Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 3
(1876)–R.C. Bakhuizen van den Brink– AuteursrechtvrijHubertus Duifhuis door Diest LorgionGa naar voetnoot1).Van geen kunstvorm in de letterkunde wordt in onze dagen zulk een zonderling gebruik, ja zulk een vermetel misbruik gemaakt als van den historischen roman. Bij al de flaauwe, waterachtige kost, die ons onder de benaming van zedelijke of godsdienstige romans en novellen wordt opgedischt, en waarbij landgenoot en vreemdeling vaak schijnen te wedijveren om de hoogste en heiligste eischen der kunst te ignoreren of moedwillig te schenden, onder het, volgens de publieke opinie meestal veilige, schild eener zedelijkheids- of nuttigheids-tendenz, ontmoeten wij ten minste van tijd tot tijd nog een gewrocht, waarin enkele karakters met talent geteekend, enkele toestanden met scherpen blik gezien en juist weêrgegeven worden, en zelfs, waar een en ander tot de middelmatigheid afdaalt, komen toch nog de conceptie en de dramatische ontwikkeling van het geheel ten bate van de som der künstlerische Begabung, waarin de auteur zich mag verheugen. Wat zullen wij echter zeggen van hem, die zich romanschrijver, en dus onzes inziens wel degelijk, dichter, kunstenaar, noemt, en die zich vergenoegt met den naam van een historisch persoon op den titel van zijn boek te plaatsen, al wat hij van dien persoon, zijne werken en zijne ervaringen uit vroegere en latere werken van zuiver geschiedkundigen aard weet magtig te worden, platweg naschrijft en zonder veel tact aaneenrijgt, er eene tamelijk versletene liefdes- | |
[pagina 455]
| |
intrigue door- of liever naastvlecht, en dan een en ander aan het pubiiek aanbiedt als eene poging om eene belangrijke historische figuur meer algemeen bekend te maken en op hare regte waarde te doen schatten. Dr. Diest Lorgion houde het ons ten goede dat wij in deze omschrijving eene onbevooroordeelde karakteristiek van zijn Hubertus Duifhuis meenen geleverd te hebben. Achtte de eerwaarde schrijver het in ernst noodzakelijk Duifhuis meer algemeen bekend te maken en zijne nagedachtenis aan de vergetelheid te onttrekken, en meende hij daartoe gebruik te moeten maken van eene romantische inkleeding - dan voorzeker had hij daarbij een anderen weg moeten inslaan dan een groot gedeelte van zijn boek te vullen met de letterlijke overname van hetgeen Brandt in zijne Historie der Reformatie omtrent den merkwaardigen man mededeelt, en waarvan hij nu den eigenaardigen, kernachtigen vorm slechts schade doet door bij- en tusschenvoegselen van zijne eigene en toch niet oorspronkelijke vinding. Even als Brandt het voor de eerste hoofdstukken deed, zoo hebben andere historieschrijvers of gedrukte bescheiden den heer Diest Lorgion de bouwstoffen voor de volgende hoofdstukken van zijn boek geleverd, en zoo het verre van ons is het gebruik van geijkte geschiedkundige bronnen te wraken, wij meenen toch een kritisch gebruik te mogen eischen, en veroordeelen het in den romanschrijver, wanneer zijne verbeelding hem geene andere intrigue kon aan de hand geven, dan die, welke hem door zijnen historischen zegsman was voorgekaauwd. Even als de schilder moet de novellist zijne figuren, om 't even of die uit de geschiedenis dan wel uit het menschenleven rondom hem zijn gegrepen, weten te bezielen, moet hij hunne onderlinge verhouding scherp en juist weten af te teekenen, moet zijne geheele voorstelling ons den gegeven toestand met al zijne eigenaardige zijden doen kennen en waardeeren. Verlangen wij van den strengen geschiedvorscher vóór alles diepte en scherpzinnigheid, van den romanschrijver eischen wij levendigheid en aanschou- | |
[pagina 456]
| |
welijkheid; om ze te geven staan hem de hulpmiddelen der kunst ten dienste. Wij betreuren het dat dr. Diest Lorgion niet getoond heeft de laatste te kennen, dat hij ze voor 't minst niet heeft weten te gebruiken. Slechts dán ware het hem mogelijk geworden, warme belangstelling op te wekken voor zijnen held; diens streven en rigting te veraanschouwelijken, diens invloed op de ontwikkeling der kerkhervorming in ons vaderland, diens verhouding tot de kerkelijke en politieke partijen van dien tijd, te leeren doorzien. Zoo als zijn boek nu is, brengt het ons, na eene vermoeijende lezing, niet veel verder in dit alles. Men zal ons tegenwerpen dat wij ons in deze aankondiging te veel bij algemeenheden bepalen; ons bestek gedoogt geene aanwijzing en détail, welke ons beweren zou staven. Wil men echter enkele proeven? Welk gebruik voor den roman is er gemaakt van de historische donnée omtrent het geheime huwelijk van Duifhuis, en waarom greep de schrijver die bijzonderheid niet aan om ons een diepen blik te doen slaan in het gemoedsleven, in de zelfstandige ontwikkeling van den vrijzinnigen priester? Nu vonden wij niets dan de herhaling van overbekende bezwaren tegen den ongehuwden staat der priesters (blz. 18 en verv.) Waarom nam de schrijver de toevlugt tot de banale, versletene zamenvoeging der figuren van een onnatuurlijk boosaardigen, van een zachtmoedigen priester en van vrouwen, die de eerste de beste gelegenheid aangrijpen om over godsdienstige gevoelens te polemiseren - in plaats dat hij met enkele fiksche trekken de vorderingen schetste, welke de nieuwe leer reeds had gemaakt, de gewigtige wijzigingen, de hevige schokken, welke zij te weeg bragt of voorbereidde in het huiselijk en maatschappelijk leven onzer voorvaderen? Waarom wemelt de liefdes-intrigue tusschen Desiderius en Mathilda (beginnende op bl. 61) van onnatuurlijkheden en banaliteiten; waarom vooral staat zij in zulk een zwak, valsch verband met de lotgevallen en ervaringen van des schrijvers andere hoofdfiguren? Wij zouden dergelijke vragen nog lang | |
[pagina 457]
| |
kunnen voortzetten, maar op alle slechts een en hetzelfde antwoord kunnen geven: omdat de schrijver er niet aan gedacht heeft, of omdat het boven zijn vermogen was, de resultaten van zijne studie der geschiedenis, zijne subjective beschouwing van historische personen en toestanden, den objectiven kunstvorm te geven, die alleen eenige aesthetische waarde aan zijn werk had kunnen verleenen. Men wijte het niet aan ons, zoo dit oordeel streng en hard in de ooren klinkt; wij meenen er toe geregtigd te zijn in een tijd, waarin de werken van eene Toussaint op dit gebied ieder moesten terughouden, die zich niet bewust was, haar ten minste eenigermate nabij te kunnen komen. Wij willen den roman gaarne als voermiddel van nuttige leering en zedelijke strekking, maar wij protesteren krachtig tegen de meening, dat ook in kunst of bellettrie, het doel ooit de middelen zou kunnen heiligen.
(Konst- en Letterbode, 1855, No. 5.) |
|