bare betrekking geraakt, gaf hij zich geheel over aan de beoefening der oude letteren. Er was destijds te Parijs onder de diplomaten een man, welke dien naam in strikteren zin volkomen waardig was, de schepper of hersteller der grieksche tekstkritiek, de beroemde schrijver der epistola critica, F.J. Bast. Met dezen kwam Boissonade vroeg in letterkundig verkeer, en zoo hij al voor Bast in diepe kennis van het grieksch en schranderheid van vinding moest onderdoen, misschien vond hij toch in dien leermeester een kwaden wegwijzer. Blijft het opmerkelijk dat Bast al zijne scherpzinnigheid en paleographische ervaring aan schrijvers ten koste leide, welke nauwelijks het herzien waardig waren, ook Boissonade legde zich toe op het bij vernieuwing of voor het eerst uitgeven van auteurs, die tot het slechtste tijdvak der grieksche letterkunde behoorden. Philostratus, Tiberius rhetor, Libanius, Syntipas, Marinus, Aeneas Gazaeus, Maximus Planudes en dergelijken waren de voorwerpen zijner studie. Van niet veel betere gehalte zijn de stukken in zijne Anecdota graeca (Parijs 1829-1840) en Anecdota nova (Parijs 1844) in het licht gegeven. Zijne uitgave der oudere grieksche dichters in klein 16o. munt meer door sierlijkheid en naauwkeurige correctie naar de beste uitgaven dan door oorspronkelijkheid uit. Over het geheel - ook zijne uitgaven van de fabelen van Babrius bewees het - was gebrek aan
oorspronkelijkheid de zwakke zijde van Boissonade: belezenheid en ijver bezat hij in hooge mate; maar diepe kennis van het grieksch en kritische tact ontbrak hem. - Ook de fransche letterkunde had aan hem eenige verpligting, zoo door het herzien van de uitgave van den dictionnaire van Laveaux als door de voorbereidende werkzaamheden voor een nieuw fransch woordenboek in den vorm van het beroemde engelsche van Johnson, werkzaamheden die vervolgens in handen van Raoul Rochette en G. Planche overgingen, doch ook toen onvoltooid bleven. Boissonade had ijverig artikels aan het Journal des Débats geleverd; maar toen