Hij trad ook zelf als dichter op in zijne Neue Poesie ans dem Alten Testament (Hamburg und Gotha, 1847), eene eigenaardige verzameling van godsdienstige liederen, vrij gevolgd naar uitingen en denkbeelden uit het Oude Verbond. Behalve zijn laatste werk, een commentaar op den brief aan de Romeinen (Gotha 1856), bewoog Umbreit zich steeds op oudtestamentisch terrein; op dit gebied leverde hij, behalve den door ons genoemden exegetischen arbeid, twee monographiën over de leerstellige ontwikkeling der Israëlieten: Die Sünde, Beitrag zur Theologie des Alten Testaments (Hamburg und Gotha, 1853), en der Knecht Gottes (Hamburg 1840). Men weet dat in het tweede gedeelte der aan Jesaja toegekende profetiën het ideale Israël steeds wordt voorgesteld onder de benaming van de dienstknecht Gods; Umbreit trachtte nu in zijn werk te betoogen, dat de groote onbekende, die dit meest verhevene dichtstuk uit het Oude Verbond zamenstelde, een duidelijk bewustzijn van den Christus uitsprak en in zijne teekening van den dienstknecht Gods de schets van den Messias, door de vorige profeten ontworpen, nader aanvulde en uitwerkte, en hij noemde dezen zanger den Evangelist des Ouden Verbonds, door wien het morgenrood der genade en verlossing gelijk door geen ander profeet vóór hem het krachtigst werd aangekondigd. Men ziet hieruit, welk standpunt Umbreit in den godgeleerden strijd onzer dagen innam; hij schuwde de negatief-kritische rigting der Tubingsche school, en verklaarde zelf, dat hij zich bij voorkeur terugtrok in den geloovigen voortijd van het oud-testamentisch profetisme, om daar het heilig ruischen van het door 's Heeren adem bewogen cederwoud te vernemen. Zijne theologische denkwijze sprak nog duidelijker uit het in 1828 door Ullmann en hem opgerigte godgeleerde tijdschrift Studien und Kritiken, een maandwerk, dat door degelijkheid van inhoud een welverdienden naam
verkreeg en tot heden toe behield, maar toch op wetensehappelijk terrein te veel den daar vooral zoo ten