Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 3
(1876)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
Twee historische romans.Ga naar voetnoot1)‘Der Verfasser dieser literarischen Arbeit - hat sich keine geringe Aufgabe gestellt. Indem er versucht zu zeigen, wie in einer solchen Zeit, unter solechen Umständen, bei dem Zusammenstoss der stärksten Leidenschaften Ereiginisse möglich wurden, die uns in der Geschichte durch ihre Härte zurükstossen, gestaltet sich alles unter seiner Feder mensechlicher; wir treten in unserm Gefühl einem Geschlechte näher, vou dem wir im Begriff waren uns schaudernd abzuwenden. Was Geschichtsschreiber, in der Hauptsache religiösen Triebfedern zuschreiben, findet sich hier nach der Anlage des Stücks mehr aus den natürlichen Einflüssen des Ehrgeizes entwickelt.’ Onze Konst- en Letterbode heeft ondanks de vlugheid van zijn naam, den last der jaren ondervonden en deelt als bejaard postdirekteur liever zijne bevelen aan talrijke bestellers uit, dan zelf door het gewoel der beweging van den dag heen te dringen. Het ligt in zijn respectabiliteit dat hij | |
[pagina 386]
| |
liever nog onderwerpen van wetenschap bedaardelijk herkaauwt en daarover meestal het hoofd schudt, dan dat hij zich warm maakt over en in beweging laat brengen door de literatuur van den dag, door één, of, hetgeen nog erger is, door twee romans. Intusschen het publiek - zegt de uitgever - wil het en de uitgever vordert het in het belang van zijn debiet. Si nolis sanus curres hydropicus! De betrokken schrijvers mogen het aan beiden wijten, indien de afgeperste kritiek van den ouden heer wat knorrig en grillig uitvalt. Het is hem intusschen regt aangenaam, dat zijn echt vaderlandsgezinde ambtgenoot en veeljarige levensgezel, de vaderlandsche letteroefenaar in eene uitvoerige studie in No. III dezes jaars van het klassieke tijdschrift, aanteekening genomen heeft van alle vergrijpen tegen de historische waarheid, welke ten laste van den heer Schimmel komen. Het ontslaat hem van de moeite in bijzonderheden te constateren, dat die heer in zijne historische schets geen historische waarheid bedoeld heeft. Wat schijnbaar zoo vreemd klinkt moet Referent echter achten als tot den vorm des tijds behoorende. De Bode heeft zelfs in zijn jongste nommer ambtshalve, ten gevalle van een drama, waarvan Coligny de held is, eene beschouwing opgenomen, in het motto geplaatst omdat het volkomen toepasselijk is op de Haagsche joffer. Het historische drama en de historische roman in opstand tegen de historie! Sinds de dagen van Thucydides en Tacitus, en zelfs in ons vaderland onder de pennen van Hooft en Wagenaar en Bilderdijk is de laatste kwaadsprekend genoeg om in groote gebeurtenissen weinig meer dan zuiver menschelijke drijfveeren te zien, en nu zal het drama komen - waaraan wij zoo gaarne, zoo niet een godsdienstigen dan toch epischen achtergrond geven - en den geschiedschrijver verwijten, dat hij meer de goddelijke wereldorde dan de menschelijke hartstogten, meer het gemoedsleven dan het ambts- | |
[pagina 387]
| |
leven der hoofdpersonen op het wereldtooneel heeft bestudeerd. Dit voor den dramaschrijver; - van wiens werk wij beter hopen dan ons zijne aankondiging laat vermoeden. Wij komen tot onzen romanschrijver. Wij zijn den historischen roman niet ongenegen, ofschoon het geslacht met ons oud wordt, maar in het hoogste paroxysme onzer vriendschap hebben wij er nimmer vordering van gewacht voor de geschiedenis als wetenschap. Die roman mag de kennis der geschiedenis onder de menigte verbreiden, de zucht voor historisch onderzoek inboezemen aan dengenen, die anders geenerlei onderzoek naar zijn smaak vindt; die roman mag een enkel persoon of een enkel feit breeder toelichten dan de plaats toelaat, welke het in de gedrongen bladzijde der geschiedenis vinden mag: die roman heeft vooral eene verhevene taak: gebeurtenissen, die niet geschreven en niet kunnen geschreven worden, toestanden en handelingen van het dagelijksche leven, welke met hunne namelooze en ongenoemde lijders en bedrijvers voorbijgegaan zijn, in verband te brengen met de groote gebeurtenissen en de groote personen, waaraan het tijdvak zijnen naam ontleent. Maar geeft dit nu den romanschrijver regt een historisch beeld te verwerpen, te vervormen, te herscheppen, zooals de historieschrijver nu en dan den een of anderen dramatischen of epischen afgod van zijn voetstuk zal werpen? Wij gelooven het niet. De historie heeft twee grondslagen: overlevering en onderzoek. Wij geven het den kunstenaar toe, dat hij zich aan de eerste houde omdat zij doorgaans algemeener, dichterlijker en scherper van omtrek is; maar wie van beide zich gelijkelijk verwijdert, hij houde op zich den naam van historisch roman- of dramaschrijver te geven. Moge de geschiedenis ook het standpunt zijn, vanwaar hij zich tot zijne luchtvaart opwerkt, wij hebben hem voortaan alleen als kunstenaar te beschouwen. Ons ontgaat bij deze beschouwing de herinnering niet van | |
[pagina 388]
| |
onze eerste romanschrijfster, die drie namen in eere zocht te brengen, van welke de nationale geschiedenis met afkeuring gewaagt: Karel de Stoute, Alva, Leycester. Wij vragen niet: is de poging gelukt? wij vragen alleen: wat hebben partij en tegenpartij eenstemmiglijk meer bewonderd, haar verheven kunsttalent of haar juisten historischen blik? En toch die personen hadden alle, tot zelfs Leycester, in zijne staatzieke ijdelheid en gemoedelijke zwakheid, een lichtzijde, die de phantasie moest aantrekken: eene verhevene eigenschap die de lofspraak kon regtvaardigen en den grondslag leggen tot eene dichterlijke schepping, die misleidend kon worden door de gedeeltelijke waarheid, waardoor zij aan de geschiedenis grensde. Maar aan Willem van Oldenbarneveldt, heer van Stoutenburg, heeft de herinnering niets goeds gelaten. De loszinnigheid, waarmede hij zamenzweert tegen den vervolger zijns vaders op het oogenblik, dat diens hoofd voor het vaderland het minst kon worden gemist, heeft zelfs niet de gewone verontschuldiging eener edeler wraakzucht, omdat zij als dierlijke vendetta afsteekt bij den waardigen maar kalm gedragen wrok van de weduwe van Oldenbarneveldt, van hare diep verongelijkte maar onbesproken schoonzoons, van den vergelijkenderwijze onschuldigen maar in den strik gesleepten Groeneveld. Stoutenburg mist zelfs den laatsten grond van tederheid voor den misdadiger, dezen, dat zijn misdaad met den dood geboet is; neen, andere min onschuldigen vallen als zijn slagtoffers: hij ontkomt door een laffe vlugt, hij verloochent geloof en vaderland, bevecht beide en bevestigt alzoo bij de gedachtelooze menigte den onverdienden blaam door de vijanden zijns vaders aan hem en zijne partij aangetijgd. Aan die schandvlek van zijn geslacht en zijne natie eene romantische belangrijkheid te geven is bijna onmogelijk en daartoe moeten veel moeijelijker kunstgrepen te baat worden genomen, dan wij in de Haagsche Joffer aantreffen: geene ongerijmdheden als: dat hij zich door den heiligsten zede- | |
[pagina 389]
| |
lijken band verbonden acht aan eene mishandelde echtgenoot, die het groote vergrijp begaat hem N.B. op zijne schandelijke omzwervingen niet te volgen: dat een schrander staatsman de ernstige gedachte koestert den grooten Ambrosio Spinola ter zijde te zetten en in diens plaats aan Willem van Stoutenburg het bevel over het leger op te dragen: dat de uitkomst van het pleit tusschen Spanje en Nederlands Staten er van schijnt af te hangen, dat de schuilhoek van den vogelvrijverklaarden booswicht worde ontdekt: en dat eindelijk de ontmaskerde landverrader bij zijn sterven nog een fieren en uitdagenden blik zou hebben durven werpen op den door hem belaagden vijand, die zich ten minste tot het laatste toe als zegevierend veldheer voor zijn vaderland waagt, dit alles is niet alleen zoo onhistorisch, maar slaat de historie zoo vlak in het aangezigt, dat waar het ook slechts in de uiterste omtrekken wordt aangeduid, zulk een schets niet historisch, niet eens de proeve eener zich zelf bewuste phantasie, maar veeleer de nawerking van een verwarden droom schijnt te zijn. De schrijver zal ons tegenwerpen dat niet Willem van Oldenbarneveldt de held, maar jufvrouw Serklaas, de Haagsche Joffer, de heldin van zijn verhaal is. Inderdaad, het woord heldin kost ons moeite bij het nederschrijven. Dat woord toch brengt zelve het denkbeeld mede van een typisch karakter in het licht der poëzy. Maar jufvrouw Serklaas mist én karakter én poëzy. Staat tegen die poëzy de historie als plat proza over? Goed; maar dan protesteren wij tegen de schets van jufvrouw Serklaas als historische vertegenwoordigster van hare eeuw, van hare kunne, van haren landaard. De Haagsche Joffer had even goed een Amsterdamsche of Middelburgsche, ja even goed eene Parijsche of Venetiaansche kunnen zijn. In den vorm waarin de heer Schimmel haar voorstelt is zij eene zuiver toevallige verschijning in den jare 1624, die niets in het tijdvak en het land waarin zij leeft kan voortbrengen, omdat zij zelve niet uit dat tijdvak en dat | |
[pagina 390]
| |
land is voortgebragt. Zij behoort overal te huis, waar smokkelaarsters, modemaaksters en intriganten te vinden zijn; maar zij vertegenwoordigt niets dan haar zelve. Zij verdwaalt onder de historische personen, zooals de schepping van den heer Schimmel zelve, uit het gebied van de Comédie d'intrigue op dat van den historischen roman overgeloopen, hare bestemming gemist heeft. In den hoogeren zin des woords gelooven wij aan geene kunst, die niet bezield is door eene verhevene voorstelling van haar onderwerp. Aan oude, niet schoone, zonderlinge vrouwen, die zich bovendien met staatkundige intrigues inlaten, een dichterlijke kleur te geven, omdat men daarbij eene dichterlijke inspiratie gevoeld heeft, is moeijelijk, is vreemd, maar echter niet zoo moeijelijk en vreemd als het schijnt. De Krüdeners hebben zelfs in ons vaderland niet ontbroken en onze oude Amsterdamsche herinneringen voeren ons het beeld eener vrouw voor den geest, verre gescheept op de zee van de omwentelingen harer dagen, zonderling in haar voorkomen, linksch in haar optreden, bekrompen in hare godsdienstige denkwijze, maar toch dichterlijk als dweepster, met meer dan mannenmoed sprekende tegenover de magtigen der aarde, eene soeur de charité in de dagen, toen men spotte met alles wat naar kloosterzin of vrome geloften geleek, maar tevens vaderland en vrijheid en broederschap in hare bedoelingen, gedachten en voorstellingen omvattende met eene warmte en overtuiging, die aan den droom van eene heilige over het duizendjarig rijk herinnerde: - jonkvrouw Aletta Maria Hulshoff. Ziet ge - zulk eene vrouw voor te stellen - men kan hare zonderlingheid, hare eenvoudigheid, hare onbevalligheid laken; maar haar voor te stellen, onafhankelijk en profetes eener betere toekomst, in een tijd dat mannen het hoofd bogen en Bilderdijk den dwingeland bewierookte, kan de geliefkoosde, de met warmte aanvaarde taak eens dichters worden. Met jufvrouw Serklaas heeft echter de heer S. juist het | |
[pagina 391]
| |
tegenovergestelde gedaan. Hij streefde er naar de door hem gevonden figuur te stroopen van alles wat tot een dichterlijke gedachte kon aanleiding geven. Zij heeft noch geslacht, noch familie, noch aanzien, noch schoonheid, noch vlugt van geest; zelfs vaderlandsliefde is bij haar geen gevoel, maar eene kunst die zij uitoefent; zij is hollandsch door niets dan door eene brandschoone neepjesmuts, die zij draagt te midden eener maatschappij waar die neepjesmuts juist niet te pas komt. De dus onttakelde of toegetakelde figuur stoot de schrijver te midden eener bonte, werkzame wereld. Het eenige dat hij die verstootelinge laat, is eene spreekwoordelijke vrouwenlist. Daarmede gewapend, ontbindt en koppelt zij huwelijken, bespiedt een verkapten verrader, bedriegt een heerschzuchtigen kardinaal van dien stempel, als men overeengekomen is te drukken op iederen kardinaal die tevens minister is, opent brieven, koopt secretarissen om - in het kort, speelt de rol van een vrouwelijken Figaro, zonder iets van Figaro's geest te bezitten. Te bezitten, zeggen wij, want van geest geeft zij wel blijken; maar die geest is niet de hare, maar die van den heer Schimmel. Het is bekend hoeveel dramatisch talent aan dezen eigen is en geen wonder dat hij aan hetgeen in een roman het meest dramatisch is, den dialoog, veel heeft ten koste gelegd. Intusschen én de Haagsche joffer én de verdere personen van den roman spreken zoo, niet omdat de natuur hun geleerd heeft zoo te spreken, maar omdat de romanschrijver wil dat ze zoo spreken. Sprak Cajus anders, dan zou de heer S. de repartie niet kunnen plaatsen, die hij van plan was Titus in den mond te leggen. Zooals hun dialoog, zoo zijn de figuren zelve. Als zij voor u over het tooneel gaan, twijfelt gij of het wel levende wezens zijn; zij kraken bij elken stap dien zij doen en gij vermoedt dat zij na het einde van het spel stuksgewijze uit elkander zullen genomen worden, om in een eerstvolgend drama weer stuksgewijze ineen gepast te worden en in andere vormen nieuwe poppen te wor- | |
[pagina 392]
| |
den van den schrijver, die de koorden in handen heeft. Een goede historische roman moet den indruk teruggeven, dien eene goede geschiedenis op ons maakt: feiten en menschen zoo in één geweven, dat beide elkander vormen en het meestal twijfelachtig is of de gebeurtenissen den mensch of de mensch de gebeurtenissen meer beheerscht. De laatste wijze van voorstelling is zeker die welke op het gebied der kunst de meest gewone is; maar ook de intrigue in het afgetrokkene is iets waard en wij hebben eerbied voor den kunstenaar, die ons het spel der gebeurtenissen als een noodzakelijk geheel, als de zigtbare werking eener ideale wet voorstelt. Maar de band tusschen menschen en feiten mag geen louter spel van het toeval heeten. Op een ellendeling als Stoutenburg den uitslag van den zestigjarigen strijd te stellen, is niet slechts een historische fout, maar het is een vergrijp tegen de kunst. Waar de schrijver, ondanks de kunst, dien Stoutenburg zoo hoog geplaatst heeft, mag hij hem niet doen vallen door eene zoo toevallige verschijning als die van de Haagsche joffer. Die Haagsche joffer speelt een blindemannetjesspel. Geblinddoekt dwaalt zij te midden der menigte om; maar door allerlei toevalligheden en geholpen door een weinig instinct grijpt zij, dien zij hebben en komt zij waar zij wezen wil. Wij hebben om vroegere voortbrengselen te veel eerbied voor het talent van den heer Schimmel, dan dat wij zouden aarzelen hem te zeggen, dat deze historische schets mislukt is, dat hetgeen hij leverde geen kunstwerk, maar knutselwerk is. Schimmel verscheen in het krijt met zijne ondervinding als schrijver, met zijne uitgebreide dramatische en historische studie en schoot mis. Toen spande een man den boog in zijne eenvoudigheid en schoot den koning Israëls tusschen de gespen en het pantsier. Dat deed de schrijver van Jan Faessen. Wij kennen den heer Lodewijk Mulder niet uit vroegere werken, zoo als den heer Schimmel, maar wij verbinden in | |
[pagina 393]
| |
onze aankondiging beider arbeid, niet slechts omdat die bijna gelijktijdig in het licht verschenen is, maar ook om de naauwe verwantschap van beider onderwerp, zoo wat den tijd als de hoofdpersonen betreft: Stoutenburg en Maurits. Wij gelooven den heer Mulder geen onregt te doen, indien wij meenen dat hij als romanschrijver jong in het vak is. Zijne houding verraadt hem: over de eerlijke zucht om door overigens niet geheel onbelangrijke aanteekeningen den lezer gerust te stellen, dat hij niet te veel onwaarheid vertelt, zouden geoefende auteurs als Van Lennep en mevr. Bosboom zich gemakkelijk heenzetten. Beide zouden het een geluk achten eene persoon op hunnen weg te vinden als Margaretha van Mechelen, waarvan de geschiedenis geene bijzonderheden getuigt en die dus te ruimer veld voor de fantasie opent; de heer Mulder echter erkent met groote naïveteit zijne onwetendheid en ziet derhalve af van eene poging om die persoon in zijn roman in te voeren, waaraan zij anders een nieuw relief zou gegeven hebben: ja een stevig verband aan de intrigue zelve. Doch des te meer is het ons behoefte den nieuweling toe te juichen en hem te verzekeren dat hij op den regten weg is. Het onderwerp is wat de naam doet vermoeden: de zamenzwering, in 1623 tegen prins Maurits beraamd en op het oogenblik bijna van hare uitvoering door Jan Faessen ontdekt. Door grondige studie van het feit, van de bedrijvers, van den tijd was de schrijver van zijn onderwerp verzadigd: die studie was tot een levendig helder denkbeeld verarbeid en dat denkbeeld bracht de behoefte mede in eene kunstige voorstelling aan den dag te komen. De drijfveeren van de daad zijn juist opgegeven: dweepzucht en wraakzucht maar genuanceerd van de uiterste snoodheid tot waar die hartstochten op de grenzen van zedelijkheid, ten minste van karakter en overtuiging, naderen in de personen van Stoutenburg, Slatius en Van Dyck. De overigen weten niet wat zij doen en worden door meer of min schuldige beweegredenen gedreven. De Blansaerts met hun geldzucht zijn in den roman wat de | |
[pagina 394]
| |
geschiedenis van hen getuigt. Bekleedden zij daar niet eene zoo naauwkeurig omschrevene plaats, geen romandichter zou zich geluk wenschen die flaauwe karakters te hebben uitgevonden. Nu echter brengen wij gaarne den schrijver onze hulde, omdat hij Jan Blansaert als prediker in de geheime vergadering hoogst belangwekkend heeft weten te maken. Heeft hij Willem van Stoutenburg in zijne verachtelijkheid beter weten voor te stellen, dan zulks den heer Schimmel gelukte - of liever zeggen wij, dan deze wilde, wij moeten den heer Mulder doen opmerken, dat het voor zijn doel volstrekt niet noodig was, Stoutenburg in het meest kritische oogenblik van een aanslag op de eer van Duifjen te betichten. De belaagde onschuld heeft in alle romans hare specialissime voorzienigheid, en geene geoefende romanlezeres maakt zich meer ongerust als de strik gespannen wordt of krijgt een koude rilling als de Lovelace optreedt. Ten slotte wordt de booswicht Stoutenburg er niets zwarter door. - Is des schrijvers poging om Stoutenburg slechter te maken, althans in dit opzigt, mislukt, des te beter is hij geslaagd om Slatius beter te maken dan hij was. Die het boek van den heer Mulder, op het oogenblik dat het in het licht verscheen, las, zal misschien ondanks zich zelven in den verloopen predikant van Bleiswijk familietrekken gevonden hebben met dien bisschopsmoordenaar van wien juist toen de dagbladen vol waren. Dat tot krankzinnigheid gestegen fanatismus, waarbij elk beginsel van menschelijkheid en deugd te niet gaat, is met waarheid geschetst, maar tevens met zooveel kunst dat het onzen afschuw niet wekt. De oorzaak van den val van Van Dyck ligt in zijn somber, maar tevens energiek karakter. De schrijver heeft onze belangsteliing voor hem weten te winnen en daarom is het tooneel van die wanhopige vlugt over het ijs, waarin hij met zijne vervolgers op leven en dood in stoutmoedigheid en vlugheid wedijvert, inderdaad eene belangrijke episode. Door deze groepering zijner karakters wordt onder de pen | |
[pagina 395]
| |
des schrijvers het feit wat het wezen moet: een misdadig eedgespan uit onzedelijke beginsels zaamgeweven, waarvan men het minste zegt, indien men beweert, dat het door onvergefelijke roekeloosheid de rust, de toekomst des vaderlands op het spel zette. De beschouwingen van Jan Faessen, zooals onze schrijver die voorstelt, zijn de ware. Maurits heeft onregt gedaan, dat hij voor God en zijn geweten verantwoorden mag; een gedeelte der natie zucht onder eene tyranny door hem gewekt of gehandhaafd; toch mogen zijne groote diensten niet worden vergeten. Ook thans blijft hij schild en speer des vaderlands, wie zich aan hem vergrijpt, vergrijpt zich aan het vaderland. Dat is al dadelijk uitmuntend ingeleid in het fraaije eerste hoofdstuk, waarin de schrijver ons Prins Maurits voorstelt, als zegevierend veldheer terugkeerend van het ontzet van Bergen-op-Zoom. Hooger klom de schrijver niet op. Dat de voorzienigheid van den God van Nederland, dat de logische ontwikkeling der wereldorde, dat de epische regels die aan alle hoogere kunst ten grondslag liggen, de redding van Maurits vorderden, daarvan had onze schrijver slechts een duister denkbeeld. De uitslag van het feit - de schrijver heeft het ons treffend voorgesteld - stond, om die Homerische uitdrukking te gebruiken, op de snede van het scheermes. Wie gaf den uitslag? Een eenvoudig matroos, Jan Faessen. Juist hier hebben wij met onzen romanschrijver te twisten. Jan Faessen had of het volle bewustzijn moeten hebben van hetgeen hij deed of ten minste het bewustzijn, hetwelk van alles wat hem omgaf, op hem indrong, moeten vertegenwoordigen, of hij had - en de greep lag in zijne persoonlijkheid voor de hand - in zijne slechte naïveteit krijschend moeten overstaan tegenover de groote gebeurtenis waarvan hij het middel werd. Het verwondert ons, dat aan een schrijver, die zoo ernstig en grondig zijn onderwerp heeft bestudeerd, een brief van Jan Faessen onbekend zij gebleven, door Kroon in zijne Beschrijving van 's Gravenhage blz. 359 medegedeeld. Die brief | |
[pagina 396]
| |
was het eigenlijke feit van de ontdekking van den aanslag; die brief ging het bekende gehoor der matrozen vooraf; die brief is een keerpunt in de geschiedenis des vaderlands. Maar die brief werd op de bierbank geschreven, door den geleerdsten van vier rappe gasten, meer gewoon om een ankerkabel dan om eene pen te hanteeren. Die brief is in zijne beschouwingen en vormen even origineel, even energiek, even nuchter en even plat als een schilderij van den onsterfelijken Ostade. Het noodlot en zijn trawant! - Wij hadden gaarne de tegenstelling gezien van den tragischen ernst van het eerste tegenover de komische gemeenheid van den laatsten. Waarom gaf ons de schrijver niet in plaats van een verliefd tooneel in de herberg die onnavolgbare voorstelling van vier pekbroeken, vol van ingenomenheid met de rol die zij zullen spelen, op een lei een brief opstellende aan zijne Excellentie: het concept van hunnen rapporteur commentarierende, discuterende, amenderende, completerende en eindelijk arresterende? Tot grondslag van dien brief, welke als echte oorkonde voor het nageslacht bewaard is, ligt eene vis comica die een geoefend kunstenaar niet zou hebben mogen verzuimen. De schrijver ontdekt reeds dat onze felste slagen het hoofd bedreigen van zijnen titelheld; doch dit is niets vreemds in het vak van letterkunde, dat hij beoefent. Jan Faessen lijkt te weinig op de stoute maats van Van den Broek en Koen; te weinig op Jan Kompany, te veel op hetgeen waarvoor onze latere eeuw den type van den braven Hendrik heeft uitgedacht. Zijne beschouwingen - wij zeiden het reeds - zijn juist, maar niet in zijnen mond; een ander had ze hem althans in die vormen behooren in te gieten. Wij zeggen niet dat zijne woorden, nu de schrijver hem eenmaal dus gemaakt heeft, in zijnen mond niet mogelijk zijn, maar zij misstaan er in - eveneens als of iemand de woorden van Rudenz in den tandeloozen mond van den heer von Attinghausen of omgekeerd, wilde leggen. | |
[pagina 397]
| |
Onze aanval is tegen den held van den heer Mulder gerigt; onze aanval moet dien schrijver aangenaam zijn, omdat hij strekt tot bevestiging van het stelsel, waarvan hij uitgaat, dat het dagelijksch leven in geschiedenis overgegoten, rijk is aan grondstoffen voor dichterlijke voorstelling. Nu wij echter een maal den held van onzen schrijver aan- en opgenomen hebben, zoo als hij hem bij ons inleidt: een knap gekleeden matroos, na een woest leven op Java niet al te gedebrailleerd en geschikt voor indrukken van huiselijkheid en huwelijksliefde, achten wij ons verpligt al het goeds van de romanfiguur te zeggen, wat er van te zeggen is. Op Jan Faessen kleeft een smet. Hoe men ook de zamenzwering, waaraan hij deel nam, moge voorstellen, hij werd er de verrader van, en tegen elk, die dien naam draagt, komt het zedelijk gevoel in opstand. De schrijver heeft dien ongunstigen indruk niet geheel kunnen uitwisschen; maar daarentegen uitmuntend verklaard hoe Jan Faessen zamenzweerder werd. Allernatuurlijkst is de held in de gebeurtenissen van den dag ingeweven en de intrigue met zooveel talent aangelegd, dat wij niet beter weten dan haar te verhalen, om te duidelijker in het licht te stellen, wat wij zoo straks van den heer Schimmel verlangd hadden, maar niet verkregen hebben. Jan Faessen, zonder veel theologie, uit het Arminiaansche Rotterdam naar de Oost vertrokken, keert daar na den veranderden stand van zaken terug. Hij gaat naar eene geheime vergadering zijner vorige geloofsbroeders, minder uit eigen aandrang, dan omdat de schoone dochter van zijn huiswaard er insgelijks heen gaat. Zijn hoogst geluk zal het zijn als hij met haar uit het conventikel mag terugkeeren: maar, helaas, hij vindt zich gedwongen zonder haar de terugreis aan te nemen. Haar vader komt later terug met haar en in gezelschap van twee verdachte gezellen. De baljuw van Schieland laat dat laatste convooi aanhouden: de naam van den vader wordt opgeschreven; de twee verdachte gezellen geven een valschen op en voegen er bij dat zij bij den vader van het | |
[pagina 398]
| |
meisje hun kwartier hebben. - In dien tusschentijd rapport aan den baljuw van het gedaan onderzoek en nadere huiszoeking bij den waard naar personen, die er niet zijn. Aanzoek van Jan Faessen om de hand der dochter; maar afwijzing van de zijde des vaders omdat Jan Faessen nog te eenvoudig scheepsgezel is. - Toornig verlaat deze zijn kwartier; daar verneemt hij dat de bekende zeetogt van l'Hermite op til is, dat beproefde Oost-Indievaarders hoog loon kunnen verkrijgen en op de schitt erendste fortuin uitzigt hebben. Muys van Holy is als gevolmagtigde ter Admiraliteit met de werving belast; onze knaap heeft een goed uiterlijk en goede getuigschriften, de zaak is bijna beklonken, men vraagt hem zijn naam en hij noemt dien met al de fierheid der onschuld. Maar Van Holy is juist bij den baljuw gelogeerd en in diens gezelschap: naauwelijks hoort deze den naam of hij slaat zijn zakboekje op. Jan Faessen is wel diegene, die opgegeven werd als bij den waard in ‘de Hulk’ gehuisvest, toen men er vergeefs naar de andere gezellen gezocht heeft. Hij moet buiten staan; binnengekeerd verneemt hij dat aan alle zijne verwachtingen de bodem ingeslagen is, dat het bewezen is dat hij het conventikel te Bleiswijk heeft bijgewoond, dat de Staten de diensten niet kunnen aannemen van iemand, die hunne plakkaten overtreedt. De kroeze kop wordt nog kroezer door de bitsche afwijzing en de Booze vindt een open hart om alles te ondernemen, dat roekeloosheid vereischt en uitzigt op gewin aanbiedt. Wij noemen deze greep uitmuntend, menschkundig en oorspronkelijk van vinding; het beste raam waarin de schrijver het getouw van zijn roman kon opzetten en wij vragen het hem zelven of hij met ons niet gelooft dat zijn held in belangrijkheid zou hebben gewonnen, indien hij dezen nog iets natuurlijker, wat minder braaf, wat minder ordentelijk had voorgesteld? Nog eene andere episode die in naauw verband staat met de economie van den roman moeten wij ter eere van de vin- | |
[pagina 399]
| |
ding des schrijvers vermelden. Wij hebben reeds gezegd, dat hij ons eene allergezondste beschouwing levert omtrent den aard der zamenzwering van 1623 en daarmede zij tevens aangewezen, dat hij de Arminiaansche partij als zoodanig buiten alle aanraking met dit vloekgespan houdt. De gemoedsstemming der Remonstranten te dien tijde is vertegenwoordigd in de predikatie door Blansaert te Bleiswijk gehouden. Diep gevoelt die partij de verongelijkingen en verdrukking, waaronder zij zucht; maar zij houdt vast aan hare beginselen, zij rekent op de eindelijke zegepraal dier beginselen; maar laat met toevoorzigt de beslissing over aan Hem die gezegd had: Mijner is de wrake. Blansaert predikt over 2 Chron. XXXIII : 23: ‘maar Amon en verootmoedichde hem niet voor den Heere.’ Hoe kennelijk ook de toespeling op prins Maurits zij, den ijveraars is die predikatie te flaauw. Slatius vat op zijne beurt het woord op en voegt er het vers dat volgt bij: ‘Ende zijne knechten maecten een verbond teghen hem ende doodden hem in zijn huys.’ De schuwe Blansaert wijkt voor de woedende welsprekendheid van den ijveraar; maar aan iemand der hoorders, die hem zijne nederlaag verwijt, geeft hij ten antwoord: Slatius had nog iets verder moeten gaan, want in vers 25 staat: ‘toen sloeg het volk in den lande alle degene, die dat verbont tegen den koning Amon gemaect hadden.’ Inderdaad uitstekend gevonden om in drie bijbelverzen het geheele vreesselijke drama van dien tijd te omvatten. Wij gelooven genoeg te hebben gezegd om onzen lezers den roman aan te prijzen. Den schrijver huldigen wij in deze eersteling als een man van ernstige studie en door en door gezond talent. Hij heeft echter meer vinding dan vlugt, en zijne voorstelling meer aanschouwelijkheid dan diepte. In de handgrepen van stijl en dramatische kunst staat hij beneden den heer Schimmel en wij zouden het jammer rekenen, indien hij die ten koste zijner natuurlijkheid aanleerde. Maar in allen gevalle durven wij hem voortgezette oefening aanprijzen: eene oefening, die hem vrijer in het verdichten, en zeker be- | |
[pagina 400]
| |
valliger, meer wegslepend, en stouter in uitdrukking en stijl zal doen worden. Eene voorstelling als die van het laatste hoofdstuk zou voorzeker bij meerdere oefening zijn weggebleven en hij zou begrepen hebben, dat het voor den lezer weinig aantrekkelijks heeft te vernemen hoe de overige deelgegenooten der zamenzwering zijn gevangen, gehangen of onthoofd, sedert hij zijne laatste belangstelling heeft uitgeput op het inderdaad treffend tafereel van Van Dycks hopelooze en mislukte vlugt. Wij willen den regel, welken wij den schrijver stellen, zelven betrachten, en hier eindigen, omdat wij niets meer te zeggen hebben.
(Konst- en Letterbode, 1857, No. 19, 20.) |
|