Indien verhevenheid van gevoelens, eerlijkheid van overtuiging en eene zekere vaardigheid van taal tot dichter konden stempelen, behoorde hij tot de voornaamsten. Zijne vaderlandsche feestzangen, zijne bijbelsche poëzy, zijne gedichten, te Amsterdam in 1828 uitgegeven, verdienen inderdaad lof. Jammer dat de sedert opgekomen jongere school het hem zoo bang maakte, dat hij eens op het terrein der romantiek zich waagde en zijne Lorenzo en Bianca uitgaf. Doch liever eindigen wij met de uitspraak die Tollens zelf over zijn vriend deed: ‘er leven betere dichters, maar er leeft zeker geen beter mensch dan hij.’ Die innige braafheid was, zoo niet het zout zijner poëzy, dan toch de prikkel, waardoor hij voor zijn vaderland een allernuttigst leven heeft geleid. Waar weldadigheid, waar instellingen van openbaar nut te bevorderen waren, vond men bij den edelen Warnsinck niet slechts de beurs geopend, maar hemzelven bereid om met opoffering van rust, liefhebberij en genoegen alles te doen, wat zijne hand te doen vond. Eere zij daarom zijner nagedachtenis.
(Konst- en Letterbode, 1857, No. 43.)