| |
| |
| |
Nasporingen op het Rijks-Archief te Weenen.
[Ontleend aan een Verslag, uit Brussel in Mei 1846 door B.v.d.B. ingediend aan den Minister van buitenlandsche zaken, door wiens bemiddeling hij tot het Archief toegang had verkregen. De stukken waarvan hij de inzage wenschte waren inzonderheid zulke die betrekking hadden op de onderhandelingen, gevoerd tusschen de Duitsche vorsten en den Keizer vóór en gedurende de krijgsgebeurtenissen in Nederland in 't jaar 1568 en de correspondentie van Margaretha van Parma, regentes der Nederlanden, met hare ondergeschikte collegiën en beambten en met den koning, Philips II. Het Oostenrijksche Gouvernement gaf hem echter op onbekrompen wijze verlof om gebruik te maken van alle stukken op het Archief, die voor de geschiedenis der Nederlanden belangrijk waren.]
........ Bij de betoonde vrijgevigheid der Oostenrijksche Regering achtte ik het raadzamer af te wachten, wat men mij op mijne algemeene aanvrage naar stukken tot den aanvang van den Nederlandschen vrijheidsoorlog betrekkelijk van zelf zou voorleggen. dan door voorbarige en te strikt bepaalde vordering mij misschien den weg af te sluiten tot stukken, in het Archief mogelijk voorhanden, maar waarop
| |
| |
voor het oogenblik mijne aandacht niet viel: te meer, dewijl ik van den omvang en inhoud van het Archief geene kennis had en daaromtrent geene volledige inlichting verkrijgen kon.
Ik verheug mij, dat de uitslag mijne handelwijze regtvaardigde. Ik zag mij een rijkdom van oorspronkelijke stukken medegedeeld, waarbij het veeleer noodig was den kring mijner onderzoekingen enger te beperken, dan mijne eischen uit te breiden. Bij den weinigen tijd en de beperkte middelen, welke mij ten dienste stonden, rekende ik het van meer belang voor eene kleine maar aan gebeurtenissen rijke tijdsruimte de documenten zooveel mogelijk bijeen te brengen, dan een onvolkomen overzigt van een grooter bestek te nemen, zonder anders dan slechts gedeeltelijke en onzamenhangende bijdragen tot het geheel te kunnen leveren.
Het zij mij vergund, meer in het bijzonder ter kennisse van Uwe Exc. te brengen wat ik op deze wijze verzameld heb.
Het eerste, wat mij werd medegedeeld en door mij afgeschreven, was een register bevattende de brieven tusschen Margaretha van Parma en den Prins van Oranje gewisseld, gedurende diens bestuur te Antwerpen in de maanden Julij-October 1566. Deze brieven ten getale van 56 bevonden zich in dit register als gelijktijdige kopij, op last der Landvoogdes door haren secretaris de Penants vervaardigd en aan de magistraat van Antwerpen afgeleverd, ‘à leur très grande instance’, waarschijnlijk om bij eene eventueele verantwoording wegens het gebeurde gedurende de onlusten als bewijsstukken te dienen.
Schoon deze brieven onuitgegeven zijn, en eene der belangrijkste gebeurtenissen ten onderwerp hebben, ben ik echter verre van hunne waarde te overdrijven. Het voorgevallene te Antwerpen in het jaar 1566, heeft in den pensionaris van Wesembeecke, die tijdgenoot en ooggetuige was, een zoo getrouw berigtgever gevonden, dat men zelfs uit Archieven niet vele nieuwe of nauwkeuriger bijzonderheden verwachten kan. De gezegde brieven ontleenen dan ook hoofdzakelijk
| |
| |
hunne waarde aan de personen der schrijvers. Maar hetgeen vooral de belangrijkheid mijner kopijen vermindert, is dat de heer Gachard, directeur van het Archief te Brussel, dezelfde brieven onder zijne verzameling van onuitgegeven stukken van en betreffende Prins Willem I naar de originelen zelve heeft afgeschreven, en te eeniger tijde voor den druk bestemt.
Het tweede, wat mij werd medegedeeld, was een dergelijk register, waarin de briefwisseling tusschen Philips II, Margaretha van Parma en den Hertog van Alva gedurende den togt van dezen naar en de eerste maanden van zijn verblijf in de Nederlanden. Meest al de brieven die ik hier heb aangetroffen waren onbekend en voor de geschiedenis van het hoogste gewigt. Zij bevatten het bewijs voor de welwillendheid waarmede de Landvoogdes zich heeft beijverd den Koning tot meerdere lankmoedigheid te stemmen, en de aankomst der vreemde benden van den vaderlandschen bodem af te keeren; voor den invloed, welken op dit tijdstip de graaf van Mansfeld aan het hof der Landvoogdes en op den gang der zaken uitoefende, Mansfeld wiens persoonlijkheid gewis hoogere waardeering toekomt, dan aan hem tot dusverre is ten deele gevallen; voor de lafhartigheid en traagheid van Philips II, waaraan wel hoofdzakelijk de oorzaak is toe te schrijven dat niet gebezigd is geworden het eenige en zekere middel om alles tot de vorige orde te doen terugkeeren, zijne persoonlijke tusschenkomst namelijk; voor de stille oneenigheid die tusschen den Koning en de Landvoogdes plaats had en de arglist, waarmede Alva overeenkomstig zijnen last haar het gezag uit de handen goochelde; voor de overeenstemming tusschen dezen en den Koning in de zaak der Graven van Egmont en Hoorne, wier lot in Spanje reeds vooruit was beslist, en op de eventualiteiten van wier proces alles in overleg met de raadslieden des Konings aldaar was voorbereid.
Door deze brieven, in alles ten getale van 75, werd ik tot nadere onderzoekingen geleid omtrent hetgeen er in het al- | |
| |
gemeen van de correspondentie tusschen Margaretha van Parma en Philips II in het Weener Archief was overgebleven. Ik verheug mij Uwe Exc. te kunnen verzekeren, dat mijne verwachting te dien opzigte alleszins is overtroffen geworden.
In het jaar 1794 namelijk werd naar Weenen overgebragt al wat tot dusverre te Brussel in het archief van den Raad van State was bewaard. Het was daar dat de correspondentiën van Philips II met de Landvoogden der Nederlanden hadden berust, van het bestuur van Emmanuel Philibert van Savoije sedert 1556 tot op dat van den Aartshertog Albertus in 1595; vele stukken zelfs, die naar Spanje gezonden waren, werden aan de Infante Isabelle afgestaan en door haar herwaarts overgebragt. Dat alles was thans het eigendom van het K.K. archief. Uwe Exc. kan daaruit beoordeelen, welk eene rijke mijn voor de geschiedenis onzes vaderlands ik hier ontsloten vond.
Om bij een der gewigtigste tijdperken mijne navorschingen aan te vangen, besloot ik na te gaan wat de correspondentie van Margaretha en Philips omtrent de terugroeping des Kardinaals van Granvelle en de aanleiding daartoe behelsde en vandaar dat onderzoek voort te zetten tot op het tijdstip, welks uitvoeriger behandeling ik steeds in het oog hield: het jaar 1568 en den eersten veldtogt van Prins Willem van Oranje. Maar zoozeer overstelpte mij de menigte van zaken, dat ik het schade achtte slechts datgene af te schrijven, wat in mijne raming paste en het overige, dat van algemeen en groot belang voor de geschiedenis was, ongebruikt te laten. Ik maakte derhalve van de aangebodene gelegenheid gebruik en trachtte alles aan te winnen wat voor de vaderlandsche historie van gewigt was en tot hare opheldering kon strekken.
Om Uwe Exc. over de waarde der stukken te doen oordeelen, zij mij een korte uitweiding over de briefwisseling van Philips II met Margaretha van Parma vergund.
Er bestond namelijk van den aanvang harer regering af tusschen beiden eene dubbele briefwisseling. De eene was
| |
| |
geheim, werd dikwijls zelfs buiten tusschenkomst van een geheimschrijver gevoerd, en daar beide personen het Fransch niet dan zeer onvolkomen magtig waren, in het Spaansch. Wat de geschiedschrijver Strada uit deze briefwisseling heeft medegedeeld, bewijst hare belangrijkheid en om den wille der wetenschap mogen wij ons verheugen, dat het den heer Gachard gelukt is, op zijne reis door last van het Belgische Gouvernement ondernomen, deze briefwisseling aan hare schuilhoeken te onttrekken. Zonder echter voorbarig te oordeelen over eene verzameling met welker uitgave zich de verdienstelijke Archivist nog steeds bezig houdt, kunnen wij uit de aangehaalde berigten van Strada met grond vermoeden, dat, welke blikken die briefwisseling ons ook in de verborgene beweegredenen en inzigten des Konings en zijner zuster moge vergunnen, zij echter te zeer onder den invloed van hartstogt en vooroordeel, onder de influisteringen van wangunst, achterdocht en partijzucht geschreven is, om in haar die kalmte en juistheid van voorstelling te wachten, welke de geschiedenis tot haren grondslag verlangt. Hoe belangrijk ook voor de kennis der individualiteit van hare schrijvers, onzeker is hare waarde voor de juiste beoordeeling der daden van anderen, en voor den onpartijdigen onderzoeker kan zij slechts als nevenbron gelden naast die andere briefwisseling, waarin de staat der zaken en de gedragingen der personen naar zekere berigten en als openbaar erkend, buiten invloed der driften, en met het karakter van officiëlen ernst wordt medegedeeld.
Het is deze andere correspondentie, welke het mij gelukt is bijna in haar geheel terug te vinden en aan mijn vaderland aan te bieden. Meestal maandelijks, en sedert met het jaar 1566 de omstandigheden eene zorgelijker wending hadden genomen, vaak wekelijks zoud Margaretha van Parma hare depêches naar den Koning; zij waren in het Fransch en doorgaans met overleg van hare raden gesteld. Regelmatig bestonden zij uit ten minste vier brieven van grooteren om- | |
| |
vang. De eerste brief was de zoogenaamde lettre générale of lettre en matière d'état. De Landvoogdes gaf daarin den Koning verslag van den staat des lands, van de daden van haar bestuur, van hetgeen besloten was in den Raad van State, van de onderhandelingen met de vreemde mogendheden, enz. De tweede brief was de lettre en matière de religion. De Landvoogdes gaf daarin verslag van de maatregelen ter invoering der nieuwe bisdommen te werk gesteld, van den staat van de godsdienst, van den voortgang welken de Hervorming maakte en de middelen door haar te baat genomen om die te keer te gaan, van het leven der geestelijken en van den toestand der kloosters en abdijen. In deze beide klassen van brieven vindt men alles bijeen wat voor de geschiedenis van gewigt is. Minder belangrijk is zeker de derde klasse van brieven, de lettres en matière de finances; zij werden met overleg van den Raad van Financiën geschreven en ik heb er aangetroffen die kennelijk het blijk droegen uit de pen van den sedert zoo beruchten Jaques Reingoudt te zijn gevloeid en door den Tresorier-Generaal Gaspar Schetz herzien en verbeterd. In deze brieven berigt de Landvoogdes omtrent den toestand der openbare geldmiddelen, het beheer der domeinen, de aanwending van 's lands inkomsten, de onderhandeling met de Staten ten aanzien der Beden, de middelen ter dekking der onkosten welke de talrijke benden, door den Koning vooral in Duitschland in waardgeld
gehouden, veroorzaakten. Toch zijn ook deze brieven niet van belang ontbloot, al ware het slechts ter wijziging van een gevoelen door den beroemden geschiedschrijver Ranke met veel schijn van bewijs ondersteund. Het blijkt namelijk daaruit, dat wel verre dat deze gewesten voor de kroon van Spanje de hoofdbron harer inkomsten zouden geweest zijn, haar beheer zoo kostbaar was, dat telkens aanzienlijke inkomsten uit Spanje vereischt werden om het tekort te dekken en dat, wat ook Ranke beweerd hebbe omtrent de schrale voordeelen welke de goudmijnen van Ame- | |
| |
rica destijds nog opleverden, toch bij de dekking der kosten hoofdzakelijk op de aankomst der Indische vloot werd gerekend, en dat in de verwachting van het goud daardoor aangebragt de kooplieden te Augsburg, Genua en Antwerpen den Koning de gevraagde voorschotten inwilligden. De vierde klasse van brieven eindelijk zijn de lettres en matière de consulte. Daarin werden de meer bijzondere zaken behandeld, waarvan de beslissing aan den Koning stond, de rekwesten van particulieren, de openstaande ambten, zoowel geestelijke als wereldlijke en de personen geschikt om die te bekleeden. Vele dezer brieven zijn, wat hunnen inhoud betreft, van alle belang ontbloot; daar zij echter nu en dan personen betreffen, in de geschiedenis vermaard, of de dagteekening en zamenhang van sommige gebeurtenissen nader bepalen, heb ik ook deze brieven niet verwaarloosd, maar daarvan onderscheidene geheel of gedeeltelijk afgeschreven.
De brieven van Philips II in antwoord op de depêches zijn meestal kort en zouden nog korter zijn, zoo niet dikwerf de voorslagen hem door de Landvoogdes gedaan, benevens de punten van overweging daarin op eene langwijlige wijze waren herhaald; nu en dan beantwoordde de Koning de onderscheidene voorslagen die in de lettres de consulte hem waren gedaan, in afzonderlijke brieven. Opmerkelijk is het dat aan vele zijner brieven, meestal door zijnen geheimschrijver Courtewille in het net gebragt, door den koning zelven in het Spaansch (die brieven zijn overigens in het Fransch) eenige woorden zijn toegevoegd, hetzij om op de gegeven bevelen sterker aan te dringen, hetzij om zijn persoonlijken wil en gezindheid nader te verklaren.
Van de brieven van Margaretha van Parma zijn slechts de minuten voorhanden, geschreven door hare secretarissen Berty en van der Aa. De brieven over finantieele onderwerpen zijn, zoo ik vermoed, van de hand van Reingoudt, en zeer vele daarvan ontbreken in de omslagen. De heer Gachard heeft zich over de teleurstelling beklaagd, in Spanje niet de origi- | |
| |
neelen der Fransche briefwisseling van Margaretha te hebben aangetroffen; waarschijnlijk berusten die origineelen nog in de Archieven van Parma. Maar de minuten welke zich te Weenen bevinden, dragen een hoogst authentiek karakter. Het was naar deze minuten dat de brieven van Margaretha in de registers door haren secretaris de Penants werden opgenomen; het was naar deze minuten, dat de kopijen werden afgeleverd aan zulke personen die daarvan afschrift, hetzij als geregtelijk bewijs hetzij om andere redenen, hadden verlangd. De brieven daarentegen van Philips zijn geheel oorspronkelijk, zooals zij in Spanje door zijn secretaris geschreven en door hemzelven onderteekend zijn.
Hoe aanzienlijk ook het getal van stukken zij op deze wijze der vergetelheid ontrukt, had ik echter te bejammeren meermalen melding te vinden van brieven, welke thans aan de omslagen ontbraken; vooral van de finantieele brieven zijn de meeste authentieke minuten verloren gegaan. Gelukkigerwijze echter vullen de registers van den secretaris de Penants menigwerf het ontbrekende aan. Die registers zijn met de stukken zelve deels naar Weenen vervoerd geworden, deels in België terug gebleven, zoodat ik hoop de verzameling van brieven, tusschen den Koning en de Landvoogdes gewisseld, tot de meest mogelijke volledigheid te brengen.
Aan de brieven des Konings zoowel als aan de minuten van de brieven der Landvoogdes zijn geannexeerd vele hetzij origineele stukken hetzij kopijen tot het verhandelde in de de brieven betrekkelijk. Er zijn daaronder staatspapieren van groot gewigt. Het zij mij vergund daarvan aan te voeren: de rekwesten door de stad Antwerpen tegen de invoering der inquisitie en de oprichting van den bisschoppelijken zetel aldaar ten jare 1562-1563 en de antwoorden daarop van den Koning; de instructie van Armenteros in 1563 naar Spanje gezonden om aan te dringen op de terugroeping van den Kardinaal van Granvelle; de beraadslagingen zoo in Spanje als in Nederland gehouden ten aanzien der aanneming van
| |
| |
het Concilie van Trente; de instructien van Robles, door de Landvoogdes in 1567 aan den Koning, en van Francesco d'Yvarra, door den hertog van Alva naar Brussel gezonden, om de Landvoogdes op zijne komst voor te bereiden en de aanvankelijk te treffen maatregelen te beramen. Van de briefwisseling van Alva met Margaretha in 1567, welke ik reeds naar een bijzonder register had afgeschreven, voud ik de minuten en originelen in den omslag van 1567 terug. In hetzelfde omslag en in dat van het jaar 1566 bevond zich de briefwisseling tusschen Margaretha met den markgraaf van Bergen en den baron van Montigny, gedurende hun oponthoud in Spanje; gelijk ook die van de Landvoogdes met de zegelbewaarders Karel van Tisnacq, Joachim Hopperus en den secretaris Courtewille.
Het aantal brieven op deze wijze door mij bijeengebragt, bedraagt meer dan drie honderd vijftig. Tot deze 350 reken ik alleen de brieven van Margaretha en den Koning met die van anderen aan een van beiden, doch niet de stukken tot hunne briefwisseling behoorende, waarvan het getal ruim het dubbele bedraagt. Buitendien vangen mijne kopijen eerst met het jaar 1563 aan, ook omdat de omslagen van 1559-1563 niet dezelfde volledigheid hebben. Het zal mij echter gemakkelijk vallen het ontbrekende, hetzij bij een latere reize, hetzij door de verbindingen, welke ik te Weenen heb aangeknoopt, aan te vullen.
Ik had de eer in mijn bijgaand schrijven Uwer Exc. te verzekeren, dat ik met dankbaarheid en eerbied alle wenken heb ontvangen, welke het aan het Gouvernement van Zijne Majesteit zou behagen mij omtrent het gebruik, dat men van deze stukken gemaakt wenschte, te geven. Ik heb echter tevens mijnen uitgever last gegeven de uitgave der briefwisseling van Margaretha van Parma met Philips II door mij als aanstaaude aan te kondigen. Ik acht het mijn pligt Uwer Exc. deze schijnbare tegenstrijdigheid te verklaren.
In België gekomen vond ik den heer Gachard ijverig bezig
| |
| |
met het bezorgen van de door hem uit Spanje verkregen geheime briefwisseling. De stukken welke in mijn bezit waren had hij op zijne reize vergeefs gezocht en het vermoeden opgevat, dat zij slechts te Weenen of te Parma konden voorhanden zijn. Ik bevestigde zijn vermoeden door de vertooning der stukken door mij afgeschreven. Hij erkende de belangrijkheid mijner verzamelingen, spoorde mij tot de uitgave daarvan aan, omdat hij inzag dat zij eene noodzakelijke aanvulling van de door hem uit te geven geheime briefwisseling was, zoodat beide eerst te zamen een geheel en een degelijken grondslag voor de geschiedenis van dit hoogst belangrijk tijdvak konden uitmaken. De heer Gachard wenschte zelfs in verband met de door hem bearbeide uitgave, van mijne verzameling bij de Academie van Wetenschappen te Brussel melding te maken.
Het is eene hulde welke men billijkerwijze aan het Belgische Gouvernement schuldig is, dat het niets verzuimd laat bij het opsporen, verzamelen en bekendmaken van oorkonden en gelijktijdige stukken, waaruit 's lands geschiedenis licht kan ontvangen. Terwijl aan deze belangstelling de reis des heeren Gachard en de ondernomene uitgave der Correspondance secrète is dank te weten, heeft het zich in de laatste tijden, en zoo ik vernomen heb, met vrucht bemoeid om het Oostenrijksche Gouvernement tot teruggave of mededeeling te bewegen van stukken, die eenmaal een deel der Archieven van Brussel hebben uitgemaakt. Schoon deze aanvrage zich nog tot dusverre niet tot de door mij afgeschrevene stukken heeft uitgestrekt, kon echter juist de mededeeling door mij daaromtrent aan den heer Gachard gedaan, daartoe aanleiding geven of ten minste dat iemand van wege het Belgische Gouvernement werd gemagtigd, gelijke kopijen als de mijne te verzamelen.
Het is dus om mijzelven of ten minste mijn vaderland de prioriteit van de uitgave dier stukken te verzekeren, dat ik bovengemelde annonce heb doen plaatsen. Bij de erkenning
| |
| |
van den ijver in België aan den dag gelegd om de bronnen voor de geschiedenis des vaderlands steeds ruimer te doen vloeijen, mogen wij ons beroemen dat die ijver een der zegenrijke gevolgen is van het goede voorbeeld door het voormalig Hollandsch bestuur aan België achtergelaten; te meer past het daarom den Nederlander gelijken tred te bewaren. Het is zoo: de brieven tusschen Margaretha van Parma en Philips II gewisseld hebben eenmaal tot het Brusselsche Archief behoord; de plaats vanwaar zij geschreven, werwaarts zij gezonden werden, was Brussel, de regeringshandelingen, die haar onderwerp uitmaken, liggen ter verantwoording der regering welke te Brussel gevestigd was. Maar hoezeer nader met den Belgischen bodem dan met den onzen verbonden, hebben die geheurtenissen voor de geschiedenis van België slechts een voorbijgaand belang, zij zijn eene episode, vóór en na welke het land met weinig uitzondering in denzelfden toestand is gebleven, terwijl daarentegen voor ons die gebeurtenissen ten grondslag zijn geweest dier heilvolle omwenteling, waardoor ons sedert zoo roemrijk bestaan als onafhankelijke natie een aanvang heeft genomen.
Ik werd door deze aanmerking geleid eene andere aan de overweging Uwer Exc. of dergenen, welke het Uwe Exc. behagen mogt van den inhoud dezer kennis te geven, te onderwerpen. Ik sprak hierboven van de brieven tusschen Prins Willem I en Margaretha van Parma in het jaar 1566 gewisseld. Zij zijn ten getale van zes en vijftig en alle on uitgegeven. Behalve deze heb ik nog ruim vijf en twintig brieven verzameld door of aan den Prins geschreven; van de bekende en belangrijke brieven van den Prins en de Graven van Egmont en Hoorne wegens de herroeping des Kardinaals van Granvelle (11 Maart tot 29 Julij 1563) verraste het mij te Weenen de originelen aan te treffen, gelijk ook 's Konings eigenhandige concepten van antwoord. Behalve deze ontmoette ik onderscheidene stukken betreffende de wegvoering van 's Prinsen oudsten zoon, den graaf van Buren, naar Spanje. Mijne
| |
| |
navorschingen hebben zich nog niet verder dan het jaar 1566 uitgestrekt, maar ik moet melding maken dat zich op de Keizerlijke Bibliotheck nog verscheidene brieven van en aan den Prins bevinden, tijdens de regering van den Aartshertog Matthias opgesteld, welke gedeeltelijk beschreven, gedeeltelijk afgedrukt zijn in het werk van den heer Regierungsrath Joseph Chmel, ‘die historischen Handschriften der K.K. Bibliothek in Wien’ IIr Bd.; deze brieven ontbreken aan het boven mijnen lof verhevene werk des heeren Staatsraad Groen van Prinsterer, ‘Archives de la maison d'Orange-Nassan.’ Het ware wenschelijk deze stukken als toevoegsel tot dat werk bekend te maken, en zeker zou ons vaderland de naaste aanspraak maken op alles wat uit de veder van den Vader des Vaderlands was gevloeid. Ik bejammer des te meer dat bij de uitgave van het gemelde werk de omstandigheden, zoo het schijnt, een nader ouderzoek verhinderd hebben naar hetgeen in de Archieven van Brussel van den Doorluchtigen Vorst afkomstig was, en dat het daaraan is toe te schrijven dat de rijke verzameling, sedert door den heer Gachard bijeengebragt, niet is openbaar gemaakt met die vaardigheid en ijver, welke de belangstelling in den beroemdsten persoon onzer geschiedenis schijnt aan te bevelen. Wat van mijne ongeveer 80 brieven in die verzameling is opgenomen, kon ik bij de vlugtige inzage dier stukken, mij door den heer Gachard verleend, niet nagaan. Zeker is het, dat het aantal door hem bijeen gebragt mijn schralen oogst verre overtreft en wat hij mij omtrent zijne stukken den moord des Prinsen betreffende mededeelde, spande mijn verlangen op het hoogste. Te meer betreur ik het daarom, dat de heer Gachard door andere bezigheden afgeleid, met de uitgave dier stukken niet dien spoed maakte welken het hooge gewicht dier oorkonden voor de geschiedenis van het vaderland en Z.M. Doorluchtig Stamhuis aan elken Nederlander tot pligt zou maken. Aan den anderen kant
toonde de heer Gachard weinig geneigdheid zijne verzameling als
| |
| |
bijlage tot de ‘Archives’ des heeren Groen van Prinsterer aan dezen of zijn uitgever af te staan. Ik ben zeker, dat wanneer het mij vergund wordt de Archieven in het hertogdom Nassau, te Cassel, Rudolstadt en Sondershausen na te gaan, nog aanzienlijke nalezingen ook tot de verzameling des heeren Gachard te ontdekken zijn.
Maar eene dergelijke rivaliteit, waarbij men elkander den roem en het voordeel der eerste bekendmaking van belangrijke oorkonden tracht af te jagen, is niet altoos der wetenschap voordeelig: zij versnippert hetgeen tot een geheel gebragt, helderder en zekerder licht zou hebben verspreid. Het is eene opmerking die ik aan Uwe Exc. te eer onderwerp, omdat daarin gedeeltelijk de grond van mijn nevensgaand verzoek om gelijke aanbeveling als vroeger te Weenen ook bij de kleinere Duitsche Hoven gelegen is, en het zal mij hoogst welkom zijn door Uwe Exc. of door zulke personen als Uwe Exc. van deze nederige bedenkingen wel zal willen kennis geven, ingelicht te worden hoe ik bijdragen kan tot hetgeen niet alleen eene wetenschappelijke wensch van mijzelven is, maar door ieder wien het vaderland en de geschiedenis des vaderlands dierbaar is, vurig wordt begeerd, de voltooijing namelijk van het schoone monument onzer vrijwording, van de hechtste gedenkzuil voor den onsterfelijken Vader des Vaderlands, het uitstekende werk des heeren Groen van Prinsterer: ‘Archives de la maison d'Orange-Nassau.’
Tot de stukken welke in het Archief te Brussel behoord hebben en waarvan ik te Weenen inzage bekwam, behoort de briefwisseling door Margaretha van Parma met den gezant aan het Hof des Keizers, den baron de Chantonney, broeder van den kardinaal van Granvelle, en evenals deze een hevige tegenstander des Prinsen en van de Nederlandsche Heeren, gevoerd. De belangrijkheid dezer correspondentie had ik vermoed uit hetgeen omtrent den persoon diens gezanten in de ‘Archives’ van den heer Groen van Prinsterer te lezen stond. Ik werd in die verwachting niet teleur- | |
| |
gesteld. Ik vond de briefwisseling tusschen Margaretha van Parma en Chantonney in haar geheel. Alle veertien dagen zond de gezant aan de Landvoogdes verslag van zijne verrigtingen. Men vindt daaronder wel eenige onbeduidende berigten of zulke die voor ons vaderland van geen belang zijn, zooals die over de verrigtingen van het keizerlijk leger in den veldtogt tegen de Turken, maar daarentegen ook veel, wat licht verspreidt over de gezindheid des Keizers en der Duitsche vorsten ten opzigte der partijen welke in de Nederlanden scherp tegen elkander over stonden. Ik heb honderd vijf-en-dertig van die brieven gecopieerd of geëxcerpeerd, behalve eenige bijlagen daartoe behoorende en waarin onder anderen omtrent een der hoofden van het verbond. der Edelen, Nicolas de Hammes, merkwaardige bijzonderheden voorkomen. Minder volledig was de correspondentie van Margaretha van Parma met den Spaanschen gezant in Frankrijk d'Alava te Weenen voorhanden. De weinige brieven, welke ik heb kunnen opsporen, behelsden zelden iets gewigtigs. Ik heb ondertusschen vernomen, dat van die anders hoogst belangrijke correspondentie hetzij originele stukken, hetzij goede kopijen, in het Archief te Parijs te vinden zijn.
Uwe Exc. zal zich herinneren dat de grond, waarop ik vroeger mijn verzoek bij Z.M. aandrong, deze was, dat ik mij de uit de Oostenrijksche Archieven aangewonnene berigten dacht ten nutte te maken tot mijne voorgenomene geschiedenis van den veldtogt van Prins Willem van Oranje in 1568. Ik heb evenmin dit voornemen als de gelegenheid verwaarloosd welke zich tot het onderzoeken van gelijktijdige stukken voor mij aanbood. Maar mijn oogst bleef schraal. Alva voerde veel zeldzamer in het Fransch met den Koning briefwisseling dan Margaretha. De minuten zijner brieven aan den Koning en die van den Koning aan hem zijn op verre na niet met dezelfde zorg bijeenverzameld en bewaard gebleven. De registers houden met het jaar 1567 op, om niet dan met de regering van Don Jan van Oostenrijk weder aan te vangen.
| |
| |
Met moeite heb ik voor de jaren 1567 en 1568 een zestigof zeventigtal brieven kunnen bijeenbrengen. Zijne depêches zijn over het geheel veel korter dan die van Margaretha, maar sommige zijn zeer belangrijk. Zij bewijzen hoe met het bestuur van Alva een gansch verschillend stelsel van regering dan dat van zijn voorgangster werd aangenomen. Zij verzekeren ons dat van de beruchte gewelddadige maatregelen des Hertogs welligt geen enkele genomen zij, die niet volkomen met de inzigten of de uitdrukkelijke bevelen des Konings strookte. Zij overtuigen ons dat in den aanvang ten minste het vertrouwen des Konings veel meer op den Hertog van Alva dan op zijne zuster Margaretha gevestigd was, wier terugroeping al de vormen eener ongenade had.
Was welligt reeds vroeger in het Brusselsch Archief veel van de correspondentie van den Koning met Alva verloren geraakt, aan de betrekkelijk eerst latere vestiging van het Keizerlijk Archief te Weenen is het toe te schrijven, dat ik daar veel minder inlichting vond dan ik verwacht en gewenscht had omtrent de betrekking des Keizers en der Duitsche vorsten tot de beide partijen die eertijds in de Nederlanden om de heerschappij kampten. Brieven van Keizer Maximiliaan II daartoe betrekkelijk vond ik slechts weinige, rapporten van zijne gezanten bijna geene; ja nauwelijks vond ik melding gemaakt van eene onderhandeling, door hem in 1568 met den Prins en den Hertog aangevangen, waarvan ik uit andere ongedrukte bronnen kennis had bekomen. Gelukkig dat in de omslagen, die de briefwisseling van Margaretha van Parma met den Koning behelsden, onderscheidene stukken en brieven rakende de onderhandelingen met het rijk waren bewaard gebleven. Wat mij te Weenen gefaald heeft, hoop ik elders in Duitschland vervuld te vinden, zoo het ten minste Uwer Exc. behagen zal de pogingen daartoe door mij aan te wenden door hare aanbeveling te ondersteunen......
|
|