nederlanden was medegeven, en dat die stukken voor een gedeelte den grondslag zelven van de Archives du conseil d'état hadden uitgemaakt. Maar in dit geval moeten de bedoelde originelen te Weenen liggen, werwaarts zoo vele oorkonden uit die Archieven zijn overgebragt. Dit is echter het geval niet. Ik heb te Weenen genoegzaam geene originele brieven van Margaretha aan den Koning aangetroffen. Evenzeer is het te bejammeren, dat wij dikwijls in de brieven van Margaretha mededeelingen, brieven, instructiën, voorstellen, adviezen, verzoekschriften, enz. vermeld vinden, welke zij als bijlagen tot hare depêches, hetzij in originali of in kopij overzond. Waar zij den Koning kopijen zond, kon men verwachten de originelen dier stukken bij de minuten harer brieven te vinden. Inderdaad heb ik enkele te Weenen gevonden; het meerendeel echter niet. Het ontbreken dier | |||||
[pagina 27]
| |||||
stukken te Weenen is een nieuw bewijs tegen de meening des heeren Gachard, dat eenmaal eene tamelijk volledige uitlevering van oorkonden de Nederlandsche aangelegenheden betreffend aan Isabella zou hebben plaats gehad. Vele echter dier stukken hebben uit den aard der zaak in duplo bestaan: reeds heb ik er een aantal in verschillende cartons der Brusselsche Archieven teruggevonden; bij voortgezette nasporing denk ik er nog veel meer te zullen aantreffen. Schimpschriften ondertusschen, paskwillen, spotprenten en hoofdelooze plakkaten, waaraan die dagen zoo rijk waren en waarvan Margaretha den Koning getrouwelijk mededeeling deed, schijnen spoorloos verdwenen. Te Weenen en hier zijn zij niet; uit Madrid en Simancas heeft de heer Gachard er geene medegebragt. Van de correspondentie van Margaretha met Philips is aan de spoliatie ten jare 1794 ontsnapt een lijvig register loopende over de jaren 1566-1567. Men kan bijna zeggen, dat register is in duplo aanwezig. Athans een ander voor denzelfden tijd heb ik te Weenen doorgearbeid. Het Brusselsche bevat enkele brieven meer, enkele minder. De eerste heb ik voor mijne verzameling, wanneer mij ook de minuten dier brieven ontbraken, afgeschrevenGa naar voetnoot1). | |||||
[pagina 28]
| |||||
Wat de briefwisseling van Margaretha van Parma met de keizers Ferdinand en Maximiliaan betreft, ik kan mij nog niet overtuigen, dat die ten jare 1794 naar Weenen zou vervoerd zijn. Het is zeker, dat uit den aard der zaak zich te Weenen de minuten van de brieven der genoemde keizers en de originelen van Margaretha bevonden hebben. Het was des te minder noodzakelijk de dubbelde die hier waren, derwaarts over te brengen of aldaar te behouden. Hier toch moest natuurlijk het omgekeerde bestaan: de originele brieven van de Keizers, de minuten van die van Margaretha. De Keizer-correspondentie was echter voor mij te Weenen niet toegankelijk. Ik betreur dit minder. Enkele der gewisselde brieven lagen daar in kopij onder de brieven van den gezant Chantonnay als bijlagen. Voor anderen stelde de verwachting, die ik ten dien opzigte van het Brusselsche Archief had, mij niet te leur. Die verwachting was niet hoog gespannen. Over het geheel toch is de briefwisseling van Margaretha met de Keizers niet zoo overvloedig geweest als men uit de aangehaalde opgave des heeren Gachard zou vermoeden. In de belangrijkste staatkundige aangelegenheden handelden de Keizers meest regtstreeks met den Koning of door tusschenkomst der wederzijdsche gezanten, Chantonnay en Dietrichstein. | |||||
[pagina 29]
| |||||
Regtsquaestiën werden met de keizerlijke kamer te Spiers afgehandeld. Bovendien is hunne correspondentie slechts voor een klein gedeelte in de Archives du Conseil d'état, voor het meerendeel in de Archives de la Secrétairerie Allemande te zoeken. Ferdinand hield bijna geene Fransche correspondentie, Maximiliaan slechts nu en dan. Van deze brieven zijn ook thans nog eenige in de Archives du Conseil d'état aan te treffen. Van beider Duitsche correspondentie is het aan Dr. Coremans, die bepaaldelijk met het Duitsche staatsarchief belast is, gelukt, twee matig gevulde cartons bijeen te brengen. Ik geloof alzoo met tamelijke zekerheid te kunnen stellen, dat die correspondentie nog bijna volledig hier te vinden is. Wat daarentegen door den heer Gachard niet vermeld is onder de naar Weenen weggevoerde stukken, is een groot gedeelte der correspondentie van Margaretha met hare gezanten. Het is echter moeijelijk omtrent de geschiedenis dier correspondentiën iets met zekerheid te zeggen. Die van Chantonnay, tijdens zijn gezantschap aan het hof des Keizers, is te Weenen bijna volledig voorhanden; de minuten namelijk van Margaretha, de originelen van Chantonnay. Die brieven hebben derhalve vroeger in het Brusselsche Archief berust. Enkele, die ik te Weenen miste, heb ik hier terug gevonden; maar tevens heb ik bejammerd, dat de bijlagen en berigten, waarvoor de brieven van Chantonnay dikwijls alleenlijk tot omslagen dienen, verdwenen zijn of verloren geraakt. Evenzoo berust te Weenen gedeeltelijk de correspondentie van Margaretha met den Franschen gezant d'Alava. Wat ik echter van die correspondentie te Weenen vond, is niet zeer belangrijk, wat ik hier aantrof nog minder. Daarentegen heeft men mij verzekerd, dat te Parijs eene veel belangrijker verzameling dier correspondentie voorkomt. Even zonderling verstrooid is de briefwisseling met de Engelsche gezanten. Die van Margaretha met den Bisschop van la Quadra 1559-1563 is hier op weinige uitzonderingen na compleet. | |||||
[pagina 30]
| |||||
Die met zijn opvolger Guzman da Silva ontbreekt en schijnt zich in Spanje te bevinden. Althans de uitgevers der Documentos ineditos hebben die geëxeerpeerd en daaruit een belangrijk verslag omtrent de onderhandelingen met Engeland bijeengebragt. Men meent voorts, dat van de correspondentie van Margaretha met Vargas, den gezant te Rome, en met den Protector der Nederlanden, den kardinaal Borromeo, nog een en ander in het Archief alhier schuilt. Ik zal bij de eerste gelegenheid dit nader onderzoeken, en zooveel mogegelijk nog naar andere gezantschaps-correspondentiën omzien, daar het uit het medegedeelde blijkt, dat zich a priori moeijelijk bepalen laat wat hier te vinden is, wat nietGa naar voetnoot1). Evenzoo ben ik in het onzekere, wat er van de stukken geworden is, waaruit de graaf de Wynants, directeur van het Brusselsch Archief vóór de omwenteling van 1794-1795, eene verzameling heeft bijeengebragt, welke thans onder den titel: ‘Révolutions des Pays-Bas’ in eenige folio-banden vereenigd, alhier bewaard wordt. De heer Gachard meent dat de originelen dier stukken grootendeels te Weenen moeten aanwezig zijn. Zij zijn mij evenwel daar niet vertoond geworden. Ik laat dit geenzins als een bewijs tegen de meening | |||||
[pagina 31]
| |||||
des heeren Gachard gelden. Men is in het Weener Archief nog eerst bezig met het schiften der stukken, die de Nederlanden betreffen. Dit werk gaat langzaam en moet herhaaldelijk achterstaan voor het ordenen van andere Archieven tot landen en gewesten betrekkelijk, waarover de uitgebreide en veelvoudige Oostenrijksche monarchie nog thans hare heerschappij oefent. Toen ik te Weenen was, heb ik wel gevraagd, of er behalve de stukken mij medegedeeld nog andere waren tot de regering van Margaretha behoorende, doch men heeft mij geantwoord er geene te kennen; en werkelijk kende men misschien zijne eigene schatten niet. In allen gevalle zouden mij niet of ter naauwernood stukken zijn medegedeeld, die niet eerst door het bestuur des Archiefs onderzocht en behoorlijk gecatalogiseerd waren. Van den anderen kant is het intusschen waarschijnlijk dat een oplettend onderzoek van de onderscheidene cartons der Archives du Conseil d'état de hier bedoelde stukken zal aan het licht brengen. Schoon in de verzameling van den graaf de Wynants aan het hoofd van elke kopij opgegeven is of zij naar het origineel dan wel naar eene minute of kopij vervaardigd zij, heb ik echter reden te gelooven, dat die opgaven hoogst ligtvaardig gemaakt zijn en het derhalve onveilig is zich daarop te verlaten. Het gemis dier stukken zou overigens ligter te dragen zijn, dewijl ons de kopijen overblijven, ware het niet dat de kopijen tevens het destijds bestaan van andere stukken deden onderstellen, die even belangrijk, thans niet meer te vinden zijn. Ik heb niets te voegen bij de verzekering des heeren Gachard (Rapport pag. 9), dat, hetgeen van de Archives du Conseil d'état nog te Brussel is overgebleven, voor onze geschiedenis in de XVIde eeuw eene schatrijke mijn ter ontginning mag heeten. Ik moet evenzeer zijne getuigenis onderschrijven (p. 10) dat de Inventarissen eene geheele omwerking dringend eischen. Die omwerking is te meer behoefte geworden, sedert men met een doel, dat in sommige opzigten goed te noemen is, uit de onderscheidene cartons afzonderlijke ver- | |||||
[pagina 32]
| |||||
zamelingen tot boekdeelen heeft vereenigd. Dit heeft b.v. plaats gehad met de brieven des Prinsen van Oranje, met de diplomatieke correspondentiën, met de minuten en originelen der plakkaten, enz. Van de 350 cartons, 1800 liassen en 150 cartons, door den heer Gachard opgegeven, heb ik omstreeks twee honderd nommers opgeteekend, die het tijdvak van Margaretha van Parma betreffen, en waarover ik mijne navorschingen denk uit te strekken. Die cartons zijn echter niet allen even belangrijk. Sommigen hebben slechts eene vlugtige inzage noodig, ten einde over punten van ondergeschikt belang, maar waarover in de brieven van Margaretha gehandeld of waarop gezinspeeld wordt, eenige opheldering, soms door de analyse van enkele stukken of door uittreksels, te kunnen mededeelen. Van dien aard zijn b.v. de grensquaestiën met Frankrijk, vooral Luxemburg en Picardië betreffend; de quaestiën over wederzijdsch regtsgebied van het hof van Brabant of den grooten raad van Spiers met de Rijkskamer van Spiers; processsen over schendingen van grondgebied, voornamelijk met Luik, Cleve en Trier, die herhaaldelijk voorkomenGa naar voetnoot1). | |||||
[pagina 33]
| |||||
Van het hoogste belang zijn daarentegen de briefwisselingen der Landvoogdes met hare stadhouders, met hare legerhoofden en commissarissen, met de hoven en raden der onderscheidene gewesten, en de regeringen der voornaamste steden. Wat van de correspondentie met den Prins van Oranje in de onderscheidene cartons lag is door den heer Gachard ten behoeve zijner voorgenomene uitgave daaruit geligt geworden. Brieven van en voor Egmont, Meegen, Aremberg en diens stedehouder in Groningen: Dr. Jan de Mepsche, Montigny, Mansfelt zijn nog rijkelijk aanwezig. Bijzonder talrijk zijn vooral in de jaren 1566 en 1567 de brieven met Hertog Erik van Brunswijk gewisseld. Het belang dier brieven wordt verhoogd door tijdingen en avertissements van de verschillende correspondenten, door de instructiën aan de stadhouders of bijzondere gevolmagtigden gegeven, welke zeer dikwijls nevens die brieven of hare minuten te vinden zijn. De cartons, welke deze depêches en de daaraan toegevoegde stukken bevatten, loopen sedert 1559-1568 gewoonlijk van half jaar tot half jaar. De Inventaris wijst enkele gapingen aan; maar ten opzigte dier gapingen ben ik ietwat ongeloovig, zoo lang ik zelf niet alles behoorlijk heb vergeleken, doorgezien en onderzocht. Verscheidene (welligt een tiental) cartons betreffen de geestelijke aangelegenheden: de invoering der nieuwe bisdommen, de verdeeling der praebenden, de inlijving der kloosters en kerkgoederen, de visitatie der geestelijke gestichten. Ik wek misschien bevreemding, wanneer ik zeg, dat ik deze cartons een naauwkeurig onderzoek heb waardig gekeurd en zelfs uitvoeriglijk eenige stukken daaruit gekopieerd. Het onderwerp toch is dor en weinig uitlokkend: het betreft toestanden, waarvan ons Protestantsch vaderland zelfs de herinnering heeft verloren, en de belangstelling is nog vroeger dan de herinnering voorbij gegaan. Niemand walgt meer dan ik, bij het zien, hoe de hoogste en heiligste zaak, de zaak van de godsdienst, in de hier bedoelde oorkonden dikwijls de stof levert voor finantiële berekeningen of regtsgeleerde chicanes. | |||||
[pagina 34]
| |||||
Mag echter op dien weerzin ons onderzoek stuiten? Ik geloof neen. Al te lang heeft het een misverstand in onze nationale geschiedenis veroorzaakt, dat juist die aangelegenheid der nieuwe bisdommen als een der hoofdgrieven, waaruit de omwenteling ontstaan is, wordt opgegeven, terwijl naauwelijks een onzer geschiedschrijvers het gewigt van die grieve heeft gewaardeerd, of zich in de bijzonderheden verdiept van den tegenstand en de tegenwerking, welke zij te voorschijn riep. Gewelddadige onderdrukking van gewetensvrijheid, invoering der inquisitie, verkrachting van 's Lands voorregten en aloude herkomsten zijn de denkbeelden, welke de algemeene meening aan die invoering vasthecht. Het is of van de tegenovergestelde zijde nooit een woord ten voordeele dier instelling is gezegd. Bij de ligtvaardigheid, waarmede onze historie kort regt over die nieuwigheid pleegt te oefenen, steekt zeer te zijnen voordeele af de bijzondere naauwkeurigheid, waarmede Strada in zijn tweede boek de gegrondheid onzer grieven tegen dien maatregel heeft onderzocht. De tijdgenoot Arnoldus Havensius heeft daarover een boek geleverd (‘De erectione novorum in Belgio episcopatuum,’ Colon. 1609, 4o), dat uit het Katholijke standpunt geschreven, maar evenwel hoogst belangrijk en echter bij onze geschiedschrijvers onopgemerkt gebleven is. Het is, alsof zij niet gesproken hadden. De stemmen, welke van tijd tot tijd gezegd hebben: de gelaakte maatregel was minder de schepping van Philips, dan van zijnen vader Karel; de invoering der bisdommen was een vooruitgang, eene hervorming, ofschoon in Katholijken zin; bedorvenheid der geestelijken vorderde eene krachtige contrôle - die stemmen schijnen geen weerklank te hebben gevonden. Ik moet er bijvoegen: de invoering der nieuwe bisdommen was in de hoogste mate een nationale maatregel en de tegenstand, dien zij buitenslands, voornamelijk in Duitschland, ondervond, bewijst dat die maatregel zamenhing met het stelsel door Karel den Vijfden gevolgd en door de onzen toegejuicht om zooveel mogelijk de Nederlanden van alle vreemde | |||||
[pagina 35]
| |||||
leenmanschap vrij te maken. Zoek ik voor Philips II te pleiten? De hemel beware mij! Maar hier op Belgischen bodem maak ik duizend malen de opmerking, hoeveel invloed het Katholijk beginsel op de beschouwing der geschiedenis van den afval der Nederlanden oefent. De eischen, de zienswijzen van het Protestantisme worden niet gekend en daardoor worden handelingen en feiten, noodzakelijk uit het Protestantsch beginsel voortgevloeid, onbillijk beoordeeld. Zullen wij van onze zijde in omgekeerden zin die verblinding navolgen? Zullen wij ons gemakshalve van de moeite ontslaan, de regtsaanspraken van het Katholicisme te leeren kennen en waardeeren? De wetenschap der historie wraakt zulk eene bekrompenheid. Ik weet, dat ik bij het doorworstelen der aangewezene taak mij aan eenen ondankbaren arbeid onderwerp; maar ik geloof dat het pligt is op dit veel verwaarloosd punt de aandacht van toekomstige onderzoekers onzer geschiedenis te vestigen en van nu af stof voor hunne resultaten te verzamelen. Ik stel mij echter niet voor op mijne lezers de verveling te wreken, welke mij mijne navorsching baart. De lotgevallen van enkele bisdommen kunnen als type voor die der overige volstaan: die b.v. van 's Hertogenbosch, Roermond, Leeuwarden en Groningen. In 's Bosch is de hoofdaanvoerder van den strijd Sonnius zelf, worstelend voor zijne zaak, en om der wille dier zaak - ik moet der waarheid getuigenis geven, vaak lijdend zonder te bezwijken. Zoo als hij tegen vreemden invloed, dien namelijk van den Bisschop van Luik, te kampen heeft, zoo heeft zijn ijverige bondgenoot, de Bisschop van Roermond, Lindanus, denzelfden Luikschen Bisschop en om der wille der Proostdij van Meerssen zelfs den Aartsbisschop van Reims, den Kardinaal van Lotharingen tot tegenstanders. Even als Sonnius heeft hij het hoofd te bieden aan de vijandschap van volk en van grooten, aan de tegenwerking der Staten, tot zelfs van den stadhonder, den Graaf van Meegen, en even als Sonnius bewaart hij zelfs in ballingschap den ijver | |||||
[pagina 36]
| |||||
voor wat in zijne oogen zijne roeping isGa naar voetnoot1). Door de meeste lotwisseling is de geschiedenis der oprigting van het bisdom van Leeuwarden geschakeerd. Verplaatsing van den oorspronkelijk benoemden bisschop, aarzeling omtrent zijnen opvolger; de landvoogd, Aremberg, ditmaal ijverend voor de uitvoering van zijnen last; volk, adel en geestelijkheid om strijd daartegen, en die tegenstand onder de hand aangewakkerd door eenen - mag ik zoo spreken? - legitimen en nationalen kerkvoogd, den Aartsbisschop van Utrecht. In Groningen eindelijk zegevierde de oppositie, tot dat Alva en Robles den Bisschop onder den schrik des doods op zijnen zetel plaatsten. Zou men nevens deze bisdommen dat van Antwerpen mogen vergeten, waar zich de algemeene oppositie van alle deelen des lands, van alle rigtingen der geesten, als in een brandpunt vereenigde; waar de wil des Konings op de krachtigste, eendragtigste en tevens met de vormen des regts meest strookende en beslissendste wijze werd verijdeld? - Nog iets. Bij het schiften der documenten tot dit onderwerp behoorende, wensch ik vooral op die stukken de aandacht te vestigen, waarnit men de beroemdste en uitstekendste der nieuwe | |||||
[pagina 37]
| |||||
bisschoppen kan leeren kennen. Bij onze geschiedschrijvers is door een toeval de eer eener bijzondere monographie uitsluitend aan den Bisschop van Middelburg, Nicolaus a Castro, ten deel gevallenGa naar voetnoot1), Maar zeker zoo belangrijk als hij zijn Sonnius, Lindanus, Richardot en Rithovius, en om van deze de keerzijde te leveren: Nicolaas van Nieuland. Niets is meer gangbaar dan om van domme en heerschzuchtige bisschoppen en huichelachtige geestelijken den mond vol te hebben. Maar in de regtszaal der geschiedenis behooren de scheldwoorden der partijzucht onderdrukt te worden. Nicolaas van Nieulant moge de blaam treffen, dien hij verdient; het is niet vergund dien om zijnentwille zijnen ambtgenooten aan te wrijven; het is niet vergund om ééne ongelukkige uitzondering het inzigt en de naauwgezetheid, waarmede het ontwerp werd ten uitvoer gobragt, te veroordeelen. Want dezelfde oorkonden, waarvan ik spreek, wijzen aan, dat reeds een jaar na zijne invoering op last der Landvoogdes een scherp onderzoek werd gedaan naar den wandel en het bestuur van den Haarlemschen bisschop; dat drie jaren later dit onderzoek werd herhaald en dat eindelijk de onwaardige kerkvoogd voor eenen beteren opvolger den zetel ruimen moest. Voor mannen, als die in wier handen deze Memorie zal gesteld worden, is het gewisselijk overtollig, dat ik èn de naauwgezetheid waarmede ik de verschillende cartons onderzoek, èn mij zelven verontschuldige, wanneer de uitkomst aan de besteede moeite niet beantwoordt. Zij weten beter dan ik, dat ook in archivalische nasporingen schijn bedriegt en dat papieren die de onderteekening van eene beroemde hand dragen, ons dikwijls door eene onaangename teleurstelling verrassen. Dit is onder anderen het geval met eenige cartons, welke brieven bevatten door Viglius met den president Tisnacq en den secretaris Courtewille gewisseld. Weinig staatszaken zijn daarin behandeld, die niet elders naauwkeuriger | |||||
[pagina 38]
| |||||
en uitvoeriger zijn uiteengezet. Van Viglius zijn de brieven meestal cenvormige klagten over de gebreken des ouderdoms, betuigingen van zijn verlangen naar rust, laudationes temporis acti, en beschuldigingen tegen het jongere geslacht, dat van zijne verjaarde wijsheid niet gediend beliefde. Voorts aanbevelingen van zijne dienstvaardigheid in en ondanks alles aan den Koning en de Heeren van het hof der Landvoogdes, afgewisseld door verzekeringen van zijne liefde voor godsdienst, vaderland en regt. Het ergerlijkste echter in die brieven is, dat de oude kwezelaar nimmer zijn eigen belang, dat van zijne familie en van zijne geldkist uit het oog verliest. Van de vele brieven, die ik van hem heb gevonden, heb ik .er onderscheidene gekopieerd en andere geëxcerpeerd, omdat zij tot bepaling en opheldering van historische feiten en toestanden zijdelings konden strekken. Maar de mededeeling van zeer weinige brieven zal genoegzaam zijn om den ongunstigen indruk te regtvaardigen, dien de schrijver op mij heeft gemaakt. Van Viglius is wegens de overeenkomst van beider stelsel de overgang op d'Assonleville geleidelijk. Ook van dezen liggen hier en daar brieven verstrooid. Niet alleen zijn deze voor de staatkundige gesehiedenis oneindig gewigtiger, maar ook, terwijl zij evenzeer en meer nog den staatsman kenmerken, zijn zij minder aanstootelijk door het doorschemeren van zoovele menschelijke zwakheden, dan die van Viglius het zijn. Voor weinige dagen legde ik een carton ter zijde, dat niet minder mijne verwachting bedroog, die hooggespannen was door de etiquette: Depêches aux Princes étrangers 1561-1572. Het belangrijkste daarvan was de correspondentie van Margaretha van Parma met den Bisschop van Luik tijdens de onlusten te Maastricht en Hasselt. Die correspondentie is echter door den heer Gachard in zijne Analectes Belgiques reeds uitgegeven, en mij schoot niets dan eene schrale nalezing over. De correspondentie, waarvan destijds de heer Gachard (An. Belg. p. 295) de mededeeling | |||||
[pagina 39]
| |||||
beloofde, en welke den veldtogt des Prinsen van Oranje sedert September 1568 betreffen moest, heb ik echter niet ontdekt, tenzij daarmede bedoeld werd eene verzameling van brieven tusschen Alva en den Bisschop gewisseld, die eerst met den 14 November van dat jaar en alzoo na 's Prinsen aftogt nit het Bisdom aanvangt. De overige depêches in dat carton behelsden niets van waarde. Slechts een paar instructiën aan D. Guzman, de onderhandelingen met Engeland betreffend, en eene instructie voor den heer van Sweveghem, afgevaardigd naar den Hertog van Cleve in October 1566, beloonden de moeite van het afschrijven. Ik moet insgelijks eenige brieven van Lazarus van Schwendy aan de Landvoogdes uitzouderen. Van dien beroemden veldoverste heb ik zoo hier als te Weenen verstrooide brieven en berigten aangetroffen. Alle onderscheiden zij zich door belangrijkheid, fraaijen stijl en schrijfwijze, hetzij zij in het Fransch of in het Duitsch opgesteld waren. Wanneer ik mij de belangrijke rol voor den geest breng, die Schwendy in alle aangelegenheden des H. Rijks als krijgs- en staatsman heeft gespeeld, dan kan ik den wensch niet onderdrukken, dat even als men de Papiers d'état van Granvelle heeft verzameld en in het licht gegeven, zoo ook de mogelijkheid bestond de talrijke brieven en staatspapieren van Schwendy tot een geheel te vereenigen. Voor de naauwkeurige kennis der gebeurtenissen van die dagen zouden daarmede hoogst nuttige bijdragen gewonnen zijn. De brieven, waarvan hier in het bijzonder de rede is, dagteekenen van den tijd der krooning van Maximiliaan tot Roomsch koning tot op het oogenblik dat Schwendy tot het bevelhebberschap van het keizerlijke leger in Hongarije werd afgeroepen, alzoo van de jaren 1563 en 1564. Op den Rijksdag te Frankfort (November 1562) had Schwendy met den kanselier van den Keurvorst van de Paltz eene verbindtenis aangeknoopt. Het jaargeld, dat hij van den Koning trok, verpligtte hem van tijd tot tijd berigten in te zenden over wat hij in Duitschland vernam en wat voor de Nederlandsche | |||||
[pagina 40]
| |||||
regering van belang was te weten. De aangeknoopte betrekking met den voornaamsten raadsman van den Keurvorst kwam hem hierbij te stade. Wij vinden alzoo in die brieven opgeteekend, wat de uiterste en meest bewegelijke Protestantsche partij van den nieuwen Roomschen Koning en Keizer wenschte en verwachtte, wat zij van Philips vreesde, en hoe zij zich daartegen wapende, wat zij eindelijk zelve deed en dacht om de Protestantsche beweging zoo binnen als buiten het rijk levendig te houden en voort te planten. Het carton, dat in plaats van het ter zijde gelegde mij thans bezig houdt overtreft mijne verwachting. Het bevestigt mijn hierboven geopperd vermoeden, dat vele van de door graaf de Wynants gekopieerde stukken hier nog in het oorspronkelijke voorhanden zijn. Inderdaad vond ik in dit carton de correspondentie van den markgraaf van Antwerpen; den rentmeester van Zeeland Bewester-Schelde (van Serooskerken?) en den admiraal Bourgonje-Wackene, betreffende het vertrek der Spaansche troepen in 1560; eenige brieven tusschen Margaretha en den graaf van Hoorne gewisseld gedurende het verblijf van den laatsten in Spanje van den jare 1560. Juist deze stukken had ik vroeger naar de gebrekkige kopijen, die de graaf de Wynants had laten vervaardigen, afgeschreven. Onbekend daarentegen was mij eene verzameling van brieven door den raadsheer Philips Cobel aan de Landvoogdes tijdens zijn gezantschap in Denemarken in 1563 geschreven. Behalve dat zij eene belangrijke bijdrage zijn voor de geschiedenis onzer staatkundige betrekkingen met de Noordsche rijken en de vraag naar het aandeel dat Philips in den oorlog van Denemarken en Zweden nam oplossen, verspreiden zij een bijna volkomen licht over den destijds zoo verdachten en tot op dezen tijd zoo geheimzinnigen krijgstogt van Hertog Erik van Brunswijk in Noord Duitschland. En als tot aanvulling en bevestiging van hetgeen hier over dit onderwerp wordt gevonden, strekken de berigten en brieven der graven van Aremberg en Meegen, welke in hetzelfde tijdsgewricht | |||||
[pagina 41]
| |||||
geschreven en tot dezelfde feiten betrekkelijk met die van Cobel in hetzelfde carton zijn vereenigd.
De andere mijn, welker ontginning ik ten behoeve van mijnen arbeid gedeeltelijk heb aangevangen, is het Duitsche Staats-archief. De heer Gachard heeft daarover in zijn rapport p. 12-14 gesproken; maar zeker is de belangrijkheid van dit Archief nog helderder in het licht gesteld door de bouwstoffen, welke Rauke, Kalkar en Lantz daaruit voor hunnen geleerden arbeid hebben opgezameld. Mijne onderzoekingen bepaalden mij echter tot een tijdvak, dat door die voortreffelijke geleerden niet was aangeroerd. Zij vonden hun materiaal grootendeels vereenigd in 32 zware foliobanden, onder den titel: Documents relatifs à la Réforme réligieuse. Dr. Coremans heeft daarin bijna al de hier aanwezige documenten uit de regering van Keizer Karel in chronologische orde bijeengebragt; maar Dr. Coremans, wien ik liever de eer toeken van het Duitsche Archief ontdekt, dan van het gerangschikt te hebben, heeft met het einde der regering van Keizer Karel of met den vrede van Augsburg, om zoo te zeggen, zijne werkzaamheden gestaakt. Het overige en alzoo het meerendeel des Duitschen Archiefs ligt in cartons begraven en de verdeeling en classificatie der stukken is hoogst gebrekkig. Ik weet niet waaraan Hertog Albrecht de grootmoedige van Beijeren de onderscheiding te danken heeft, dat zijne briefwisseling een afzonderlijken folioband heeft mogen verwerven. De overige cartons, voor zoo verre zij in mijn bestek vallen, dragen deels ten opschrift: Correspondance de Marguerite de Parme (9 cartons), deels Correspondance des Empereurs (Ferdinand I, Maximiliaan II, 3 cartons) of: Piéces concernant l'administration militaire (20 cartons); Diètes et Diétines, zoogenaamde Ephémerides du Secretaire Scharemberger, Pièces diverses en andere ontelbare onderverdeelingen. Om de wanorde, waarin die stukken liggen, te doen kennen, zal | |||||
[pagina 42]
| |||||
ik slechts doen opmerken, dat, toen ik, om ten minste voor het jaar 1563 de correspondentiën in haar geheel te hebben, al de genoemde cartons doorliep, ik vele der brieven van Duitsche vorsten en staten (zelfs van de Koningen van Denemarken en Zweden en van de Hanzesteden) onder de Affaires militaires aantrof, terwijl de minuten der brieven door de Landvoogdes aan hen gerigt onder de Correspondance de Marguérite de Parme te zoeken waren. Onder de Pièces diverses bevond zich insgelijks menige oorkonde, welke eene meer onderscheidende plaats had verdiend. De Ephémerides van Scharemberger zijn eene willekeurige verdichting, daar het voorzeker dien geheimschrijver nimmer tot pligt gemaakt, veelmin ingevallen was, voor het nageslacht zijn dagboek te bewaren. Wat hieronder begrepen is, zijn dan ook meestal losse stukken en documenten, adviezen en berigten, welke gevoegd waren bij de brieven van of aan Duitsche vorsten geschreven en die van hunne plaats verdwaald, huns ondanks in de dus betitelde cartons als in een privaat gesticht van liefdadigheid, een kommerlijk onderkomen hebben gevonden. Hoeveel belangrijks in dit Duitsche Archief voor mijnen arbeid te vinden is, heb ik reeds gezegd. Maar er ligt onder het koorn veel kaf. Stapels papier, gevuld in den langwijligen Duitschen kanselarij-stijl over een dikwijls, voor ons ten minste, geheel onbeduidend procesGa naar voetnoot1). De brieven daarentegen van zoovele Duitsche vorsten, als Philips door geld en pensioenen aan zijne zaak verbonden hield, vergunnen ons over de betrekking der Nederlanden tot Duitschland, inzonderheid tegenover Frankrijk, en over de staatkunde van Philips onbekende bijzonderheden mede te deelen. Vooral met de Welfische vorsten is de briefwisseling even zaakrijk als levendig; wie hoofdzakelijk ten behoeve van Duitschland hier de Archieven onderzoekt, zou | |||||
[pagina 43]
| |||||
onschatbare bijdragen vinden voor de geschiedenis van Hertog Hendrik den jongeren van Wolfenbuttel en Hertog Erik van CalenbergGa naar voetnoot1). Maar niet alleen met wie van den Koning jaargelden trokken, met meest alle Duitsche vorsten stond het Hof van Brussel in meer of minder naauw verkeer. Naar het aantal der van hen hier voorhanden stukken gerangschikt zijn de voornaamste briefwisselaars: Vorstelijke personen: Hertog Erik van Brunswijk-Calenberg, Hertog Hendrik van Brunswijk-Wolfenbuttel, de Hertog van Cleve, de Aartsbisschop van Trier, Hertog Ernst van Brunswijk-Grubenhagen, de Keizers Ferdinand en Maximiliaan, Hertog Albrecht van Beijeren, de Graven van Oostfriesland, Aartshertog Ferdinand, de Koning van Denemarken, de Bisschop van Keulen, de Hanzesteden, de Bisschop van Munster, de Graven van Schouwenburg, Hertog Adolf van Holstein, de Koning van Zweden. Tot de personen van ondergeschikter rang behooren naar dezelfde orde: Philips van Everstein, Hans Barner, Hans Walhardt, Hilmar von Münchhausen, Moritz Freese, Georg von Holle, Conrad von Bemelberg en de doctor Capito. De correspondentie der Keizers, over wier verdwijnen de heer Gachard zich beklaagde, is derhalve hier zoo talrijk, dat ik met die klagt geenszins mag instemmen. Slechts omtrent de belangrijkheid dier brieven vond ik mijne wenschen te leur gesteld, want die, welke de bewijzen leveren voor de verdraagzaamheid, welwillendheid en vredelievendheid van Keizer | |||||
[pagina 44]
| |||||
Maximiliaan bevestigen alleenlijk zaken, die van elders genoegzaam bekend zijn. Gedurende het tijdvak van Margaretha vind ik zeer weinig verkeer met Hessen, Wurtemberg en Paltz. Ik hoop in mijne voorgenomene verzameling echter een brief aan het licht te brengen, door den edelen Keurvorst Frederik van de Paltz aan Hertog Ernst van Grubenhagen geschreven, waarbij hij dezen van de zijde der Spanjaarden zoekt af te trekken en voor de zaak der Nederlanders te winnen. Sprekender gedenkstuk is moeijelijk te vinden, zoowel van den vurigen ijver diens vorsten voor godsdiensten gewetensvrijheid, als van zijne mannelijke, gemoedelijke en naïve welsprekendheid. De laauwheid van August van Saksen steekt daarbij zeer ten zijnen nadeele af. Wat er echter hier zoowel van zijne briefwisseling als van die zijner staatslieden te vinden is, heeft ook voor onze geschiedenis eenig belang, vooral in de jaren 1566-1567 sedert zijn krijg tegen Gotha. - Merkwaardig is ook in meer dan één opzígt de briefwisseling met Cleve. Grensverwantschap maakte de onderlinge aanraking menigvuldig, en de ongewisheid der tijden schreef voor te zorgen, dat die aanraking eene vriendschappelijke bleef. Nu was echter de Hertog van de bestaande regering in de Nederlanden een zeer verdacht vriend. Men sloeg met achterdocht elke zijner bewegingen gade, en schoon men hem met pligtplegingen overstelpte, spaarde men hem de onaangename herinneringen van het tractaat van Venlo niet, met het oogmerk hem aan zijne gedwongene vriendschap te houden. Van zijne zijde trachtte de Hertog te vergeefs dit mistrouwen door betuigingen van goede nabuurschap en getrouwe dienstwilligheid te overwinnen. Tot de verklaring dier verhouding zullen de verzamelde stukken het hunne bijdragen. Het is niet te ontkennen, dat deze briefwisseling ons meerendeels slechts de uitwendige zijde der Duitsche betrekkingen leert kennen, en dat door den diplomatieken, in het Duitsch bijzonder, geesteloozen vorm der brieven de eigenlijke bedoe- | |||||
[pagina 45]
| |||||
lingen en inzigten der Duitsche vorsten zoo zijn verdonkerd, dat het scherpzinnigheid vordert, om tusschen de regels te lezen. Hierbij echter helpt het dat die Duitsche vorsten vaak tegen elkander getuigen; de Brunswijkers onderling tegen Hessen; Beijeren tegen Wurtemberg en Paltz. Voorts had Margaretha en later ook Alva een werkzaam agent in Duitschland, den krijgscommissaris Hans Englepartt. Behalve de bestellingen omtrent het werven van troepen en het aannemen van krijgsoversten op jaargeld, had hij ook in last te bespieden wat er aan de hoven der vorsten en in hunne gedachten omging, hunne geheimen uit te vorschen, de loopende geruchten af te luisteren en die naar Brussel over te brieven. Englepartt, die in Duitschland onder den naam van den kreupelen duivel bekend was, kweet zich van zijnen last met even veel scherpzinnigheid als vlijt. Ik doorloop gewoonlijk zijne brieven met naauwkeurige aandacht en meestal vind ik iets dat de moeite loont. Men vergunne mij over de Duitsche correspondentie eene algemeene aanmerking. Ik weet dat liefde en haat, meer dan ergens, van het onderzoek der geschiedenis behooren uitgesloten te worden. Toch kan ik eene opwelling van zelfvoldoening en nationalen trots niet onderdrukken, zoo dikwijls mij die documenten in tegenspraak met de in Duitschland gepredikte en gangbare aanmatigingen het bewijs leveren, hoe weinig de vestiging onzer vrijheid aan Duitschland te danken is. Zij leeren dat Duitschlands invloed en eene engere verbinding met Duitschland veelmeer onze godsdienstige en burgerlijke ontwikkeling zou hebben belemmerd. Zij staven en bevestigen, dat de geschiedenis onzes vaderlands zich des te meer tot een schoon, zelfstandig geheel heeft gevormd, naarmate onze belangen en die van het groote en logge Germaausche ligchaam elkander vreemd werden. Het is een negatief resultaat; maar een resultaat, dat naar mijne bescheidene meening niet geheel nutteloos is, en dat, in aanmerking genomen die germaniserende propaganda, welke mij gedurende | |||||
[pagina 46]
| |||||
mijn tweejarig verblijf in Duitschland zoo dikwijls ergerde en verbitterde, wel eens krachtig, duidelijk en onloochenbaar mag in het licht gesteld worden. Van de brieven door den Duitschen secretaris der Landvoogdes van harentwege afgezonden, zijn meestal tamelijk volledige registers voorhanden. Zoo door het schiften der verschillende afdeelingen en het verzamelen van stukken, bepaalde personen, gebeurtenissen of takken van bestuur betreffende, in bijzondere banden, als door aankoop van nieuwe oorkonden is in het Brusselsch Archief eene nieuwe hoofdafdeeling ontstaan: Manuscrits divers. Van de verzameling kopijen onder opzigt van den archivist de Wynants vervaardigd: Révolutions des Pays- Bas gewaagde ik hierboven. De overlevering wil, dat die kopijen of de originelen, waarnaar de kopijen gemaakt zijn, destijds voor den keizerlijken historiograaf waren bestemd, maar wat bij de keuze van hetgeen al of niet te kopiëren was tot rigtsnoer heeft gestrekt, weet ik mij niet te verklaren. Het belangrijke en onbelangrijke is dooreen gemengd, en het gemis aan eenheid van onderwerp doet aan willekeur denken. Ik heb de twee eerste banden, die stukken van het jaar 1559-1569 behelzen, doorloopen. Tot de belangrijke en mij tot dusver onbekende, breng ik eenige gezantschapsberigten omtrent de onderhandelingen des Konings van Spanje met het Fransche hof, ten einde dit van alle toegefelijkheid jegens de Hugenooten terug te houden en tot aansluiting aan het algemeen concilie te bewegen; een brief van Margaretha aan den Koning van October 1560, waarin zij hem dringend afraadt zich in de zaken van Frankrijk te mengen, eene waarschuwing die door Philips, tot zijn schade, niet is opgevolgd; het advies van Viglius, in den Raad van State overgeleverd, over de behoeften des lands in verband met de zending van Montigny naar Spanje in 1562; eene briefwisseling tusschen Granvelle en Assonleville in 1565 tijdens de onderhandelingen des laatsten met de Engelsche gevol- | |||||
[pagina 47]
| |||||
magtigden te Brugge; een paar brieven van den secretaris Baptista de Berty uit het leger van Alva geschreven betrekkelijk den veldtogt des Prinsen van Oranje en het gevecht aan de Gethe in 1568; een brief van den Bisschop van Luik aan Margaretha van Parma, betreffende den inval des Prinsen in zijn bisdom, van hetzelfde jaar: een uitvoerig rapport over dien geheelen veldtogt, waarschijnlijk door Berty op last van Alva opgesteld. Tot het minder belangrijke breng ik een dertigtal brieven, gewisseld tusschen Viglius, Courtewille en Tisnacq, welke omtrent het flaauwhartige en baatzieke karakter van Viglius den indruk bevestigen, welken ik daarvan eenmaal heb ontvangen: verstrooide berigten van den Markies van Bergen, van den Graaf van Egmont, enz. die, waren zij tot een geheel gebragt, belangrijk zouden kunnen zijn, maar waaraan thans het gebrek van zamenhang alle waarde ontneemt; berigten uit Spanje over den oorlog in Africa met den pacha van Algiers in 1563, een oorlog voor ons eenigermate opmerkelijk, omdat vele Nederlandsche edelen daaraan een schitterend aandeel hebben genomen; andere berigten over de ondernemingen der Franschen in Florida op het einde van het jaar 1565. Ten slotte moet ik aanmerken, dat al die kopijen, zelfs die, welke de archivaris de Wynants heeft geverifieerd, uiterst fautief zijn en dat inzonderheid het Spaansch tot onvertaalbaarheid toe is mishandeld geworden.
Sedert de heer Gachard zijn rapport uitgaf, werd de verzameling van monographiën des Archiefs verrijkt door den aankoop van drie lijvige folio-boekdeelen, echte stukken bevattende voor de geschiedenis der Nederlandsche beroerten. Die stukken waren verzameld door wijlen den bibliothecaris der Gentsche hoogeschool, den heer Lammens. De heer Gachard maakte mij op die verzameling opmerkzaam, en zij bevat inderdaad de zeldzaamste en belangrijkste zaken. Ik wil hier niet uitweiden over vele eigenhandige brieven des Prinsen van Oranje en des Hertogs van Anjon, gedurende het bestuur | |||||
[pagina 48]
| |||||
des laatsten geschreven. De heer Gachard zal die in zijne verzameling opnemen; zij behooren niet tot mijn bestek, en ook voor het tijdvak, waartoe ik mij beperkte, deed ik geen minder belangrijken vond. Ik ontdekte hier namelijk - want de titels op den bladwijzer door den voormaligen bezitter aan de veelal hoofdelooze stukken gegeven, waren alleszins geschikt om iemand van den weg te helpen - ik ontdekte hier een afschrift van het verbond of compromis der kooplieden, door hen in navolging van het beroemde compromis der Edelen aangegaanGa naar voetnoot1); ik vond hunne | |||||
[pagina 49]
| |||||
onderhandelingen en voorslagen aan de verbonden Edelen gedaan; voorts brieven van hunnen werkzamen agent, Gilles le Clercq, procureur te Doornik, met Lodewijk van Nassau, Brederode en Hammes gewisseld. Het waren gelijktijdige kopijen, waarvan sommigen kennelijk de trekken droegen van de hand des geheimschrijvers de la Torre. Welligt hadden zij vroeger onder de papieren van den Raad van beroerte berust. Hunnen oorsprong meen ik aangewezen te vinden in eenen brief der Landvoogdes aan den Koning van 30 Julij 1567, door mij in het Weener Archief gekopieerd. De Landvoogdes spreekt daarin van het voordeel, dat men bij de instructie van het proces der gevangenen te Vilvoorden getrokken had van: ‘escriptures appartenant a ung nomme Me Gilles le Clercq de Tournay, principal Secrétaire du Conte Loys et directeur de tous ces troubles, trouvez en quelque lieu secret, ou il pensoit les avoir mis fort secretement.’ | |||||
[pagina 50]
| |||||
Men zal mij, vertrouw ik, ten goede houden, dat ik, verheugd over mijnen vond, voor een oogenblik den gang van mijn onderzoek afbrak om het nieuw ontdekte spoor te vervolgen. Daardoor maakte ik kennis met een ander gedeelte der hier aanwezige manuscripten. Er is namelijk hieronder eene onschatbare verzameling van de Justificatiën der verschillende stedelijke regeringen, die ter zake van de onlusten in het jaar 1566 sedert door Margaretha en Alva vervolgd zijn geworden. Men vindt daarbij de rapporten en informatiën der door Margaretha met dit onderzoek belaste commissarissen; de verhooren der gevangenen; de uittreksels uit de notulen van de respectieve raden gedurende de hachelijkste dagen, enz. Tegen het excerperen van dien stapel geschriften opziende, bepaalde ik mij vooreerst tot zulke verhooren en justificatiën, waar ik vermoeden kon den agent Gilles le Clercq in al zijne werkzaamheid te zullen aantreffen. Ik onderzocht alzoo de justificatiën van Antwerpen, Doornik, 's Hertogenbosch, Ronsen (Rénaix) en de verhooren der gevangenen van Valenciennes en St. Amand. Voor le Clercq waren mijne resultaten niet zoo voldoende als ik wel gewenscht had; maar aan de andere zijde leerde mij dit onderzoek hoe onmisbaar die justificatiën waren voor de geschiedenis der openbare prediking en van den beeldenstorm, voor de waardering van het gedrag der verbonden Edelen, hunner hoofden en afgevaardigden, voor de bevestiging der waarheid, dat onze hervorming in haar beginsel en werking hoofdzakelijk rein Calvinistisch was. Ik hoop het onderzoeken en ontleden dier stukken vlijtig door te zetten, zoodra ik met de geregelde bearbeiding mijner documenten tot het jaar 1566 zal genaderd zijn. Ook omdat die stukken als annexen belangrijke brieven van belangrijke tijdgenooten, daaronder van de Landvoogdes zelve, bevatten, kunnen zij niet onopgemerkt gelaten worden. Vooralsnog echter zal ik mij tevreden stellen met in een vaderlandsch tijdschrift binnen kort omtrent het Compromis der kooplieden, omtrent Gilles | |||||
[pagina 51]
| |||||
le Clercq en zijne werkzaamheden eenige mededeelingen te doen, welke, zoo ik mij vleije, de aandacht onzer vaderlandsche geleerden op dit tot dusverre nog zoo duistere, ja bijnaGa naar voetnoot1) onbekend gebleven feit zullen vestigen.
Ik hoop niet beschuldigd te worden, dat ik mijnen tijd alhier ongebruikt heb gelaten, als ik verzeker bij de te Weenen verzamelde stukken een aantal van meer dan zevenhonderd historische oorkonden te hebben gevoegd, een getal dat bij voortgezetten arbeid waarschijnlijk zal verdubbeld worden. Ik spreek hier van gemaakte kopijen, zonder van de stukken, waarvan ik den inhoud of slechts enkele gedeelten opteekende, te reppenGa naar voetnoot2). | |||||
[pagina 52]
| |||||
Ik voorzie, dat men schrikken zal over den stapel documenten, waarmede ik het publiek bedreig, en zie de ongeloovige vraag op de lippen zweven, of dat alles belangrijk zal kunnen heeten? Ik ben verre van op het laatste ja te antwoorden. Omtrent het eerste vergunne men mij de verzekering, dat ik noch mij noch mijne stukken aan iemand wil opdringen, te minder, daar ik de openhartige belijdenis heb af te leggen, dat mijn vlijt in het afschrijven dikwijls geene verdienste, maar zwakheid was. In één geval namelijk viel mij het kopiëren ligter dan het excerperen of analyseren; ik zeg dit met opzigt tot de Spaansche documenten. Alleen door de oefening van Spaansche stukken te lezen, heb ik mij die taal eenigszins eigen gemaakt. Thans kan ik doen, wat mij in den aanvang onmogelijk was: den inhoud van een Spaansch geschrift of brief bij de eerste lezing verstaan. Thans kan ik derhalve terstond de correspondentie der Spaansche gezanten analyseren en excerperen. In den beginne was ik, opdat niets belangrijks mij mogt ontglippen, verpligt, op den naam van schrijver, adres of dagteekening af, stukken na te schrijven die mij naderhand of niet zeer belangrijk of voor uittreksels vatbaar bleken. Ten tweede: dikwijls vond ik het eerst brieven, die van een of ander feit eene algemeene onvolledige voorstelling gaven. Ik kopieerde die omdat zij voor zulk een onderwerp tot dusverre mijne eenige bronnen waren. Later vond ik andere meer uitvoerige brieven of berigten. Het afschrijven van de eerste was daardoor een verloren arbeid geworden, zoo dikwijls ten minste de kortere berigten geene belangrijke afwijkingen opleverden of door toon en wijze van beschouwing voor de stellers karakteristiek waren. Het spreekt van zelf dat het onvolledige voor het meer volledige wijken moet. Ik beklaag er mij niet over, want ik weet dat alle studie tot noodzakelijke wet en voorwaarde heeft: het onvolmaakte, hoe moeijelijk ook verkregen, telken reize voor het meer volmaakte weg | |||||
[pagina 53]
| |||||
te werpen; ik ben er derhalve te verder van af, mijne eigene teleurstelling over een overtolligen arbeid door het publiek met verveling te laten betalen. Ten derde: dikwijls heb ik afgeschreven, geëxcerpeerd of geanalyseerd, omdat iets voor mij in den gang van mijn onderzoek zijne beteekenis had, omdat het een persoon gold, die meermalen in mijne documenten voorkwam en waaromtrent ik inlichting verlangde; omdat het een feit, toestand of instelling betrof, waarvan ik de mogelijkbeid vermoedde, dat die met hoofdgebeurtenissen in eenige betrekking stonden; eindelijk, omdat het mij aan tijds- of plaatsbepalingen hielp, die mij tot het zamenstellen des geheels van dienst waren. Steigers dus in mijne stellaadjen ten mijnen eigenen behoeve, die ik mag en moet afbreken, zoodra het gebouw op zijne eigene zwaarte zal kunnen rustenGa naar voetnoot1). | |||||
[pagina 54]
| |||||
Van zelf valt dus uit mijne verzameling het hier aangewezene weg. Ik meen mij ten strengen regel te moeten maken alles ter zijde te stellen, wat slechts voor mij (hetzij ten gevolge mijner onkunde, hetzij om een doel, dat alleen den vorm mijner onderzoekingen of mededeelingen raakt, of met plannen, die mij, afgescheiden van mijne tegenwoordige werkzaamheid, voor den geest mogten zweven, in betrekking staat) belang en vaak slechts voorbijgaand belang heeft. Is daarmede echter de belangrijkheid, de uitgave van het overige geregtvaardigd? Ik wenschte, dat ik de gave bezat, welke Goethe met betrekking tot eenen der Pausen dus heeft uitgedrukt: Er schätzt das Grosse gross, das Kleine klein, maar ik beken, dat dit ideaal onbereikbaar is voor mijne onmagt. Bovendien, de voorbeelden van anderen geven mij | |||||
[pagina 55]
| |||||
telken reize de waarschuwing voorzigtig te zijn en liever kleinigheden te hoog te schatten, dan op de tegenovergestelde wijze te dwalen. In de laatste dagen - men vergunne mij, dat ik mij zoo hier als bij de ontwikkeling mijner wijze van arbeiden, vooral op het jaar 1563 beroepe, dewijl ik juist thans bezig ben de stukken van dat jaar tot een geheel te brengen - in de laatste dagen dan, nam ik met gespannen verwachting het jongst verschenen deel der Papiers d'état du Cardinal de Granvelle op, en den bladwijzer volgende, viel ik gretig aan op wat mij van de onderhandelingen des Hertogs van Aerschot te Frankfort (1562) beloofd werd. Ik kan mijne ontevredenheid niet onderdrukken over de analyse die daar gegeven is van hetgeen in de ‘Negotiations de Chautonnay’ meer dan een tiental bladzijden heet te beslaan. De uitgever heeft voorzeker het gewigt van de zending des Hertogs van Aerschot, door Granvelle gekozen om de stappen der overige Nederlandsche Heeren op den Rijksdag te bewaken, niet of weinig gekend. Zóó als hij het mededeelt kan bijna Keizer Ferdinand zich over de tegenwoordigheid des Hertogen van Wurtemberg en Paltzgraaf Wolfgang niet hebben uitgelaten. Had de uitgever kennis gedragen van de vijandige ontwerpen, welke tegen Spanje gekoesterd werden, van de onverwachte komst van den Engelschen gezant Fraghmarton, hij zou het niet gewaagd hebben, ons met eene zoo onvoldoende inhoudsopgave af te schepen. Ik beweer geenszins, dat wanneer ik het stuk zelf voor mij had, ik daarin antwoord zou vinden op al de vragen die ik er aan te doen had. Maar door eigen onderzoek ingelicht over het belangrijke van den last, dien de gezant had te volbrengen, is er mij ook aan gelegen, wat hij in zijne officiële mededeelingen ook niet zegt en hoe hij, wat hij zegt, voorstelt. Reeds twee korte brieven van den Hertog van Aerschot aan de Landvoogdes uit Frankfort (November 1562) deelen mij meer mede dan de onvolledige analyse des heeren de Weiss. Ik heb die brieven, hoe karig ook, afgeschreven, en ik bejammer te meer dat de heer de Weiss | |||||
[pagina 56]
| |||||
met zijne uitvoeriger documenten zoo ligtvaardig heeft omgesprongen, en dat ik tot dusverre vergeefs zoek naar het Rapport des Hertogs van Aerschot, waarop zich Margaretha van Parma in eenen door mij uit te geven brief van 8 Maart 1563 beroept. De ontwikkeling, welke de wetenschap der historie gaandeweg erlangt, maakt met iederen dag belangrijk, wat den vorigen dag nog onbelangrijk kon heeten. Iedere nieuwe mededeeling doet nieuwe vragen, en iedere nieuwe ontdekking verraadt nieuwe geheimen. Die overtuiging leidt mij om in mijne voorgenomene mededeelingen mild te zijnGa naar voetnoot1). Wil men een voorbeeld: wanneer ik niets anders voor mij had, dan de korte paragrafen waarin Wagenaar de ‘Oostersche zaken’ plagt af te doen, ik had waarschijnlijk de correspondentie van den raadsheer Cobel uit Lubeck en Rostock ter zijde laten liggen; eene correspondentie waarin hij verslag doet van zijne zending (Julij-October 1563) ten einde den vrede tusschen Denemarken en Zweden te helpen tot stand brengen. Maar sedert Wagenaar, en in de laatste vijf-en twintig jaren, werd aan de zaken van het Noorden eene bijzondere aandacht gewijd. Later | |||||
[pagina 57]
| |||||
verscheen Mr. F.E. Berg's doorwrochte prijsverhandeling: de Nederlanden en het Hanseverbond; sedert heeft Altmeyer zijne intempestive apologie van Christiern, onder den titel van: Histoire des relations commerciales et diplomatiques des Pays-Bas avec le Nord de l'Europe in het licht gezonden; sedert ondernam ook Prof. Vreede de geschiedenis onzer betrekkingen met Zweden. Ik meende dus dat de stand der wetenschap eischte dat ik ook aan de onderhandelingen met het Noorden alle aandacht wijdde, te meer omdat het tijdvak van Margaretha van Parma, zoowel om andere redenen, als vooral ook om gebrek aan oorkonden door al de opgenoemde schrijvers vergelijkenderwijze karig was bedeeld geworden. Eene andere kwestie daarmede verbonden was door de navorschingen des heeren Groen van Prinsterer wakker geworden: welke partij koos in den oorlog tusschen Zweden en Denemarken Philips II en op welke wijze koos hij partij? Stonden met zijne inzigten de wervingen van Hertog Erik van Brunswijk, destijds door de Protestantsche vorsten zoo gevreesd, in verband? Mijne brieven geven hierop een antwoord, hetwelk de te dien opzigte meest | |||||
[pagina 58]
| |||||
gangbare vermoedens niet bevestigt. Voor zooverre men naar opentlijke handelingen en officiële betuigingen kan oordeelen, was de verbinding veel enger met Denemarken dan met Zweden; men zou bijna zeggen, dat Philips ten voordeele van Denemarken neigde; van een poging tot restauratie van het huis Lotharingen vind ik geen spoor; de wervingen van Erik werden op het stelligst gedesavoueerd en zoo Erik voor iemand wierf, was het ten minste niet voor Zweden. Want bij afwisseling bood hij zijne troepen den vijanden van Zweden, den Koning van Denemarken, den Koning van Polen, den tegen zijnen broeder Koning Erik opgestanen Prins Johan aan. Is daarmede de zaak uitgemaakt? Men vergunne mij de opmerking, dat eene derde kwestie oprijst, tot welker oplossing het hoogst noodig is schijnbare kleinigheden niet uit het oog te verliezen. Men kan aanuemen dat er bij de regering ten opzigte der Nederlandsche zaken tweeërlei politiek bestond: eene openlijk geavoneerde, die van Margaretha en haren Raad van State uitging; eene geheime, die in het kabinet des Konings beraamd en door dezen in het geheim aan Margaretha werd overgebriefd, eene politiek welker gedenkstukken wij van de nasporingen des heeren Gachard in de Spaansche Archieven verwachten. Maar bestond er buiten deze nog een derde, de politiek des Kardinaals van Granvelle, die nog andere inzigten volgend buiten voorkennis of met oogluiking des Konings, maar zeker in weerwil der Landvoogdes gedreven werd, waarvan de Kardinalen van Augsburg en Lotharingen de bondgenooten, en, elk op zijne wijze, Chantonnay, Assonleville, de Aartsbisschop van Kamerijk en Hertog Erik van Brunswijk de handlangers waren? Mijne onderzoekingen zijn tot dusverre niet zoo gelukkig geweest, dat ik daarop een beslissend antwoord waag te geven. Zoo als hier de belangen van andere landen van Europa van zelve ter sprake komen, zoo is in een ander opzigt de correspondentie van den Engelschen gezant, den Bisschop van la Quadra en den raadsheer Assonleville zoo opmerkelijk, | |||||
[pagina 59]
| |||||
dat het mij moeijelijk van het hart gaat alles af te snijden, wat niet met ons vaderland in het allernaauwste verband staat. Het beeld in die correspondentie van Elisabeth geschetst is alleszins interessant. Elisabeth heeft in 1562 en 1563 nog niet het prestige der vrouw verloren, dat de bloedige gebeurtenissen van latere dagen, hetzij dan te regt of te onregt haar hebben ontroofd. Zij is hier nog de jonge, levendige, geestige, geleerde, bevallige en behaagzieke Koningin. Haar staatkundige vijandschap met Philips en zijn gezant vertoont zich dikwijls meer als spel van vrouwelijke malice, dan van boos opzet. De protestantsche Elisabeth helt nu en dan over om zich met het concilie van Trente in te laten, en, zoo ik geloof, te goeder trouw. Haar raadsman Burleigh is, volgens dezelfde correspondentie, geenszins de koele intrigant, dien men zich gewoonlijk in hem voorstelt. Hij is een ijverig Protestant tot fanatisme toe, en daarom de gezworen vijand van Spanje. Milord Robert daarentegen staat met Spanje op den besten voet en de koning van Spanje beschermt hem zelfs door zijne aanbeveling bij de aanspraak, welke hij maakte op de hand zijner Koningin. Merkwaardig is hierbij de politiek van Philips. Als erkende mededinger naar de hand der Koningin doet zich Philips' neef, Aartshertog Karel van Oostenrijk, op; echter begunstigt Philips meer den gunsteling dan den vorst van zijn bloed. Waarom? ik geloof dat Languet reeds in 1559 de reden met veel scherpzinnigheid had ontdekt. ‘Non erit - schrijft hij: Epp. Lib. II p. 25 - Belgicum extra periculum si in Anglia dominetur Princeps ex domo Austriaca, qui hanc religionem profitetur.’ En in 1563 bestond dit gevaar in dubbele mate, sedert de nieuwe Roomsch-koning Maximiliaan meer en meer ten gunste der Protestanten scheen over te hellen, sedert de vrees, dat de Nederlanden onder de hoede en voogdij des Rijks wenschten terug te keeren, als een dof gerucht zich verbreidde en veld won, tot dat eindelijk in het begin des jaars 1566, nog voordat het inleveren van het beroemde smeekschrift bekend was | |||||
[pagina 60]
| |||||
geworden, men reeds buitenlands algemeen vertelde, dat de opstandelingen te Antwerpen 's Konings wapen uitgewischt en dat des Rijks hadden in plaats gesteld. De correspondentie echter van den Spaanschen gezant in Engeland is buitendien belangrijk voor de geschiedenis van onzen handel. De regten op in- en uitvoer van wol en laken zoo dezer- als generzijds gelegd, waren de oorzaak dier eindelooze onderhandelingen tusschen Spanje en Engeland, welke telkens hernieuwd, nimmer ten einde werden gebragt. Die onderhandelingen zijn het onderwerp der briefwisseling van Assonleville. Het blijkt uit deze, dat Granvelle de hoofddrijver dezer forsche maatregelen was, dat de Koningin hem als haren vijand kende en tot elke poging om hem den voet te ligten bereid was. De Vlamingen vleide zij om hen af te lokken van Philips. Zoo gaf de graaf van Warwick, haar bevelhebber in Havre, kaperbrieven uit, waarin een streng onderscheid tusschen Spanjaarden, Biscayers en Portugezen en tusschen Nederlanders was gemaakt: den kapers was gelast, de laatsten te verschoonen. Klagten der Antwerpsche kooplieden over zeerooverijen, door den Spaanschen gezant of Assonleville ingediend, vonden geen gehoor, terwijl de Antwerpenaars, die zich regelregt tot het Engelsche hof wendden, bevrediging vonden, op grond - dat de Spaansche regeerders Papisten, de Vlamingen daarentegen verdrukte geloofsbroeders waren. Nog eene bijzonderheid. Men kent den slag waarmede Elisabeth eenmaal den Nederlandschen handel heeft bedreigd: het ontwerp namelijk om op den duur den wolstapel naar Embden te verplaatsen. Ik ben verzekerd over de daaromtrent gevoerde onderhandelingen voor latere jaren uit oorspronkelijke stukken vele ophelderingen te zullen kunnen mededeelen. In het jaar 1563 broedde Elisabeth nog een ander voornemen. Zij wilde aan Frankrijk, het kostte wat het wilde, Calais ontwringen. Wat zij daarmede voorhad was die plaats tot hare markt en stapelplaats te maken, en alzoo den Engelschen handel te ontslaan van de af- | |||||
[pagina 61]
| |||||
hankelijkheid, waarin die zich van de Nederlanden bevond. Bij de opgave van wat mijne bescheiden voor het jaar 1563 opleveren, voegt echter de bekentenis van wat ik te vergeefs heb gezocht. Terwijl ik naauwkeurige berigten over de krijgsrustingen van Hertog Erik van Brunswijk kan geven en op grond daarvan Philips van alle dadelijk aandeel in die onderneming moet vrijpleiten, vind ik omtrent eene andere krijgstoerusting van dienzelfden tijd slechts hoogst onvolledige aanwijzingen: ik bedoel die, welke Hertog Wolfgang van Tweebruggen tegen de Nederlanden en Frankrijk gezegd wordt te hebben voorgehad. Ik heb onderzocht, welke de praktijken waren, waarom Chantonnay van zijn gezantschap in Frankrijk werd teruggeroepen en waarvan Prins Willem in zijne Justificatie van 1568 gewaagt; de bescheiden hebben mij ontbrokenGa naar voetnoot1). Met vlijt heb ik gevorscht naar détails omtrent de zamenzwering tegen Granvelle, zijne, zoo het heet, voorgenomene vermoording, het feest des adels ten huize van Schetz en de beruchte liverij. Ik heb niets gevonden. Ik weet het ongelijk, dat daardoor mijne verzameling hebben zal naast die, welke van den heer Gachard wordt verwacht. Daar zal men Margaretha's geheime berigten aan Philips; daar zal men de rapporten zijner beide verspieders in de Nederlanden, Alonzo del Canto en Fr. Lorenço de Villavicencio vinden. Bij mij van dat alles niets. Het voert mij tot eene opmerking, die de ontwikkeling van mijn plan nog nader kan toelichten; het wijst mij aan, hoe ik, het voor mij onbereikbare verzakend, hetgeen voor mij bereikbaar is te exploiteren heb. Het natuurlijk gevolg van het meer toegankelijk worden van staatspapieren en verborgen oorkonden is, dat de historische wetenschap, verleid door het geluk harer ontdekkingen, | |||||
[pagina 62]
| |||||
naar het meest verborgene hare rigting genomen en van dat verborgene nu en dan de waarde overdreven heeft. Men vergat hetgeen geschreven en gedrukt was voor hetgeen men ontdekt had of meende ontdekt te hebben. Ik zelf, voor dat ik mij tot een gezet onderzoek van dat tijdvak begaf, had niet geloofd, dat de Nederlandsche beroerten voor de pennen der tijdgenooten eene zoo rijke stof hadden opgeleverd. Een voornaam feit, een verbreid vermoeden, eene heerschende meening omtrent personen of gebeurtenissen, leveren de Archieven naauwelijks, of dat feit, dat vermoeden, die meening is ergens door eenen tijdgenoot geboektGa naar voetnoot1). Het is veelal niet de mangel maar de overvloed van berigten, die ous verlegen maakt, hoe het ware te kiezen. Ik heb aan die beschouwing de overtuiging te danken, dat het doorvorschen der Archieven niet alleen de som onzer kennis door nieuwe ontdekkingen vermeerderen, maar ook dat het de kennis, die wij meenen te bezitten, zuiveren moet: dat het ons leeren moet het ware van het valsche te schiften en het onzekere tot de meeste | |||||
[pagina 63]
| |||||
juistheid en zekerheid te verheffen. Die zich aan het uitgeven van documenten waagt, moet zich naauwkeurig rekenschap geven, van alles wat over het gekozen tijdvak, liefst door tijdgenooten, is geboekt of van hun afkomstig in latere verzamelingen bijeengebragt. Eerst dan is hij niet alleen beveiligd voor het gevaar van eene vermeende vond als nieuwe ontdekking te laten gelden, maar hij bezit tevens een leiddraad voor het opnemen van het door hem gevondene: het onbekende als onbekend, het bekende, voor zoo verre het ons weten zuiverder en vollediger maken kan. Zoo aan de eene verpligting van archivalische navorschingen inzonderheid door het opsporen van niet officiële en vertrouwelijke mededeelingen voldaan wordt, voor de andere verpligting zijn dergelijke stukken over het geheel minder berekend; want de valsche aantijgingen, de vooroordeelen en scheve beschouwingen, die wij in de geboekte geschiedenis wraken, zijn slechts gewijzigde manifestatiën van denzelfden geest van partijdigheid, welke zijne eerste uitdrukking vond juist in die geheime berigten en vertrouwelijke mededeelingen. | |||||
[pagina 64]
| |||||
Ik erken, dat valsche aantijgingen, vooroordeelen en scheve beschouwingen ook tot de lotgevallen van den tijd nu en dan hebben behoord, dat zij bijgedragen hebben om wat gebeurd is tot stand te brengen. Ik gevoel verder al het streelende, dat er in ligt, een nieuwe anekdote van een vorst of beroemd man neder te kunnen schrijven, een monarch in zijn binnenof slaapkamer te kunnen nagaan of een naauwopgekomen ontwerp eens staatsmans in zijne geheimste correspondentie te betrappen. Maar ik mag niet ontveinzen, dat langs dien weg de geschiedenis gevaar loopt de waarde van individus en individualiteiten te overdrijven. Al ware een monarch zoo eigendunkelijk als Philips, ja nog tienmalen eigendunkelijker, hij is gebouden aan verdragen en wetten, welke zijne wenschen beletten om immer in werkelijkheid over te gaan; al is een staatsman zoo schrander en ondernemend als Granvelle of Willem van Oranje, hij heeft om zich heen raadslieden, mededingers, parlementaire vormen, bestaande betrekkingen te eerbiedigen, die zijne vlugt belemmeren. Welke ook de invloed van den verhevensten geest of den magtigsten koning op den gang der gebeurtenissen zij, de instellingen, de tijdelijke betrekkingen tusschen de Staten onderling, alles waarin het volksleven is overgegaan, of wat het resultaat eener vroegere periode is, dat alles is niet enkel eene doode vorm. Het heeft zijne spontaneiteit, het oefent zijne onwederstaanbare kracht. De woorden, die ik van Louis Blanc in zijne Histoire de la révolution onlangs las, zijn mij in dit opzigt uit de ziel geschreven. ‘Dans la filiation’ zegt hij ‘des choses humaines, on attribue en général trop d'importance à celles, qui se peuvent en quelque sorte voir et toucher. - Il est d'autres influences, d'un ordre supérieur peut-être, influences occultes,. lentes à se developper et qui constituent proprement la philosophie de la histoire. Je sais tel principe deposé dans une législation mal comprise, qui finira par apporter plus de changements parmi les hommes, que les ravages d'Attila ou les bruyantes conquêtes d'Alexandre.’ | |||||
[pagina 65]
| |||||
Op den bodem dier invloeden liggen, wat de officiële correspondentie niet kan vergeten noch mag voorbijzien: de overwegingen, waarnaar beslist, de voorwaarden, waarnaar het besluit gewijzigd, de voorwendsels, waarmede de inzigten bewimpeld moeten worden. Wat Granvelle na zijne verwijdering uit de Nederlanden denkt, schrijft of aanraadt, is zeker gewigtig en niet te verwaarloozen: maar tusschen dat en hetgeen gebeurd is, bestaat daarom nog geen noodzakelijk verband. Zijn val was eene ware ministeriële krisis, die den Koning voor hem en hem voor den Koning onbruikbaar maakte. In den brief, dien Philips hem bij zijne terugroeping in 1579 schreef (medegedeeld door den heer Mignet in zijn: ‘Antonio Perez en Philippe II’) sprak de Koning de volle waarheid: ‘ik heb u altoos gaarne bij mij willen hebben - om den bijstand dien gij mij in sommige zaken zeker zoudt hebben geleend; maar de omstandigheden hebben dusverre mij verhinderd.’ Zoo als hier de noodwendige vormen des bestuurs zich laten gelden, zoo zweven, over het tijdvak, waarvan ik de documenten verzamel, elders, als schimmen magtiger dikwerf dan de handelende personen zelve, het traktaat te Venlo, de Augsburgsche godsdienstvrede, de blijde inkomste der Hertogen van Brabant. De wijze, waarop staatkundige instellingen, oude voorregten, buitenlandsche tractaten opgevat, uitgeoefend en gewijzigd zijn, de mate, waarin zij bij de verschillende partijen haar gelding behielden of verbeurden; - ik weet het, er laat zich daarvan geen zoo piquant verhaal schrijven als van het privaat leven eens beroemden vorsten, het is niet zoo vermakelijk als de vlugt van een krachtigen geest in zijne vertrouwde brieven te volgen; maar voor hetgeen in de geschiedenis wezenlijkheid is, mag daarom het eerste niet bij het laatste achterstaan. Ik heb tot een kort tijdsbestek, de regering van Margaretha van Parma, mijne nasporingen beperkt; maar daardoor zal het mij te eer mogelijk zijn uit te voeren, wat ik mij heb voorgesteld: de verschillende schriften, die tot dat tijdvak | |||||
[pagina 66]
| |||||
betrekking hebben, te bestuderen, alles wat ik in de Archieven onder mijn bereik vinden kan naauwkeurig door te zien, veel daarvan af te schrijven en liever de schuld te dragen van te rijkelijk dan te sober in het mededeelen mijner documenten te zijn geweest. Ik heb het veld ter bearbeiding afgemeten: ik heb in omtrekken opgegeven, hoe ik denk te arbeiden: of ik voor dien arbeid berekend ben verblijve aan wijzere beoordeeling. Welkom zal mij de voorlichting zijn van Zijner Majesteits gouvernement en van de verlichte en ervarene mannen, welke mijn vroeger verslag zoo aanmoedigend hebben beoordeeld. Niet bij vergelijking met andere beroemde landgenooten, maar bij vergelijking met wat ik hier zie en leer te verwachten, veroorloof ik mij als aanbeveling van mij en mijnen arbeid te laten gelden, dat ik als Hollander en Protestant arbeide. Men vergunne mij te verklaren, waarom ik in die beide eigenschappen eene aanbeveling zoeke. Sedert België gedwongen is Fransch te spreken, heeft zich ook de Fransche geest in de beoefening der wetenschap ingedrongen. Ik zeg dit niet uit berisping. Ik erken voor de wetenschap der historie de verdiensten van Gachard, van Altmeyer, van Borgnet, van Polain; ik wensch billijk te zijn jegens die van Reiffenberg en de Gerlache. Maar een gebrek, dat in Frankrijk algemeen is, kleeft ook den navolgers der Franschen in België aan; de onbekendheid met al hetgeen buiten het bereik der Romansche talen en alzoo buiten het bereik van de geschiedenis der daartoe behoorende natiën ligt. Het Duitsch is voor velen eene onbekende taal en wat met de Duitsche geschiedenis in verband staat, vindt weinig sympathie. In de zeven maanden, welke ik te Brussel bijna dagelijks op het Archief heb doorgebragt heb ik, met uitzondering van Dr. Coremans, die over het Duitsche Archief het toezigt heeft, slechts één Belgisch letterkundige de Duitsche Archiven zien raadplegen, en dit geschiedde vlugtig: de man las kwalijk, verstond slecht, kon er in één woord, niet mede te | |||||
[pagina 67]
| |||||
regt. De Duitschers oogsten slechts voor zich zelven en voor hunne geschiedenis: zij hebben den tijd niet zich om de Nederlandsche geschiedenis te bekommeren. Wat Dr. Coremans uitgeeft geschiedt in het belang en draagt den stempel van eene Duitsche propaganda, waarvan hij de mogelijkheid in België droomt. Ik ben, geloof ik, tot dusverre de eenige die het aanzienlijke Duitsche Archief met toepassing op onze geschiedenis heb bearbeid. Meer bekend dan het Duitsch is zeker het Hollandsch, dat in de Archives du conseil d'état eene ruime plaats beslaat. Maar de Archivaris, de heer Gachard, zal de eerste zijn om te erkennen, dat hij op dit punt zwak is. De heerschappij die de Fransche literatuur in Belgie over het Vlaamsch oefent, sluit de belangstelling voor het Hollandsch en daarmede voor de geschiedenis onzer gewesten buiten. De Fransche partij en hare traditie heerscht nog steeds in de Academie, in de Commission d'histoire en andere staats- en wetenschappelijke ligchamen. Zelfs het Vlaamsch beklaagt zich karig te zijn bedeeld in vergelijking met de talrijke publicatiën in het Fransch en ten behoeve van het Fransch. Hoeveel te minder is het te verwachten, dat de genoemde ligchamen voor de uitgave van Hollandsche stukken tot de Hollandsche geschiedenis betrekkelijk de subsidiën hun door het Gouvernement toegestaan, hunnen tijd en arbeid zullen over hebben. De uitgave van Vlaamsche stukken de geschiedenis der Vlaamsche provinciën betreffend geschiedt meest door den ijver, op kosten en ten koste der voor hare partij ijverende Vlaamsche genootschappen. Maar wat is van de Vlamingen voor onze Noord-Nederlanden en onze geschiedenis te verwachten? De namen der voornaamste aanvoerders der Vlaamsche beweging, de namen van de Ram, de Smeth, Bormans, de Decker en zelfs Conscience zeggen het genoegzaam. Bijaldien de Fransche partij kon besluiten met ernst op het Hollandsch en de Hollandsche geschiedenis zich toe te leggen, zou ik hopen dat dezelfde zucht, die haar tot het | |||||
[pagina 68]
| |||||
uitgeven van zoovele belangrijke historisehe oorkonden bereids heeft geleid, ook gewenschte resultaten voor onze vaderlandsche geschiedenis zou te weeg brengen. Ik ken haar ten minste uit haren aart (misschien niet uit haar belang) van confessionele bekrompenheid vrijGa naar voetnoot1). Maar de Vlaamsche voorstanders van geschiedkundig onderzoek zijn uit beginsel èn antiprotestantsch èn anti-Hollandsch. In hunne oogen blijft de afscheuring der zeven provinciën eene misdaad, voor zooverre zij het gevolg van ketterij was: zoo zij dien afval ook voor Belgie als een ongeluk blijven betreuren, zij moeten den grooten Vader onzes Vaderlands als de oorzaak van dat ongeluk veroordeelen. Zelfs al waren hunne vooroordeelen gematigder dan ik hun toevertrouw, welke belangstelling kan hun inboezemen, wat vreemd is aan hunne belijdenis, en hoeveel echter is juist in dit hun vreemde, voor ons van de hoogste waarde? De geschiedenis van onze vrijwording is, ik zeg het op grond mijner onderzoekingen, voor een groot gedeelte | |||||
[pagina 69]
| |||||
geschiedenis van onze hervorming, en de geschiedenis van onze hervorming is grootendeels geschiedenis van de uitbreiding van het Calvinisme. Zal een Roomschgezinde die geacht wordt al wat Protestantsch is onder eene algemeene veroordeeling te moeten begrijpen, het doorzigt, de onderscheidingsgave, den takt hebben, voor hetgeen ik van nu af als een resultaat mijner nasporingen durf aankondigen? Zal hij aanwijzen hoe het Calvinisme over Lutheranisme en Anabaptisme heeft gezegevierd, en hoe die zegepraal in verband staat met de vestiging onzer onafhankelijkheid en burgerlijke instellingen? Het zij genoeg dit aangewezen te hebben: niemand, die mij kent, verdenkt mij van onverdraagzaamheid: maar al houden zich mijne eigene godsdienstige begrippen niet in alles aan de belijdenis van het kerkgenootschap waartoe ik behoor, hier geldt het een historisch feit, en het is voor mij eene heilige verpligting het oordeel, dat de historie uitspreekt, zonder afof toedoen te registreren. Voorts ik ken mijne krachten, en die kennis veroorlooft mij niet, die krachten hoog aan te slaan. Ik ondervind dagelijks, dat ik om voor mijzelven sommige der uittegeven stukken te verklaren studiën te maken heb, welke ik betreur dat mij te lang vreemd zijn gebleven. Ik mag daaronder in de eerste plaats handels- en regtsgeschiedenis noemen. Billijke regters zullen de moeijelijkheden waardeeren, waarmede die studiën voor eenen oningewijde verknocht zijn en gaarne mij den tijd ten goede houden, dien ik besteed, opdat mijzelven begrijpelijk worde, wat ik anderen heb mede te deelen. Ook voor het overige vordert mijn arbeid aanhondende lectuur en aanhoudend naslaan. Het is niet meer, zoo als voor honderd jaren, aan de orde van den dag, achter den titel van zijnen arbeid met de namen van boeken en schrijvers te pronken, die men heeft geraadpleegd. Ik kan echter in gemoede verzekeren dat dit getal voor mijnen arbeid aanzienlijk is en aanzienlijk zijn zal. Niet altoos is dat raadplegen gemakkelijk. Ik moet mij daarvoor tot de openbare bibliotheken wenden. | |||||
[pagina 70]
| |||||
Verzamelingen als die van Dumont en de Placcaatboeken, Annalen als van de Thou, Raynaldus, Schardius, Schadaeus, Adriani, de Analecta van Hoynck van Papendrecht, de Papiers d'état van Granvelle: de Mémoires en Bulletins van de Commission d'histoire, de Documentos ineditos van Salva en Navarrete, heraldische werken als Butkens, de Nobiliaires, le Carpentier vorderen herhaalde inzage. Mijne middelen veroorlooven mij niet zulke boeken, gelijk het behoorde, als leggers op mijne studeertafel te hebben: ik moet mij tot het aankoopen van kleinere en min kostbare werken bepalen; maar ook het reglement der bibliotheek laat alleen toe verzamelingen als de bovengenoemde in loco te raadplegen. Ik heb den Minister van Binnenlandsche Zaken op deze ongelegenheid opmerkzaam gemaakt, ten einde daarmede mijn aanzoek te motiveren, om die ondersteuning, voorspraak en bescherming, welke zoowel mijn arbeid gemakkelijker zou maken, als den daaraan te besteden tijd verkorten. Ik heb deze memorie niet gesteld, alleen met het eigenbatig doel om op een verzoek van ondersteuning bij de Hooge Regering aan te dringen, nog veel minder om eenigen lof te bejagen voor den arbeid, dien ik vrijwillig op mij neem. Neen, wat met mijn vroeger verslag is voorgevallen, heeft mij aangemoedigd zoo uitvoerig te zijn. Het werd in handen gesteld van twee mannen, twee geleerden, boven welke op het punt der vaderlandsche geschiedenis geene autoriteit bij mij geldt. Bij het stellen dezer memorie vleide ik mij met de hoop, dat aan haar hetzelfde geluk mogt ten deel vallen. Wordt die hoop verwezenlijkt, dan wensch ik - en dat is de reden, waarom ik zoo uitvoerig den gang en het plan mijner onderzoekingen uiteenzette, dat die hooggeëerde mannen, met welwillendheid maar tevens met strengheid mijne pogingen beoordeelen, dat zij mij nevens hunne aanmoediging, hunne bedenkingen, hunne berispingen, hunne teregtwijzingen, hunne inlichtingen niet onthouden. Ik wenschte de woorden te kunnen vinden, om de belangstelling en leergierigheid uit | |||||
[pagina 71]
| |||||
te drukken, waarmede ik aan hun oordeel en raadgeving hang. Meer dan ooit gevoel ik thans daarvan de waarde. Ik was in mijn vaderland gewend een levendig aandeel te nemen aan al wat onze literatuur opleverde, aan iedere schrede, die ten onzent het onderzoek voorwaarts deed. Sedert mijn verblijf in den vreemde, heb ik ook dat genot moeten opgeven. Spaarzaam dringen zelfs hier in België de voornaamste verschijningen onzer letterkunde door. Ik weet niet met zekerheid te bepalen, hoeverre op dit of dat punt het onderzoek gevorderd is, welke vragen het gedaan heeft, op welke oplossingen het wacht. Voor de Vaderlandsche geschiedenis zijn Nijhoff's ‘Bijdragen’ mijn hoofdzakelijke standmeter. Maar daar buiten ligt veel, wat niet of langzaam ter mijner kennis komt. Mannen dus in het vaderland en midden in de beweging der wetenschap geplaatst, kunnen mij door hunne wenken en raadgevingen van oneindigen dienst zijn. Zij beschouwen mij, bidde ik, als één met hen, als een jonger van hunne wetenschap, als een kweekeling der geleerdheid van het gemeene vaderland, die zijne betrekking tot dat vaderland nimmer wil verzaken, maar de vruchten zijner studie op het altaar des vaderlands wenscht neder te leggen. Men veroorloove mij den hier geuiten wensch uit te breiden. Schoon bezield door eene vurige begeerte om in mijn vaderland weder te keeren, is evenwel de vervulling dier begeerte niet van mij afhankelijk. Onzeker van mijne toekomst bevind ik mij op Belgischen bodem. Bij mijne gehechtheid aan studie en wetenschap, die in mijne natuur ligt, maak ik mij mijn verblijf hier ten nut tot het beoefenen eener studie, die mij met mijn vaderland in naauwe geestes-gemeenschap brengt en waarvan de vruchten regtstreeks tot mijn vaderland terugkeeren. Voor die studie, meer dan voor eenige andere, meer dan voor de studiën mijner vroegere keuze, is hier de bodem geschikt. Moet mijne ballingschap (ik huiver bij het nederschrijven van het woord) zich nog in het oneindige verlengen, de stof voor die studie zal mij evenmin ontbreken als | |||||
[pagina 72]
| |||||
de lust, wanneer de gunst der Hooge Regering, de goedkeuring van de hoofden der wetenschap in mijn vaderland kennelijk op mijne bescheidene pogingen rust. Zoo als voor de regering van Margaretha van Parma liggen hier nog vele belangrijke documenten voor die van Alva, van Requesens, van Don Juan, van Farnese. Onlangs nog kwamen mij brieven van den ongelukkigen Filips Willem, kwam mij eene onderschepte briefwisseling van Prins Maurits en Justinus van Nassau gedurende het beleg van Breda in handen. De documens de la Réforme réligieuse zijn door Ranke, Lautz, Kalkar alleenlijk voor Duitschland en Denemarken geraadpleegd. In stedelijke en provinciale archieven ligt veel voor onze geschiedenis van hooge waarde. In het Luiksche Archief heb ik reeds eenigermate rondgezien. Antwerpen denk ik eerlang te bezoeken met het bepaalde doel, om rond te zien naar stukken die met het compromis der kooplieden in verband staan, maar rondziende zal waarschijnlijk mijn blik op nieuwe schatten vallen. De archivaris van Bergen in Henegouwen noodigde mij derwaarts met het uitzigt op belangrijke stukken voor de beroemde verdediging dier stad door Graaf Lodewijk in 1572. In het bezit van particulieren zijn rijke en nog ongerepte bronnen. Nog eens, de stof tot bijdragen voor de geschiedenis des vaderlands reikt verder dan menig menschenleven. Maar de onbekendheid mijner roeping, de ongewisheid mijner omstandigheden, de onzekerheid van den duur van mijn verblijf in België spem vetat inchoare longam. Welkom zou het mij zijn, zoo in het vervolg, hetzij de wil van het gouvernement van Zijne Majesteit, hetzij de wensch, de medewerking van hoofdbeoefenaars der wetenschap in ons vaderland, of die van een aanzienlijk wetenschappelijk ligchaam mijne werkzaamheid ook in de keuze der stof bepaalde..... |
|