Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 3
(1876)–R.C. Bakhuizen van den Brink– AuteursrechtvrijProtest!Ga naar voetnoot1)Niet verre van het lustoord van stijve stemmigheid, het liefelijke Zeist, verheft zich het Babel van kerkschheid, het | |
[pagina 498]
| |
aartsbisschoppelijke Utrecht. Het physieke leven heeft er zoo vele voordeelen als men vergelijkenderwijze in Nederland wenschen mag: eene hooge ligging, een frissche luchtstroom en helder water. Het leven des geestes is er bedompt. De aartsbisschoppelijke muts, welke boven het wapen der stad prijkt, schijnt een gedeelte der bevolking over den neus te zijn gezakt, en daaronder en daaromheen heeft zich een dampkring ontwikkeld door welken de telkens met onverhoorde liefde aangeroepen Zonne der Geregtigheid slechts zelden kan heendringen. In dien dampkring wriemelt een menschenras, met eene Engelsche ziekte des geestes geslagen, dik en waterzuchtig van ligchaam, met een onderstel best tot zitten blijven geschikt, grof van huid en ongevoelig van zenuwen. Zelfs de physionomiën nemen eene eenvormige uitdrukking aan, en de type op het laatst der vorige eeuw door den baron De Wakker van Zon geteekend van den Utrechtenaar, toen ‘vader Hinlopen niet meer was’ onderscheidt, kapsel en kleeding daargelaten, nog heden ten dage de klasse die wij bedoelen. Spreek van vooruitgang op het gebied der wetenschap - ongeloof! - op het gebied der kunst - afgodendienst! En wat goeden smaak betreft: - de gouden appelen der wijsheid in zilveren schalen monden hun niet; piep ze in braadpannen van gebakken aarde, zij zullen er misschien de tanden aan slaan en - ze des te duurder betalen; want rijk zijn ze. Het ergste is, dat die dampkring besmettelijk is, voor wie zich daarin beweegt. Nu misschien dertig jaren geleden, was een jeugdig godgeleerde, vol van de schoonste verwachtingen, ook voor de wetenschap, uit de knop van het akademisch onderwijs ontloken! Ds. J.A.D. Molster. De man verwierf zich spoedig roem als kanselredenaar en kwam te Utrecht; hij had misschien den aanleg om een dragelijk vers te maken, al had ook geene der Muzen met uitstekende pillegiften aan zijne wieg gestaan. Utrecht nam hem op in zijn maalstroom; de dampkring werkte bedwelmend op hem. Zijn roep als kansel- | |
[pagina 499]
| |
redenaar steeg met elke preek, omdat hij ‘zoo naar de behoeften predikte’, - en de dichter in spe, hoe zong hij omgeven door het smakelooze publiek, dat hem toejuichte? - als een voorzanger. Molster is ten grave gedaald. Ofschoon hij onze sympathie nooit gehad heeft, wij eeren zijne nagedachtenis als van een braaf en knap man. Wij zijn dus te feller tegen den kring, welke door zijne verleiding de uitstekende gaven des geestes hem geschonken op het dwaalspoor bragt en voor de nakomelingschap de herinnering van 's mans afwijkingen tracht te vereeuwigen. Dat hij onder den invloed van hetgeen hem omgaf had ingestemd in het vorschgekwaak tegen vrijheid en verdraagzaamheid; dat hij, toen hij zich tot het wanbedrijf van verzen maken liet verleiden, dingen schreef en uitgaf als deze regels: De Hemelsche Vader gaf brood voor den mond;
En aan velen, dubb'le deelen;
En wie schaarschheid ondervond,
Kwam het jaar met zijn tooneelen
Van ontbering echter rond,
dergelijke zwakheden zou de grafzerk hebben gesmoord. Onverantwoordelijker bleef het dat hij uit accommodatie voor het godsdienstig gepeupel, waaronder hij verkeerde, de liederen van Paul Gerhardt, van Tersteegen, van Spitta, van Claudius, onder andere omstandigheden, voor een ander volk, op een ander standpunt van ontwikkeling geschreven, vertolkte: de kromgangers moeten er te krommer om gaan. Claudius? zegt misschien iemand met verbazing. Claudius, herhalen wij, was op godsdienstig en wetenschappelijk gebied een man van hoogst regtzinnige bekrompenheid, in den sterken zin des woords een reactionnair; maar Claudius onderscheidde zich door een liefdevol hart, door een oorspronkelijkheid van stijl en uitdrukking, die aan humor grenst. Daarom hebben twee vijandige partijen aanspraak op zijne nalatenschap gemaakt en Tollens heeft zijne beste liedjes best | |
[pagina 500]
| |
vertolkt. Maar de kinderen der duisternis zijn ook ditmaal voorzigtiger geweest dan de kinderen des lichts: zij hebben den reactionnairen kern van Claudius' opstellen doorproefd: zij hebben in hem den man erkend, die de schrale maat aan de hand deed, tot welke het eenen degelijken Christen geoorloofd was zijn stroef gelaat tot een glimlach te ontplooijen en Ds. Molster heeft voor het Hollandsch - neen Utrechtsch publiek, het kaf geraapt, dat Tollens had laten liggen. Zoo er eenige gezonde zin, eenige zuivere smaak ware geweest, bij dat ‘gemoedelijke’ publiek, waarvoor deze Liederen en Gebeden vertaald zijn, dan had het immers, waar het eenvoudiger tred ging, bij Kamphuyzen en Jan Luyken, waar het hooger vlugt verlangde, bij den genialen Da Costa of bij Beets voedsel kunnen ontvangen. Of wilde het iets dat zich beter verteeren liet in den vochtigen dampkring, waarin het zich voortplantte, dan lagen vader Lodensteyn en vader Sluyter met al den heiligen-glans van Hollandsch mysticisme en Hollandsche regtgeloovigheid het naast voor de hand. Zoo als wij zeiden: wij willen geen Eerwaarden overledene in zijne ruste storen maar wel een publiek brandmerken dat onverbeterlijk blijft. Men heeft hier niet met die kleinen te doen, welke men op straffe van den welbekenden molensteen niet mag ergeren; maar met Farizeën die hunne kleine oogen toeknijpen en zeggen: ‘het is geen dag.’ In 1849 zag de eerste druk van Molsters Liederen en Gebeden het licht; in 1860 herdrukt men nog: 1o. Onhollandsche platheden; - want de Rhijnsburger bloemkool heeft in onze kindertaal sinds lang den Mofschen Eiber vervangen - als: Nu brengt ons de ooijevaar met-een
Een broertje, kleiner nog dan klein
En bijt mama een gat in 't been. -
2o. Onprotestantsche Joodschheid, als: De offerrook zou nederslaan
Hadden wij te midden
| |
[pagina 501]
| |
Van den troon geen Priester staan,
Om voor ons te bidden.
Maar hij stijgt en verkrijgt (de rook of de priester?)
Door zijn tusschentreden geur en liefelijkheden.
3o. Rijmelarij als: Hij (de vogel) kent geen tijd van zaaijen,
Van ploegen (N B.) of van maaijen.
En ducht toch geen gebrek aan daaglijksch voedsel
En God verzadigt hem en zijn gebroedsel.
4o. Ongerijmde en onaesthetische voorstellingen als: Uw medekruis'ling aan uw' zij
Bestraft, die U onteeren,
En zegt: o Heer! gedenk aan mij,
Als gij zult triomferen.
En gij belooft,
Gezegend Hoofd!
Ten troost van al uw' leden
Met uw: voorwaar
Den moordenaar
Het hem nabijzijnd Eden.
Voorwaar: op die wijze beweegt gij mij bijna, niet langer een Christen te blijven. Het is de vijfde druk van dergelijke aanstootelijkheden, welke thans het licht ziet, en tevens aan het licht brengt, dat er onder een aanzienlijk gedeelte der natie een epidemische ziekte van geest of hart heerschende is, ten gevolge waarvan de draf uit den vreemde, in Hollandsche rijmelarij overgegoten, als klokspijs wordt verslonden. Arme dr. Francken, arme Multatuli! wij beklagen u beide om den strijd onlangs in den Tijdspiegel en de Indiër gevoerd; u vooral, onverbeterlijke Multatuli, die uzelven wederom met uw Peccavi overijld hebt. Waar een godsdienstig publiek wordt gevonden, dat aan dergelijke letterkundige gruwelen een vierde recidive veroorlooft, zijn predikanten of oefenaars als ds. Waauwelaar geene karikaturen, maar - Typen.
(De Ned. Spectator, 1860, No. 35.) |
|