en den toestand waarin zij het licht zagen; eene roode draad, die gelegenheid geven zou al de bijzonderheden in te lasschen over het inwendig en het uitwendig leven des auteurs, tot eene volledige waardeering van zijnen invloed op onze letterkunde.’
Hoe breed Potgieter die taak had opgevat, daarvan strekke het tweede deel ten bewijze. Maar hij had zijn arbeid nauwelijks aangevangen toen de dood ook dezen genialen man van ons wegnam. Was het te verwonderen dat niemand zijne nalatenschap durfde aanvaarden, en dat men besluiten moest tot het eenvoudig uitgeven der overige opstellen?
Toen mijn vriend Nijhoff dit aan mij opdroeg, moest ik beginnen met eene keuze te doen. Veel toch zou de schrijver zonder twijfel zelf geen herdruk waardig gekeurd hebben. De heeren Fruin en Vosmaer hadden de welwillendheid mij bij die keuze voor te lichten. Misschien zullen sommigen van oordeel zijn dat zij te beperkt is geweest. Veel liever draag ik dat verwijt dan dat men mij beschuldigen zou door een te ruime keuze niet in den geest van den overledene te hebben gehandeld.
Met wijzigingen in spelling en woordschikking ben ik spaarzaam geweest. Bakhuizen is hoe langer hoe meer een goed stylist geworden, doch ik achtte mij niet bevoegd den stijl der vroegere opstellen geheel in den geest der latere te veranderen.
Wie eene studie wil maken van 'tgeen Bakhuizen geschreven heeft zal in de Lijst die aan dit deel is