stond dan het onderwijzen. Leerling van den ouden G. Hermann behoorde hij tot een der bloeijendste tijdperken van diens school. Ook het akademisch onderwijs toch heeft zijn goed en kwaad gewas en het was zeker een goed gewas te noemen toen nevens Schneidewin, Bergk, Emperius, Haase van Breslau en Ritschl de leerlingen des beroemden Leipzigers waren. Bergk, de geniaalste van allen, brak dien Hermanniaanschen krans, en zoo Schneidewin, èn persoonlijk eenigermate door den ruwen toon van den voortreffelijken criticus gekwetst, èn uit liefde voor den leermeester, den handschoen opnam, men zou hem het Οὔ τοι τέϰνον ἐμὸν ϰ. τ. λ. hebben kunnen toevoegen; maar voorzeker was de sympathie van Duitschlands philologen in zijn voordeel. Schneidewin werkte systematisch en met eene vaste bewustheid zijner roeping. Zijne fragmenten van Ibycus waren eene uitmuntende studie, en het doorzigt, dat hij zich te dier zake verworven had in den aard der dichtkunst van de dusgenaamde lyrische dichters van Nieuw-Griekenland, voerde tot resultaten, die door anderen (zoo als Bode) overgenomen, maar niet verbeterd zijn. Na Ibycus bearbeidde hij Simonides, vervolgens de Homerische hymnen, en met het oog op de Poetae minores, wijdde hij zich, met zijn vriend en ambtgenoot Von Leutsch, aan de studie der Grieksche paroemiographen. Het kon niet anders of de rigting zijner studie, zijne gemoedelijke ontvankelijkheid voor alles wat nieuw en degelijk was, moest Schneidewin in aanraking brengen met onze Hollandsche school. Hij koesterde voor onze philologen achting en eerbied; inzonderheid met onzen schranderen A. Hecker stond hij lang in briefwisseling. Voor de studie van het Latijn maakte hij zich gunstig door zijne uitgave van Martialis bekend. Een gevolg van den strijd tusschen hem en Bergk was, dat hij zich aan de medewerking
tot het Zeitschrift für Alterthumswissenschaft onttrok en een nieuw tijdschrift: Philologus oprigtte, 'twelk door zijnen ijver eerlang een geduchte mededinger voor zijnen voorganger werd. Eerst was hij te