| |
| |
| |
Nasporingen op het Rijks-Archief te Brussel.
[Memorie ingediend aan den Minister van binnenlandsche zaken, met begeleidende missive uit Brussel 15 Maart 1847, waaruit het volgende ontleend is.]
......... In België werd ik door den heer Gachard met welwillendheid ontvangen. Ik meen te kunnen verzekeren, dat die heer mij zonder eenige terughouding over zijne eigene plannen sprak. Ik moet er bijvoegen, dat hij het zijne bijdroeg om het besluit der openbaarmaking der door mij verzamelde stukken te vestigen. Een plan intusschen, dat ik in mijn verslag had aangeroerd, en waarop de heer Secretaris-Generaal in het bijzonder de aandacht des heeren Groen van Prinsterer had gelieven te vestigen, het plan namelijk om de door mij verzamelde brieven van Prins Willem van Oranje als toevoegsel tot de uitgegevene ‘Archives de la maison d'Orange-Nassau’ in het licht te geven, verviel ten gevolge der mededeelingen des heeren Gachard. Van mijne ongeveer tachtig brieven des Prinsen had hij grootendeels insgelijks of kopijen of originelen onder zijne berusting. Zelf hield hij zich bezig met eene groote verzameling nog onuitgegevene (Fransche) brieven des Prinsen,
| |
| |
hetzij hier in het Archief voorhanden, hetzij door hem in in Spanje gevonden, te doen drukken. Ik meende dus èn in het belang der wetenschap, welke naar eenheid èn volledigheid streeft, en overeenkomstig de erkentelijkheid, waarop de hulpvaardigheid, mij door den heer Gachard bij mijne voorgenomene onderzoekingen bewezen, aanspraak had, te handelen, wanneer ik hem ongeveer drie en twintig brieven, welke aan zijne verzameling ontbraken, en die ik gekopieerd had, vrijwillig ter uitgave afstond.
Daarentegen kwam het plan om de briefwisseling der Land voogdes Margaretha van Parma met Philips II benevens de daartoe behoorende stukken, te Weenen verzameld, uit te geven, meer en meer tot rijpheid. De bedenking zon kunnen geopperd worden, of het niet wenschelijker ware die stukken ten grondslag te leggen voor eene zelfstandige geschiedenis van den Afval der Nederlanden. Wanneer echter een man als de heer Groen van Prinsterer, wiens naam met zooveel luister in de wetenschap schittert, het voor eene aanmatiging en vermetelheid, waartoe hij zich onbevoegd rekende, verklaard heeft, slechts de kern en de resultaten der oorkonden, liever dan de oorkonden zelve in het licht te geven, dan past het mij, die zooveel lager sta, niet te doen, wat hij niet waagde, maar liever in hetgeen hij deed, het gezag te zoeken, voor wat ik mij voorschrijf te doen. Indien zijn uitvoerig betoog (Antwoord aan Mr. M.C. van Hall, bl. 59-65) mijne eigene meening omtrent dit punt niet geheel had gevestigd, dan zou hetgeen ik in België zag en vernam, mij tot hetzelfde besluit hebben geleid. De uitgave namelijk der door den heer Gachard te Simaneas en elders verzamelde stukken vordert met rassche schreden. Wat ik omtrent de verhouding dier stukken tot de mijne vermoedde, deelde ik in mijn vroeger ingezonden verslag mede, en dat vermoeden heeft zich bevestigd. Maar wanneer nu door de hoogstloffelijke zorg van het Belgische gouvernement de geheime briefwisseling van Philips II en Margaretha van Parma wordt aan het licht gebragt, dan is
| |
| |
daarmede tevens de behoefte ontstaan en de tijd geboren om ook de officiële correspondentie, zooveel mogelijk, in haar geheel te leeren kennen. Tot waardering der zoo belangrijke gebeurtenissen dier dagen is het onmisbaar te weten, op welke wijze geheime bedoelingen en openlijke handelingen of eenigermate officiële verklaringen werden erkend of verdonkerd, en welken invloed zigtbare feiten op individuële beschouwingen oefenden. Want de geheime correspondentie kan alleen en op haar zelve geen volledig beeld van den tijd leveren. Noodzakelijker wijze is zij afhankelijk van en beperkt tot hetgeen in den geest der corresponderende personen allermeest op den voorgrond staat. Dit te weten is zeker van groot belang, waar die personen zulk een magtigen invloed oefenen als Philips en Margaretha. Want wie zal ontkennen, dat b.v. de godsdienstijver, welke aan het karakter van Philips eigen was, en welke steeds den toon aangeeft in zijne geheime correspondentie, niet alleen voor zijne handelingen, maar ook voor de tegenwerking of weerstand die zij ondervonden, een krachtige springveder was. Maar hoe krachtig ook, zij was noch eenig noch alvermogend: hare werkzaamheid zelve wijzigde zich naar de eventualiteiten der uit- en inwendige politiek, en terwijl juist deze in de geheime correspondentie op den achtergrond treden, worden zij daarentegen in de officiële correspondentie ordelijk opgegeven, beoordeeld en gewaardeerd. De officiële correspondentie stelt, om zoo te spreken, de objectieve zijde der gebeurtenissen in het licht, terwijl de geheime correspondentie de subjectieve zijde bloot legt. Voor de noodzakelijkheid eener vereenigde beschouwing van beide levert het geschiedwerk van Strada, ‘de Bello Belgico’, het bewijs. Altoos blijft zijn werk, in mijn oog althans, de hoofdbron voor de geschiedenis van die dagen: ik moet meer zeggen: zoowel uit de onderzoekingen des heeren Gachard, als uit de mijne zal blijken, dat
de meeste zaken, die Strada vermeldt, ook zoo als hij ze vermeldt, door de oorkonden worden gestaafd. Maar juist daaraan heeft Strada's arbeid zijne
| |
| |
waarde en zijne volledigheid te danken, dat hem de toegang openstond zoowel tot de officiële als tot de geheime correspondentie van Philips II met het huis van Parma. Men beschuldigt Strada van partijdigheid. Het zij zoo! juist daarin ligt eene reden te meer voor de openbaarmaking bijzonder der officiële correspondentie. Want de rigting van zijnen geest, zijne betrekking in de maatschappij, de orde, waartoe hij behoorde, maakten het voor Strada bijna zedelijk noodzakelijk, dat hij in de voorstelling der feiten en in de beoordeeling der personen zich liever en meermalen liet geleiden door hetgeen hij in de geheime, dan door hetgeen hij in de officiële briefwisseling aantrof.
De uitgave der officiële briefwisseling van Philips II en Margaretha van Parma scheen mij alzoo aan de orde van den dag. Mijn besluit te dien opzigte was gevestigd, en thans liet zich ook eerst de wijze nader bepalen, hoe dit besluit uit te voeren. In de eerste plaats meende ik in den geest der grondregels door den heer Groen van Prinsterer voorgeschreven te handelen, wanneer ik geen te streng oordeel velde over 'tgeen ter uitgave al of niet belangrijk was. Bij de moeijelijkheid, die zelfs de geoefendste geschiedkenner ondervindt, bij het schiften van belangrijk en onbelangrijk, rekende ik dat de bescheidenheid mij gebood liever te veel dan te weinig te leveren. Slechts het volstrekt nuttelooze heb ik van mijne verzameling uitgesloten. Strikt daarentegen heb ik mij voorgeschreven niets te herdrukken, dat reeds elders behoorlijk te lezen staat. Daarom leg ik alle Fransche brieven van Prins Willem I ter zijde. Immers in de verzameling des heeren Gachard zullen die opgenomen worden. Ik zoek mij vervolgens naauwkeurig te onderrigten of er bij geval onder mijne stukken zich enkele bevinden, waarvan de heer Gachard uit Spanje afschriften heeft medegebragt, welke hij in zijne verzameling denkt in te lijven. Want het moet mijn doel zijn en blijven, dat mijne verzameling rijk, niet dat zij volumineus zij. Om dezelfde reden denk ik af te wijken van
| |
| |
het voorbeeld door den heer de Weiss in zijne ‘Papiers d'état du Cardinal de Granvelle’ gegeven, hetwelk door den heer Gachard in zijne uitgave der staatspapieren te Simancas zal gevolgd worden. Van de Spaansche en Italiaansche stukken namelijk wordt en zal daar nevens het oorspronkelijke ook de Fransche vertaling geleverd worden. Ik daarentegen neem mij voor de officiële stukken alleenlijk in de taal, waarin zij geschreven en uitgevaardigd werden, mede te deelen. Wie het onderzoek der geschiedenis zoo ernstig drijft, dat hij daarbij eene verzameling van oude officiële oorkonden raadpleegt, moet zich ook de moeite getroosten, waaraan ik mij bij het verzamelen moest onderwerpen, om de taal, waarin zij vervat zijn, te leeren verstaan. Anderszins zou mij ook meermalen de hoogst onaangename taak zijn opgelegd, om stukken in het Hollandsch gesteld, in het Fransch over te zetten. Want zeker is onze vaderlandsche taal in Europa nog veel minder verbreid, dan dit met de beide genoemde zuidelijke talen het geval is.
Terwijl ik op deze wijze mij voorneem den omvang van mijnen arbeid te beperken, mag ik echter daaraan de volledigheid niet opofferen. Met het oog op die volledigheid ben ik naar België teruggekeerd; met het doel haar, zooveel mogelijk is, te bereiken, ben ik sedert mijne terugkomst onafgebroken werkzaam. Hoe belangrijk ook de Archieven van den Raad van State waren, welke in het jaar 1794 uit Brussel naar Weenen zijn weggevoerd en welke het mij vergund was aldaar, met betrekking tot het tijdvak van Margaretha van Parma, te onderzoeken, zij waren daar niet volledig, ten minste zij kwamen mij niet volledig onder de oogen. Zoo bejammer ik op dit oogenblik eene gaping in de briefwisseling van Margaretha van Parma met den Koning, welke zich van 17 October 1565 tot 24 Maart 1566 uitstrekt, en die slechts in karige mate wordt aangevuld door eenige mij sedert ter hand gekomene brieven. Bovendien, in de zoogenaamde lettres en matière d'état roeren de briefwisselaars, dikwijls slechts
| |
| |
met een enkel woord, sommige hoofdpunten van overweging of mededeeling aan en verwijzen overigens naar de bij de brieven gevoegde kopijen of oorspronkelijke stukken. Deze stukken echter ontbreken voor het grootste gedeelte te Weenen. Ik had regt te gissen, dat zij nog te vinden zouden zijn ter plaatse, waar eenmaal het geheel dier Archieven had berust. Ik heb mij niet bedrogen. Ik meen de verzekering te kunnen geven, dat mijne verzameling, waarvan de grondslag in het Weener Archief werd gelegd, na de uitbreiding, welke zij hier in het Brusselsche heeft ontvangen, een volledig beeld zal kunnen geven, niet alleen van de hoofdgebeurtenissen der regering van Margaretha van Parma, maar ook van het inwendig beheer, van de diplomatieke betrekkingen, van de regtsbediening, van den gang des koophandels, met een woord van den staatkundigen, finantiëlen, zedelijken en maatschappelijken toestand van dit zoo hoogst gewigtig tijdperk, waarin de grond gelegd is voor den lateren bloei en de onafhankelijkheid onzes Vaderlands.
Het zou den kostbaren tijd van Uwe Exc. misbruiken zijn, indien ik hare aandacht inriep voor alle de bijzonderheden, waarop zich deze verzekering grondt. Hetgeen ik hier slechts kortelijk durf aanroeren, heb ik in eene hiernevens gevoegde Memorie breedvoeriger ontwikkeld. Uwe Exc. verguune mij hier alleenlijk de opmerking, dat van de overigens belangrijke verzameling des heeren Gachard eene dergelijke uitvoerigheid, als ik mij voorstel, eene dergelijke volledigheid niet kan te wachten zijn. Zijn arbeid zal den vorm dragen van een rapport aan den Minister betreffende zijne nasporingen te Madrid en te Simaneas. Die vorm brengt met zich dat zijne mededeelingen hoofdzakelijk beperkt blijven tot hetgeen hij op die beide plaatsen heeft ontdekt. Enkele stukken hier aan het Brusselsche Archief of aan de Bibliotheek te Parijs ontleend, zullen slechts tot aanvulling of opheldering dienen, en als in het gevolg gaan der documenten, door hem uit Spanje medegebragt. Mag ik er bijvoegen, dat ten gevolge der alhier heerschende
| |
| |
onbekendheid met de Duitsche taal ook de veelvoudige in vloed der Duitsche betrekkingen op de Nederlandsche aangelegenheden veelal miskend wordt, en dat ook alzoo bij de door den heer Gachard voorgenomene uitgave, de zoo gewigtige en rijke Archieven der Duitsche Staatssecretarij alhier ongeraadpleegd zullen blijven.
Ik mag Uwer Exc. hierbij niet verzwijgen, dat ik bij het mededeelen der stukken, welke als bijlagen tot de correspondentie van Philips en Margaretha moeten worden beschouwd, mij geenszins aan die strikte volledigheid meen te binden, welke ik mij met betrekking tot de depêches dier beide hoofdpersonen heb voorgeschreven. De schrijvers en stellers der overige stukken boezemen, reeds uit den aard hunner ondergeschikte betrekking, dikwijls minder belangstelling in; een andermaal is de inhoud dier stukken zelve naauwkeurig genoeg in de brieven der Landvoogdes opgegeven; somtijds staat in verschillende stukken of brieven hetzelfde, schoon in ietwat anderen vorm; zeer dikwijls verdienen slechts enkele regels opmerking, terwijl het geheel voor ons en voor de wetenschap der geschiedenis volkomen overtollig is. Ik moet dus ten gevalle eener wenschelijke beknoptheid de vrijheid vragen, omtrent het al of niet mededeelen dier stukken, het maken van uittreksels of het analyseren van den inhoud, mijn eigen oordeel te volgen, eene vrijheid echter welke ik gaarne beperk, door als maxime aan te nemen, dat het beter, of liever dat het vergefelijker dwaling is, te veel dan, naar het oordeel van bevoegde regters, te weinig te hebben geleverd.
Wat den vorm van mijnen arbeid betreft, doet zich de vraag op, of het niet geschikter ware, de briefwisseling van Philips en Margaretha geheel tot hoofdzaak en tot ligchaam des geheels te maken, en de overige stukken, berigten, brieven, hetzij in hun geheel, hetzij bij wijze van uittreksel daarom te groeperen naar de orde, waarin zij of hun inhoud in de brieven der Landvoogdes of des Konings zelve voorkomen. Als inleidingen of aanteekeningen zouden zij dan aan
| |
| |
de briefwisseling zelve als aangeregen worden. Na rijp beraad echter en herhaalde proefnemingen heb ik gemeend van dat plan te moeten afzien. Reeds voor het uiterlijke zou die vorm doorgaans de wanstaltigheid van noten zonder tekst hebben opgeleverd. In eene aaneengeschakelde geschiedenis voorzeker boeijen eene welbewaarde eenheid en eene kunstige groepering het gros der lezers; maar in eene verzameling van documenten verlangt de man van studie veelzijdigheid en veelvoudigheid. Vele der bedoelde stukken en brieven dragen bovendien een eigenaardig karakter en den stempel hunner stellers. Om dien uit te wisschen, schroom ik de hand te leenen. Ik heb dus verkozen alle stukken, brieven enz. gelijkelijk naar chronologische orde te rangschikken. Ik had ook hierbij het gezag des heeren Groen van Prinsterer voor mij, die in zijne ‘Archives de la maison d'Orange-Nassau’ denzelfden regel heeft gevolgd.
Ik wensch dat navolgenswaardig voorbeeld ook ten opzigte mijner inleidingen en aanteekeningen te betrachten. Beide moeten spaarzaam, kort en door het in den tekst medegedeelde volstrekt gemotiveerd zijn. Wanneer ik kortheid een vereischte noem, bedoel ik volledigheid. Ik zou mij niet het regt aanmatigen kort te zijn, wanneer ik niet in mijn geweten de overtuiging had, dat die kortheid tevens de vorm was van een welgevestigd, zooveel mogelijk onveranderlijk resultaat, door veelzijdig, grondig, naauwkeurig en ernstig onderzoek voorbereid.
Eindelijk zal ik mij evenals de heer Groen van Prinsterer, ook in mijne aanteekeningen en inleidingen, van de Fransche taal, zoo weinig gebrekkelijk als mij mogelijk is, bedienen, omdat de meeste stukken die ik mede te deelen heb, in het Fransch gesteld zijn, daar in die dagen het Fransch, zoo niet de officiële dan toch de gebruikelijke taal aan het hof en in den Raad der Landvoogdes was, en vooral ook, omdat in onze dagen een werk in het Fransch geschreven, ceteris paribus de meeste verspreiding in Europa kan verwachten.....
|
|