| |
Het afscheid van den hoogleeraar Bake en het curatorschap te Leiden.
Men schrijft ons uit Leiden onder dagteekening van 25 Mei [1857]:
Na 42 jaren het hoogleeraarambt in de oude letteren aan deze hoogeschool te hebben bekleed, hield prof. J. Bake heden zijn laatste openbare les. Met eenige plegtigheid had zijn afscheid plaats. Zijne ambtgenooten van dezelfde faculteit, eenige andere hoogleeraren, vele zijner leerlingen, hier ter stede in gewigtige betrekkingen geplaatst, een enkele van buiten deze stad, schenen door hunne tegenwoordigheid eene soort van ovatie aan den geliefden leermeester te willen brengen. Daartoe ook vereerde de burgemeester-curator deze les met zijne tegenwoordigheid. Een groot aantal studenten had zich insgelijks in de groote gehoorzaal, waar prof. Bake zijn afscheid hield, vereenigd. Als ware het eene gewone les geweest, begon de hoogleeraar met voort te gaan in zijne afbrekende kritiek van de ten onregte op Cicero's rekening gestelde redevoering voor Marcellus. Maar het cumulus accesserit c. 11 bragt hem terug tot het oogenblik waarop hij sprak. Hij schetste, als hadde hij noodig gehad zich te verantwoorden, wat hij in zijne betrekking van hoogleeraar voor de philologie, dat troetelkind van ouds der alma mater, dat troetelkind, waarvan zij zooveel eer had beleefd, had trachten te doen. Zijn eerste streven, zeide hij, was geweest, zelf geleerd te zijn, en zelf zich voortdurend te oefenen om anderen te kunnen leeren; zijn tweede om niet louter als trechter aan derden de wetenschap van anderen in te gieten,
| |
| |
maar zelf op zijn onderwijs het zegel van zelfstandige vorming, van persoonlijkheid te drukken; niet om door gezag de studie zijner jongeren te beheerschen, maar om hun het bewijs te geven, dat geene studie vruchtbaar is dan die, welke, in eigen boezem gekoesterd, in eigen hoofd zelfstandig uitgewerkt, bij alle ontvankelijkheid voor geleerdheid van anderen, haar eigen karakter weet te bewaren en te handhaven. Ook de oude letteren had hij nooit voorgesteld als de verzamelplaats van alle geijkte wijsheid: neen, door de beoefening der Grieksche en Latijnsche schrijvers had hij juist oordeel en gekuischten smaak willen bevorderen, door het schoone te doen vatten, en het min schoone, het min juiste te doen verwerpen, al droeg het den naam van een als klassiek erkenden schrijver of eeuw. Op het hartelijk afscheid van prof. Bake, aan zijne tegenwoordige en voormalige leerlingen toegeroepen, antwoordde prof. Cobet. ‘Juist dit,’ - zeide hij - ‘hebben uwe beste leerlingen in u vereerd, dat gij hen nimmer aan den regel uwer school en uwer denkwijze hebt willen binden. Gij hebt hen aangemoedigd tot zelfonderzoek en zelfvorming. Tot op uwen ouden dag hebt gij met uwen tijd medegeleefd, en hebt veeleer belangstelling in hetgeen nieuw is getoond, dan dien norschen weerzin daartegen, welke ouderen van jaren eigen is. Het scheen dikwijls, dat gij uwe eigene bedrijvigheid, uwe eigene ontdekkingen in de schaduw plaatstet van die uwer leerlingen.’
Met hoeveel toejuiching de woorden van den aftredenden, en van den nog jeugdigen hoogleeraar ontvangen zijn, behoef ik u niet te melden. Beider aanspraken en de wijze, waarop die werden aangehoord, waren een openlijk protest tegen alles wat naar autoriteits-geloof of exclusivismus op het gebied der wetenschap gelijkt. Niemand, zelfs geen tegenstander van Bake, als deze zich op politiek of financieel terrein begaf, zal ontkennen, dat hij als vertegenwoordiger zijner wetenschap aan de hoogeschool het ruimste, het liberaalste standpunt had ingenomen. Bij veel dat in dezen actus ons trof, rekenen
| |
| |
wij de tegenwoordigheid van den oud-hoogleeraar Van Hengel, van de hoogleeraren der godgeleerdheid Scholten en Kuenen. En waarom trof zij ons? Omdat de eerste gedachte, die het geheele tooneel bij ons wekken moest: wie zal Bake op den openstaanden leerstoel vervangen? teruggedrongen werd door eene andere van meer actualiteit: wie zal op de keuze van dien opvolger als nieuw te benoemen curator invloed uitoefenen? Al werd de naam van den curator designatus niet van vele zijden genoemd, niemand kon nalaten in de eerste plaats aan Bakes beroemdsten leerling te denken, omdat hij dat door zijne talenten en werkzaamheid verdiend heeft. Maar de stem, die tegen de benoeming mompelt en hier en daar zich luide doet hooren, is geen gevolg van exclusivismus, zoo als dat in zeker artikel van de Provinciale Utrechtsche Courant van 22 April genoemd werd. Wat ook anderen zeggen mogen, wij zijn de eersten, om te onderschrijven alles wat prof. Vreede tot lof van dien man vermeld heeft, maar juist onder den indruk van den dag van heden verklaren wij, dat wij voor dien man als curator vreezen, juist om zijn exclusivismus. Hij is talentvol, hij is rusteloos werkzaam, hij is welsprekend. Hij mag, hij kan om den wille van zijn openbaar karakter, de conservatieve rust niet dulden, waarin het curatorium, althans naar het uitwendige te oordeelen, verzonken schijnt. Hij is zedelijk verpligt, het oor niet te sluiten, wanneer een der luidruchtigste sprekers zijner partij wraak roept over de wijze hoe men theologie te Leiden leert. En wat dan? gelijke strijd met zijne medecuratoren, voor zoo verre die met hem niet in dezelfde rigting zijn: ongelijke strijd met hoogleeraren, die hunne overtuiging voorstaan, ook in weerwil van ongunst, en nu in verdeeling van collegiën, aankoop van boeken voor de boekerij der hoogeschool, om van duizende kleinigheden niet te spreken, kunnen belemmerd worden: hardnekkig om het langste einde trekken met een
ministerie, dat waarschijnlijk minder dan ooit in de voordragten, die men te verwachten
| |
| |
heeft, zal berusten. Wat dan? onverpoosde en steeds van buiten gestookte strijd, waaronder de belangen der hoogeschool zullen lijden, of de bekwame man zal - en dan is er niets met zijne benoeming gewonnen, - de guerre lasse het terrein verlaten, waarop hij geene overwinning zich voorspellen mag. Wij hebben hem dat in een ander wetenschappelijk collegie zien doen tot onze groote verbazing. Ook daar toch hadden wij meer geduld, meer volharding, meer energie van hem verwacht. Juist omdat wij die eigenschappen, gesteund door een onbetwistbaar talent, hem toekennen, vreezen wij den man, dien wij innig hoogachten, als curator te zien optreden.
Want indien hij zegeviert - ja dan is op den langen duur het gevolg van zijne zege, dat de Godgeleerdheid als zoodanig uit de rij der Akademische wetenschappen zal worden geschrapt. Eene uitkomst, ons niet onaangenaam, maar niet te verkrijgen, dan na een strijd, waarvan de naburige landen ons het bedroevend voorbeeld leveren. Wij weten wat de uitstekende man voor het lager onderwijs verlangt: wij meenen te weten wat hij voor het middelbaar en gymnasiaal onderwijs zal vorderen. Het spijt ons, dat de heer Groen ergens van zich zelven gesproken heeft als in zekere opzigten eenstemmig denkend met een al te berucht minister in den vreemde. Die man had tot radikaal der ‘Gymnasiallehrer’ gemaakt, dat zij de studiën der Godgeleerdheid, natuurlijk der orthodox-Luthersche, tot zekere hoogte moesten hebben gevolgd en de vrucht van dien maatregel was, dat het beroemde Philologicum van Bergk verliep en de voortreffelijke hoogleeraar blijde was, elders eene vrijere roeping dan te Marburg te vinden. Het is een proeve, hoe men, ook alvorens regtstreeks de vrijheid van het hooger onderwijs aan te tasten, de mijnen legt voor eene reactie, voor een exclusivismus, dat de tegenhanger is van wat wij heden gehoord en gezien hebben.
Wie van Groen spreekt, denkt om zijn voortreffelijken tegenstander. Het is niet actueel thans van hem te spre- | |
| |
ken en buitendien de uitstekende man is - het zij met eerbied gezegd en om een plattere uitdrukking te sparen - te hoog gevlogen boven het nest, waarin hij zelf werd opgekweekt. Zoo men aan hem als curator niet denken kan, het is jammer, dat men, om de betrekking, welke de emeritus op de faculteit behoudt, den spreker van heden ochtend niet als curator mag toewenschen aan de hoogeschool, waar hij eenmaal leeraar was, zoo als wijlen de hoogleeraar Van Reenen dat was voor het Athenaeum te Amsterdam. Die naam vloeit ons uit de pen. Maar mogen wij de herinnering ter zijde zetten van een man, voorzeker geen geleerde en geen redenaar als Groen, maar die in zijne voormalige betrekking als minister juist door zijne benoemingen te Leiden, te Utrecht, te Groningen getoond heeft, dat hij alleen naar wetenschappelijke bevoegdheid vroeg, en, alle beschouwingen van staatkundige of godsdienstige sympathie ter zijde stellend, zich den standvastigen vijand van alle exclusivismus in ons hooger onderwijs betoond heeft.
Kan uw Letterbode eene vlugtige gedachte, uit de gewaarwordingen van den dag opgeweld, voortvertellen ter plaatse waar het behoort, gij zult daarmede verpligten
Q.N.
(Konst- en Letterbode, 1857, No. 22.)
|
|