Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 3
(1876)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 401]
| |
Ter nagedachtenis van Mr. John Bake.Ga naar voetnoot1)Ik behoef uwe verontschuldiging, M.H., omdat ik de taak, welke ik thans op mij neem, kan geacht worden ontvreemd te hebben aan onzen Secretaris, die haar zooveel waardiger en beter zou hebben volbragt. Gelieft echter, bid ik u, aan geene aanmatiging te denken; door een gezag, dat ik bijna het gezag van den overledene zelven zou kunnen noemen, werd mij die taak opgelegd. Het graf, waarin wij met diepe ontroering zijn overschot hadden zien nederdalen, was naauwelijks gesloten, of twee geleerden, welke aan Bake als leerlingen en opvolgers het naaste stonden, Cobet en Pluygers, verlangden dat ik zijne herinnering in deze Akademie zou vieren. Aan hun verlangen paarde zich de wensch zijner naaste bloedverwanten, zijner dochter, die op mij, als op ‘zijnen welligt meest geliefden discipel,’ beroep deed. Oordeelt of ik anders mogt handelen; maar overweegt tevens hoeveel regt ik heb uwe toegevendheid in te roepen. Immers wanneer ik, die zoo oneindig veel, niet slechts voor de vorming mijner studiën, maar ook voor de leiding mijns levens, aan den ontslapene verpligt ben, aan mijn gevoel van dankbaarheid den teugel vierde, of u beschreef wat ik aan | |
[pagina 402]
| |
Bake reeds nu gemist heb, sedert ik zijnen laatsten langen, klammen handdruk ontving, dan weet ik voorzeker dat velen uwer zouden deelen in die uiting van mijne aandoening; en toch zoudt ge het allen teregt in mij berispen, dat ik deze plaats misbruikte om liever aan de behoefte van mijn hart, dan aan hetgeen uwe belangstelling in onzen afgestorvene verwacht te voldoen. Elk persoonlijk gevoel moet hier op den achtergrond treden; en zelfs de warmte der erkentenis of de teederheid der vriendschap mag geen tint of trek geven aan het beeld, waarvan het mij is, alsof het origineel, waarschuwend of vermanend, daar ginds nog vóór mij zit. Immers deze vergadering van Mei was gewoonlijk dezelfde, waarin hij voor langeren tijd van ons afscheid plag te nemen om den zomer op het land door te brengen, daar te overpeinzen hetgeen de beweging der wetenschap hem gedurende de wintermaanden had toegevoerd, zijn eigen arbeid te overzien, te toetsen en te regelen, zijne Scholica hypomnemata te schrijven, en de lectuur te genieten van dikwijls zoo algemeen bekende Standard works, dat het ons bevreemden moest, dat Bake ze dan voor het eerst las. ‘Geene lofrede maar een beeld’ zou Bake mij, dunkt mij, toegeroepen hebben: en een beeld van den man, zoo als hij zich door daden en geschriften op het gebied der wetenschap vertoond heeft, dat is wat gij van mij met regt verlangt. Voor hem, die tot het leveren van dat beeld geroepen is, mag het inderdaad een voordeel heeten, dat weinige geleerden met zooveel bewustheid van hun doen en laten hebben rekenschap gegeven, of met zooveel zelfkennis het beginsel en het doel hunner studiën hebben omschreven, of het tafereel met zooveel openhartigheid gemaald van den weg door hen naar dit doel ingeslagen en de omwegen door hen bewandeld, als dat door Bake in zijne geschriften is gedaan. Zoo ik in eenig punt mij misschien eenige bevoegdheid boven anderen in het schetsen van Bake's beeld zou mogen toekennen, het zou zijn omdat het oog der vriendschap met geoefender blik, | |
[pagina 403]
| |
tusschen de regels van het geschrevene, de rimpels of den glimlach lezen kan, waarin een schrijver, die, zoo als Bake, meer te denken overliet, dan te zeggen plag, zijne teleurstellingen of zijne verwachtingen verraden heeft.
John Bake was den 1en September 1787 te Leiden geboren. Zijn vader, Herman Adriaan, was daar heel- en verloskundige, en had zich ook door uitgegevene geschriften zoo veel naam verworven, dat hem de eer te beurt viel zoowel Curator van het gymnasium, als later van de hoogeschool te worden. Zijne moeder was Margaret Mitchell, dochter van een Engelsch predikant te Rotterdam; en deze betrekking mag te meer vermeld worden, omdat Bake tot het laatst zijns levens voor de Engelsche natie, hare instellingen, hare denkwijze, haren smaak en hare schrijvers eene voorliefde behouden heeft, die hij met de moedermelk ingezogen en die de moederlijke opleiding had bevestigd. Ofschoon aanvankelijk tot de studie der regtsgeleerdheid opgeleid, openbaarde zich reeds op de Latijnsche school zijne neiging tot de Oude letteren, eene neiging, die, door het voortreffelijk onderwijs van den toenmaligen Conrector F.T. Bosse ondersteund, eindelijk over de toekomstige loopbaan des leerlings besliste. ‘Ik heb twee soorten van leerlingen,’ schreef Wyttenbach later; ‘de eene vat eerst liefde voor de letteren op door mijn onderwijs, de andere brengt het mede; gij, Bake, behoordet tot de laatste soort, en verscheent in mijne lessen, toegerust met eene grondige kennis van de beginselen der klassieke talen, met een ontwikkeld gevoel voor de schoonheid der Ouden, met dien geest van volharding, die de eigenschap is van alle uitstekende mannen. Van de natuur met vlijt, gezond verstand en juist oordeel bedeeld, ging u van mijn onderwijs niets onopgemerkt voorbij, niets voor u verloren; en den weg u hier gewezen hebt gij in uwe huisselijke studiën door | |
[pagina 404]
| |
het lezen van Latijnsche en Grieksche schrijvers voortgezet.’Ga naar voetnoot1) Ik heb geen beter getuigenis voor het akademieleven van den student Bake weten te vinden, dan dat des beroemden leeraars, die hem hartelijk lief had en die welligt juist daarom de waarheid met minder zwier uitdrukte, dan waaraan zijn pen al te dikwijls gewoon was. Wyttenbach - het is geloof ik noodig een oogenblik de aandacht van den leerling op den leermeester af te leiden - Wyttenbach had, toen Bake zijne lessen bezocht (1804-1810), de middaghoogte van zijnen roem bereikt, en Wyttenbach was praalziek, en had er behoefte aan als koning te tronen in het gebied der Oude letteren. Van zijnen naasten mededinger verloste hem de noodlottige ramp, die Leiden trof; met Brunck was hij niet op den besten voet; de voortreffelijke vruchten der school van Wolf en Buttmann verwaardigde hij met zijne onverschilligheid. Zijn fraai en welklinkend Latijn, waarin hij alle onderwerpen van filologie en wijsbegeerte behandelde, was de staatsiemantel, dien hij in de Bibliotheca critica voor het verbaasd Europa uitspreidde; zijne uitgave van Plutarchi Moralia zijne kroon; Boissonade en De Ste Croix, de opvolgers van Villoison, zijne herauten in eene taal, die door geheel Europa verstaan werd. Dat eene school, die door zooveel uiterlijk vertoon schitterde, de eerzucht der leerlingen moest prikkelen, lag in den aard der zaak; maar Wyttenbach bezat bovendien het talent zijne leerlingen te beheerschen, hen te doen deelen in zijne werkzaamheden en zelfs in de hartstogten, waarmede hij zijne tegenstanders bestreed, en zoo doende aan ieder hunner zijne plaats en zijn rang in zijn hof aan te wijzen. Zachter en fijngevoeliger naturen, zooals Van Heusde en Bake, vonden zeker niet altoos genoegen in Wyttenbach's oorlogswerk; en, het zij ter eere van dezen gezegd, hij had ze er niet minder lief om, mits zij zijne vereering voor de elegantie der Ouden deelden. Ik noemde Van | |
[pagina 405]
| |
Heusde en Bake, omdat van deze beide uitstekendste leerlingen van Wyttenbach de een voor den ander was, wat Herodotus was voor Thucydides. Bake heeft het in een zijner latere geschriften keurig uitgedrukt, hoe hoog hij als aankomend student tegen Van Heusde, die toen de akademie nog niet verlaten had, opzag, met hoeveel bewondering hij diens Specimen criticum in Platonem begroette. Zoo Bake bij die gelegenheid ontleed heeft waarom Van Heusde de verwachtingen van Wyttenbach en van hemzelven moest teleurstellen door de rigting, welke hij volgdeGa naar voetnoot1), het is een deel onzer taak aan te wijzen, waarom Bake zelf een andere ontwikkeling nemen moest, dan Wyttenbach en Van Heusde zich van hem hadden voorgesteld. Drie dissertatiën waren destijds de parels aan de kroon der school. Het Specimen criticum van Van Heusde hebben wij reeds genoemd; het stond op zich zelf; dan de verhandeling van Van Lynden over Panaetius; eindelijk die van Bake over Posidonius van Rhodus of liever van Apamea. Voor de eerste en de laatstgenoemde dissertatie had Wyttenbach dezelfde onderscheiding over. Hij begeleidde ze met eene epistola critica, opdat, zoo als hij niet zonder ijdelheid beweerde, het werk zijner leerlingen, gesteund door zijn eigen gezag, te beter fortuin in de letterkundige wereld zou ontmoeten. Voor die over Panaetius was een aanbevelingsbrief niet noodig; de booze wereld mompelde er dingen over, die even weinig tot eer waren van den promotor als van den gepromoveerden doctor; maar die het te begrijpelijker maken, dat Wyttenbach voor zichzelven een onderzoek over Posidonius wenschte, hetwelk zich aan den Panaetius moest aansluiten. Bake onderwierp zich aan de taak, te liever misschien, omdat Posidonius de leermeester van den door hem reeds toen zoo hooggeschatten Cicero was geweest, en voltooide haar op eene wijze, die algemeene toejuiching oogstte. Gij | |
[pagina 406]
| |
vindt in den arbeid, waarmede Bake na zesjarige studie van de akademie afscheid nam, een schat van kennis en belezenheid, een fijn vernuft, eene bewonderenswaardige netheid en verbindingsgave, alle eigenschappen, die tot Bake's voortreffelijkheid hebben bijgedragen; maar Bake, dien wij gekend hebben, en dien wij zoeken, vindt gij er niet. Zoo als Panaetius Posidonius in zijn gevolg had, zoo voltooide Bake de aangevangen taak door de uitgave van Cleomedis Κυϰλιϰὴ ϑεωρία, welke in 1820 in het licht verscheen; want aan Cleomedes was een aanzienlijk gedeelte van de fragmenten van Posidonius ontleend; en bij het bewerken van dezen had Bake opgemerkt hoeveel behoefte er aan een verbeterden tekst van Cleomedes bestond. Bake herstelde dien vooral door een vlijtig en oordeelkundig vergelijken van de handschriften, welke vooral de Leidsche en Parijsche boekerijen hem opleverden. Grooten lof zwaaide destijds Letronne aan de nieuwe uitgave toe, doch liet niet onopgemerkt dat de uitgever zich in het geheel niet bekommerd had om den leeftijd van den vrij onbeduidenden astronoom te bepalenGa naar voetnoot1). Maar reeds in zijne voorrede aan J.M. Kemper had Bake het gezegd: ‘Gij weet het, dat lieftalliger Muzen dan die der Stoicijnen mij bekoren; maar ik had de lastgeving van Wyttenbach op te volgen, wiens roepstem ik na zijnen dood even heilig blijf eerbiedigen, als toen hij nog leefde.’ Ik heb een sprong vooruit gedaan in het leven van Bake, omdat de uitgave van den Cleomedes nog het werk is van den gehoorzamen leerling van Wyttenbach. Gij verlangt dat ik u Bake voorstelle als den zelfstandigen schepper van zijn eigen werkkring. Nadat Bake in 1810, na de verdediging van eenige juridische theses, hoofdzakelijk echter van letterkundigen inhoud, tot doctor in de regten was bevorderd, dacht hij er aan zich te Amsterdam als advokaat neder te zetten en zich daar inzonderheid op de handelspraktijk toe te leggen; maar eer dat | |
[pagina 407]
| |
voornemen tot uitvoering kwam, werd hem een eigenaardige werkkring aan de Latijnsche school te Leiden aangewezen. Zijn vorige leermeester Bosse bekleedde daar toen het rectoraat, en Bake werd hem als Conrector toegevoegd. Niet lang intusschen na de herstelling der hoogeschool bleek het, dat de litterarische faculteit daar dringend versterking behoefde. Wyttenbach en Tollius waren beiden bejaard; Tollius, ofschoon hij nog aan het onderwijs deel nam, had in 1815 het emeritaat verkregen; Wyttenbach had voor een goed deel het gebruik van het gezicht verloren. De keuze voor den buitengewonen leerstoel in de letteren viel op Bake; en toen in 1817 ook Wyttenbach den zeventigjarigen leeftijd had bereikt, werd er aan alle zijden naar een opvolger omgezien, in staat om den last van zooveel roem waardiglijk op te houden. Van Lennep en Van Heusde, Heeren en Creuzer werden gepolst en beproefd. Te vergeefs! Bake schijnt, ondanks het hem opgedragen extraordinariaat te veel schuchterheid gehad te hebben om op den voorgrond te dringen en aller aandacht op zich te vestigen; al het gezag van Kemper was er noodig, eer te zijnen voordeele over den openstaanden leerstoel beslist werd. Hoe weinig destijds de kern van den voortreffelijken man zelfs door onze kundigste mannen werd gewaardeerd, blijkt uit den brief van Falck aan Van Lennep; van de benoeming van Borger en Bake sprekende, schreef hij: ‘Er zal daarop misschien wel wat te zeggen zijn; maar Repelaer en De Geer betuigen dat er niets anders op zit, en dat de voormelde keuze de eenig mogelijke is.’Ga naar voetnoot1) Ik gevoel het, beter dan ik het zeggen kan, wat Falck moest doen aarzelen. Uit de studeercel in de beweging des werkelijken levens verplaatst in dagen, die voor den voorouderlijken roem in de letterkunde eene duistere toekomst voorspelden, moest de jeugdige hoogleeraar zich rekenschap geven van de rigting, welke hij tot dusverre gevolgd had, | |
[pagina 408]
| |
en de roeping, waaraan hij moest voldoen. Niets was er overijlds in de natuur van Bake; niets dat door de eerste aandrift beslist werd; maar bij hem moest alles door ondervinding, overpeinzing en toetsing rijp worden. In die worsteling om, door zichzelven te begrijpen, die zelfstandigheid te verkrijgen, welke hij, toen hij in 1857 zijn hoogleeraarsambt nederlegde, als zijn grootsten triomf beschouwde: ‘Imparem esse gravissimo muneri Academico doctorem, qui totus alienus esset, - suum esse oportere, domo affere quae expromeret, non mutuo sumere’ -; in die worsteling moest het hem zuur vallen, wat loutere pronk of overlevering was te schiften van die degelijke kern, welker ontwikkeling hij als heiligen pligt beschouwde. Van dat wordingsproces zal ik zoo straks een gedeelte trachten te ontsluijeren; thans zij het genoeg te zeggen, dat uit de oratie, waarmede Bake den buitengewonen leerstoel had aanvaard, geenszins bleek dat de levenwekkende gisting tot stand was gekomen; en dat Falck in die oratie met eenig regt niets meer dan een flaauwen naklank uit de school van Wyttenbach had kunnen opmerken. De oratie had de verdiensten der voornaamste tragici, inzonderheid van Euripides, tot onderwerp. Zij begon met beschouwingen over den invloed van de poëzy der Grieken op hunne godsdienst, zeden en kunsten; beschouwingen, welke reeds sedert den dood van Heyne en Herder aan de orde van den dag waren, en door Wyttenbach in bevalliger Latijn opgekleed. Moet het ons, nu wij Bake uit lateren tijd beter kennen, niet bevreemden, zelfs in den toenmaligen kring zijner denkbeelden, hem te hooren klagen over den tumor en de ampullae van Aeschylus, alsof ruwheid en overdrijving van uitdrukking niet natuurlijk en noodzakelijk moesten kleven aan de poëzy des medestrijders in dien heerlijken, maar toch door zooveel bijgeloof benevelden Persischen oorlog, waardoor zich Athene tot die staatkundige, aesthetische onafhankelijkheid ontwikkelde, eerst in de dagen van Pericles bereikt? Moet het ons niet bevreemden Bake bijna den palm | |
[pagina 409]
| |
der overwinning te zien reiken aan Euripides, juist om al hetgeen wij in dezen verfoeijen, zijne poging om het tooneel een school te maken voor de bovennatuurkunde van Anaxagoras en de staatswijsheid van Socrates, om diens rhetorische breedsprakigheid en kinderachtig jagt maken op beklijvende kernspreuken. Twee jaren later, en Bake betrad den gewonen leerstoel met eene redevoering over de roeping van den grammaticus om de geleerdheid en den smaak der Ouden ongeschonden te bewaren. In die twee jaren tusschen die beide oraties hoeveel verschil! en zoo Falck de laatste heeft gelezen, hoezeer zal over de gedane keuze zijn hart zijn gerustgesteld, en zullen zijne bezwaren zijn opgelost! Kan die ommekeer eene vrucht der ondervinding zijn geweest van het nog geen twee jaren bekleedde extraordinariaat? Vergunt mij daaraan te twijfelen; maar veeleer te meenen dat de eerste redevoering van Bake tot een tijdvak behoorde, waarin wel de grondtrekken van het ideaal dat hem voor den geest zweefde, bijeengezameld waren; maar waarin de vaste gestalte nog aan zijn beeld ontbrak. Ik veroorloof mij eenige vragen op te teekenen, welke bij hem gedurende den tijd zijner vorming moesten oprijzen, ondanks al den eerbied, dien hij Wyttenbach toedroeg. Kon hij het blijven billijken, dat deze de nieuwere geleerdheid niet gesteund en gevoed wilde zien door de studie der Ouden, maar beheerscht? Moest bij hem, hoe weinig hij anders ook met de eigentlijk gezegde wijsbegeerte op had, geen twijfel oprijzen of Wyttenbach wél deed de vragen, die zich op dat gebied, volgens een natuurlijken gang van ontwikkeling, opdrongen, te willen beslissen naar aanleiding van de geschiedenis van de stelsels der Ouden, en het Ciceroniaansche Latijn te misbruiken om tegenstanders te beleedigen zoo als Van Hemert, Kinker en Deiman? Moet hem, die in zijn hart zijn vaderland vurig lief had, niet dikwijls de opgetrokken wenkbraauw gehinderd hebben, waarmede de burger van Bern nederzag op hetgeen bij ons nationaal was? Wanneer ik hem mij voorstel met | |
[pagina 410]
| |
zijnen tijdgenoot en boezemvriend Luzac hunne studiën, misschien de dissertatie van dezen de Quinto Hortensio oratore, besprekende, zal dan de naam en nagedachtenis van L.C. Valckenaer niet ter sprake zijn gekomen, welke voor de familie der Luzac's heilig was? Moest hij niet in de Lectiones Atticae van Wyttenbach's ergsten vijand, Johannes Luzac, eene voortzetting herkennen van den weg, door diens voortreffelijken schoonvader in zijne beroemde Diatribe ingeslagen? Mij heeft hij wel eens verhaald hoe hem de wrok ergerde, waarmede Wyttenbach van zijn eigen hofstede het buitengoed van Luzac bespiedde; en als hij zag hoe Wyttenbach met kwalijk verborgen ijverzucht den naam van Valckenaer op den achtergrond stelde voor dien van zijnen leermeester Ruhnkenius, moest dan niet bij Bake twijfeling oprijzen of de afstand, die Valckenaer van Luzac scheidde, wel zooveel grooter was, dan die tusschen Wyttenbach en Ruhnkenius bestond, wiens uitgave van Timaeus en wiens diepe studie van Philo Iudaeus voorzeker voor de kennis van Plato iets grooters en beters had beoogd, dan Wyttenbach in zijnen te veel geprezen Phaedo had verwezenlijkt? Dit zijn gissingen, waarmede ik misschien Bake's zachte bescheidenheid zou beleedigd hebben, indien hij mij thans hooren kon; wat zeker is en op zijn eigen getuigenis steunt, is dit. Door Napoleon's terugkomst van Elba uit Parijs verjaagd, zocht de beroemde Dobree eene schuilplaats te Leiden. Als of rondom hem de wereld niet in rep en roer ware geweest, wijdde deze geleerde zich geheel aan het onderzoek der Leidsche HSS., vooral met het oog op eene voorgenomene uitgave van Demosthenes. Even vlijtig verkwikte hij zich aan de nagelaten aanteekeningen van Valckenaer, en Bake stond hem bij die onderzoekingen bij; hem, die, volgens Bake's zedige uitdrukking, reeds ondervinding en naauwkeurige kennis bezat van die wetenschap, voor welke hij zelf nog slechts van liefde brandde. Dobree sprak met buitengewone vaardigheid Fransch, had vele landen bereisd, en deelde aan Bake | |
[pagina 411]
| |
de kennis mede van vele zaken, waarnaar deze dorstte, zonder dat hij dien dorst lesschen kon aan het onderwijs van Wyttenbach gedurende diens ouden dag. Een jaar later kwam de destijds nog beroemder Thomas Gaisford, een bewonderaar van Valckenaer even als Dobree, maar die zich op dat oogenblik inzonderheid op den door hem sedert uitgegeven Suidas toelegde. Van toen af sloot Bake met dezen een nimmer afgebroken vriendschap. Was reeds Dobree een leerling van den grooten Porson, in het geheim van diens wetenschap werd hij eerst door Gaisford ingewijd. ‘Van hem,’ schreef hij met buitengewone warmte van uitdrukking, ‘leerde ik hare voortreffelijkheid kennen, gesteund als zij is door de fijnste kennis van de denkwijze en de taal der Grieken; wie bij den aanblik van zooveel schoons zijn bloed niet voelt jagen of zijn vernuft niet tot buitengewone inspanning geprikkeld, van hem durf ik zeggen, dat hij onder den ban eener onherstelbare verlamming besloten ligt.’ Kennelijk was de gulden vrucht van die levenservaring en van die zelfstudie nedergelegd in de zilveren schaal der intreêredevoering van 1817. In een Latijn, dat reeds toen den keurigen stijl aankondigde, waarin Bake later zou schrijven, werd uiteengezet hoe onvolledig de kennis was der Grieksche oudheid, zooals zij tot ons was gekomen; echter volledig genoeg om te bewijzen hoe de overeenstemming tusschen denken en zijn, handelen en spreken in geen volkomener vorm was uitgedrukt dan bij de Atheners; hoe het de eerste pligt was van den grammaticus (hij verstond daaronder wat men ook criticus of philologus noemde), dit door een oordeelkundige uitlegging aan te toonen; maar hoeveel omvang van kennis en van lectuur, vooral hoeveel fijn en geoefend oordeel er noodig was om die Grieksche oudheid, welke als een gebroken en verontreinigd beeld voor ons lag, tot hare oorspronkelijke eenheid en zuiverheid te herstellen. ‘De grammaticus, dien ik op het oog heb,’ schreef hij, ‘moet een goed man zijn, van een schrander oordeel, vol hartelijke liefde voor de | |
[pagina 412]
| |
fraaije letterkunde, met een vernuft gekneed door hooren, lezen en schrijven. Met die voorregten toegerust zal hij, hoe hoog ik mijne eischen ook gesteld heb, den lof van bewaarder en uitbreider zijner wetenschap niet met vele moeite najagen, maar gemakkelijk behalen, want de natuur heeft hem daartoe door hare gaven bestemd, de wetenschap met hare hulpmiddelen toegerust.’ Nog eene plaats moet ik afschrijven, omdat zij ons later zal van dienst zijn: ‘In meest alle andere zaken,’ sprak Bake, ‘waarin wij vorm en inhoud hebben gade te slaan, zullen wij den laatsten boven den eersten de voorkeur geven; er zijn weinige, die ons in twijfel brengen op welk van beide wij meer zullen letten; maar ik beweer dat bij de studie der Oude letteren de vorm zoozeer de bovenhand heeft, dat ik niet weet waarom wij, wanneer deze is weggenomen, die wetenschap op zoo hoogen prijs zullen schatten als tot nog toe het geval was.’ Vindt gij, M.H., met mij in deze woorden niet den afscheidsbrief, welke de thans zelfstandige Bake aan de overlevering, waaronder hij groot gebragt was, toezond? Heeft Bake zelf dat ideaal van den grammaticus, waarvan de trekken zeker meer aan Valckenaer en Ruhnkenius, dan aan zijn eigen leermeester ontleend waren, verwezenlijkt, of in anderen verwezenlijkt gezien? Ik geloof dat Bake zelf op de eerste vraag zou geantwoord hebben: Neen; op de tweede: dat hij het een oogenblik gedacht, en langen tijd geloofd heeft, toen Cobet de banier der voorouderlijke filologie aan de Leidsche hoogeschool omhoog hief. Maar ik geloof evenzeer dat hij zou verklaard hebben, dat, zoo noch hij zelf, noch iemand zijner leerlingen aan al de eischen door hem gesteld in alle opzigten hebben beantwoord, door al zijne leerlingen gezamenlijk (ik durf niet zeggen: zijne school) bijna dat ideaal was bereikt, dat hij voor zich zelven ontworpen had. Ik moet daarmede overgaan tot den invloed, welken Bake als hoogleeraar op zijne leerlingen heeft geoefend. | |
[pagina 413]
| |
Gij allen hebt Bake gekend, en weet wat hem in den weg stond: hetgeen Demosthenes en Cicero het hoogste hebben genoemd in een openbaar spreker, de actio. Van nature had Bake eene beschroomdheid, die hem zelfs op het toppunt van zijn roem, bij het genot van een algemeen erkend gezag, niet heeft verlaten; eene schuchterheid, die hem liever deed hooren dan spreken, en hem terughield zijn gevoelen te zeggen, voor hij dat van anderen ten einde toe had vernomen. Hij stotterde niet; maar hij haperde bij woorden en zinsneden, als woog hij die op zijne lippen of zij zijne gedachten en zijne gewaarwording wel naauwkeurig en volledig uitdrukten. Bij woelige studentenbanken zijn dergelijke zwakheden geene aanbeveling. Ik weet dat Bake bij herhaling het propaedeutisch onderwijs in het Grieksch en Latijn aan de hoogeschool als grondslag der verdere studiën heeft aangeprezen; maar wat ik hem meermalen bij zijn leven gevraagd heb zou ik hem nog willen vragen: ‘Wat verwacht gij, volgens uw eigen inzigt, van de vorming der knapen, die gij vóór u op de banken ziet verschijnen? Zij zitten daar behebt met de vooroordeelen van kwalijk onderwijs, of half bedorven door getruffeerde lectuur. Zij moeten, veroorloof mij de uitdrukking, gekamd en gewasschen worden, eer men tot verschoonen en aankleeden mag overgaan; eene wanhopige taak, waarmede twee jaren meestal verloren gaan, en waarvoor uwe eigene kieschheid terugdeinst.’ Ik weet niet alles meer, wat Bake antwoordde; maar ik weet dat hij de jaarlijksche baan afliep, welke de wet van het Hooger Onderwijs hem voorschreef; ik weet dat hij, volgens de oude overlevering, met Homerus begon, van wien, als van een eeuwigdurende bron, de mond des dichters besproeid wordt, en die quid sit pulcrum, quid turpe, quid utile, quid non, plenius ac melius Chrysippo et Crantore dicit; en toch erkende hij dat niemand de verhevenheid (divinitas noemde hij het) beseffen kon, tenzij hij de mode der eeuw uitgetogen had, en als het ware zelf oud geworden was. Ik | |
[pagina 414]
| |
geloof dat er op die banken velen hebben gezeten, die later voortreffelijke kanselredenaars en getrouwe pleitbezorgers geworden zijn; maar ik geloof dat zij dit meer te danken hebben aan den gelukkigen aanleg hunner natuur dan aan de opleiding van de studie der Ouden, die hun op de collegiebanken van Bake ten deele viel. Maar er waren er, nevens die talrijke schaar, enkele weinigen, die eenigen smaak voor de Oude letteren van huis of van de Latijnsche scholen medebragten, of die het onderwijs in dat vak tot hun beroep dachten te kiezen. Ook deze stuitten wel eens op hetgeen Bake meermalen zijne infantia heeft genoemd. Ik zelf herinner mij den indruk, dien zijne lessen maakten op mij, die tot dusverre aan de levendige voordragt van den welsprekenden David Jacobus van Lennep, mijnen onvergetelijken leermeester, gewend was. Gelukkig dat Bake de afwezigen niet opteekende, mits hij wist dat zij in zijnen geest werkzaam bleven. Want Bake - het zij te zijner eer gezegd - heeft nimmer de studiën zijner litteratoren pogen te beheerschen, of daarover den meester gespeeld. Deze gevoelden zich tot hem aangetrokken deels door zijne zuivere Latiniteit, waarvan de kern te zoeter smaakte, naarmate de schors den proever weleens weêrstand bood; deels door menige fijne opmerking, die hem bij het behandelen der auteurs ontglipte, en waarvan de verrassende oorspronkelijkheid zelfs in den uitvoerigsten commentator niet werd terug gevonden; deels door den roep, die omtrent Bake van hoogst beroemde ambtgenooten uitging, en dien hij door zijne schriften staafde; deels door die onvermengde goedheid van hart, die in zijn onderwijs doorstraalde, en zijnen leerlingen het onbepaaldst vertrouwen niet afdwong, maar aftooverde. Gelukkig dan wie, na zekeren beproevingstijd - want Bake wierp ook zijnerzijds zijn vertrouwen niet weg - tot zijne studeerkamer werd toegelaten, hem daar verslag deed van zijne studiën, en nu en dan teregtwijzingen, maar meestal aanmoediging van hem ontving. Of was het niet de beste aanmoediging, als de leer- | |
[pagina 415]
| |
meester aan den leerling mededeelde wat hij zelf geleden, gedacht en bewerkt had, of zich voorgenomen had te bewerken? Voor Bake is de akademische loopbaan een loopbaan van rozen en lauwren geweest. Moesten de beginselen, bij zijne aanvaarding van het gewoon hoogleeraarsambt door hem verkondigd, hem de gunst van alle weldenkenden verwerven, de invloed van zijn onderwijs werd geregtvaardigd door een uitgezocht tal van voortreffelijke leerlingen, en gestaafd door proefschriften, die blijvende waarde hebben behouden. Ik wil ze u noemen die allen tot den eersten tijd behooren van Bake's leeraarsambt: Van de Wijnpersse, Elink Sterk, Van Westrik, Rau en, den voortreffelijksten van allen, Groen van Prinsterer. Heeft Bake met de hand eens meesters in hunne studiën en hunnen arbeid ingegrepen? ik geloof toen zoo min als later; maar hij zal overgroote weelderigheid besnoeid, en door milde teregtwijzing verholpen hebben wat verkeerd of gewaagd was. Maar het noemen van Groen en de gedachte aan diens voortreffelijke Prosopographia Platonica brengt mij van zelf tot een ander tijdvak van Bake's leeraarsambt. Al was de verdienstelijke man nog lid van deze vergadering, geene kieschheid zou mij verhinderen van den indruk te getuigen, welken Cobet's bekroonde prijsverhandeling, de Prosopographia Xenophontea, destijds op mij en mijne medestudenten, maar niet minder op den leermeester zelven maakte. Zooveel kritische takt deed vermoeden dat de grammaticus, dien Bake gedroomd had, thans gevonden was. Ik herinner mij hoe hij, op dat oogenblik sukkelend, opleefde bij die vrucht der Leidsche school. Laat ik er bijvoegen dat in die voortreffelijke prijsverhandeling de fijne kennis van het Attische Grieksch op eene onovertroffen wijze dienstbaar gemaakt was aan de opheldering van duistere zinsneden, toelichting van gewoonten en omstandigheden van personen, die Bake moesten doen gelooven dat, met zijn grammatisch ideaal, ook de realistische toepasselijkheid daarvan gevonden was. | |
[pagina 416]
| |
Realistische toepasselijkheid - ik gebruik daar een woord, dat Bake zelf met een glimlach zou bejegend, en welligt gegispt zou hebben, zoolang ik niet uitgelegd had dat ik niet dat grove realisme bedoelde, dat hij als den grootsten vijand der klassieke studie verafschuwde. Tot hetgeen ik bedoel had hij zelf den weg gebaand. Dikwijls door zijne omgeving en levensomstandigheden buiten den kring zijner stille studiën geroepen, kon aan Bake minder dan aan iemand de vraag vreemd blijven, wat dan eigenlijk die wetenschappen, welke hij van den leerstoel verkondigde, tot het heil van het algemeen, tot de verwachtingen van de toekomst bijdroegen, en welke plaats zij moesten innemen in dien omvang van wetenschappen, welker beoefening voor het thans levende geslacht onmisbaar was? Hij heeft die vragen beantwoord in de redevoering de humanitatis laude, waarmede hij in 1829 het rectoraat nederlegde, en die ik tot de voortreffelijkste gedenkstukken van Bake's Latijnschen stijl meen te moeten rekenen. Slechts de tijd, waaraan ik gebonden ben, weêrhoudt mij u enkele proeven uit dit meesterstuk mede te deelen. Geheel in overeenstemming met het merkwaardig advies, dat hij, juist omstreeks denzelfden tijd, op uitnoodiging der Commissie voor het hooger onderwijs, uitbragt, toonde Bake allen eerbied voor de eischen der tegenwoordige beschaving en de behoeften van onzen tijd. Meent echter niet dat hij daarom het Sparta zijner wetenschap heeft opgegeven; maar wat hij met zwakkere overtuiging in 1817 had aangeduid of voorgevoeld, stond thans helder voor zijn bewustzijn. Mag ik met mijne woorden uitdrukken, wat mijn leermeester toen en sedert meermalen heeft uitgedrukt, het zou, dunkt mij, dit zijn: zoolang het de toetssteen is van alle kennis en vooruitgang, dat de vorm met den inhoud overeenstemme; zoolang het de eisch is van alle beschaving, dat de gedachte naar buiten trede in zuivere en schoone taal; zoolang het de natuurwet van alle ontwikkeling is, dat woord en zin niet slechts elkander vertegenwoordigen, maar elkander wijzigen, | |
[pagina 417]
| |
ondersteunen en kuischen; zoolang moet er naar een zigtbaar en tastbaar voorbeeld rondgezien worden, waarin denken, leven en spreken elkander zoodanig doordringen, dat al wat goed is in onze natuur daarbij berust. Zoodanig voorbeeld bestaat er in het beste tijdperk der Grieksche oudheid; en het is de roeping van den filoloog, dat hij, om dit aan anderen te doen blijken, een leven van inspanning, van onafgegebroken studie aan dit schoone onderwerp te koste legge. Voor hem zij die oefening leven; maar hij houdt het er niet voor, dat al dat schoone in een enkelen schrijver of een enkel tijdvak aanschouwelijk kan gemaakt worden; uit de studie van de beste schrijvers in het beste tijdvak moet een niet bereikt ideaal van schoonheid en waarheid opgaan, waarnaar wij ons oordeel over die schrijvers en die toestanden zelve inrigten. Dit alleen is den menschelijken geest waardig; geene blinde bewondering, geene belagchelijke en ontijdige navolging zelfs van het voortreffelijkste. Van de Ouden - vergunt mij dat ik hier een trek bijvoege, aan eene latere Hollandsche redevoering van Bake over de Welsprekendheid ontleend - moet evenzeer geleerd worden hoe zij zich uitdrukten, als hoe wij in het Hollandsch moeten spreken; en de Attische redenaars moeten onze leermeesters in denken en spreken blijven, niet zoozeer om hunne redevoeringen na te bootsen, als ook om aan een vriend een vertrouwelijken brief te leeren stellen. Zulk eene onbekrompene denkwijze, waarmede ook Bake's meening over het gebruik der nieuwe talen bij het behandelen van wetenschappelijke onderwerpen op den akademischen leerstoel naauw zamenhing, gaf in der tijd aan velen aanstoot; maar de meerderheid onzer geleerden werd voorzeker verzoend door den heiligen eerbied, welken Bake aan hunne studiën en het onderwerp van hun vak met een eerlijk hart toedroeg. Er waren anderen, die er zich aan ergerden, dat Bake nog te veel gewigt aan de Oude letteren hechtte, en, met terugzetting der nieuwere beschaving, hare voortreffe- | |
[pagina 418]
| |
lijkheid te breed uitmat. Het was in de dagen van den verwarden strijd tusschen klassicisme en romantisme, en Bake's boezemvriend Geel teekende in de voorrede van zijn Gesprek op den Drachenfels, met levendige juistheid, hoeveel walging aan Bake de vruchten der laatste school inboezemden. Ten opzigte der nieuwere letterkunde was Bake veelal een homo unius libri; lang en met grondig nadenken las hij de schrijvers zijner keuze; van de Engelschen b.v. hunne redenaars: Burke en Grattan; van de Franschen Paul Louis Courier; om de overigen te leeren kennen had hij geen haast; en zijner kennismaking met Duitschers schonk hij een onbepaald uitstel, omdat, volgens zijne meening, bij hen het minst de gedachte zich tot die zuiverheid van uitdrukking had gekristalliseerd, welke aan zijn ideaal beantwoordde. Wie zal ontkennen dat Bake eenzijdig was? maar die hem weinig kenden, hinderde dit exclusivismus te sterker, omdat zij in hem den bitsen bestrijder hunner rigting en den censor hunner verlustigingen zagen. Men deed Bake zelfs het onregt om hem niet den minsten zin voor poëzy toe te kennen, ook omdat hij de dichters niet bij voorkeur behandelde; schoon ik u door eene enkele plaats uit zijne straks genoemde oratie zou kunnen bewijzen dat hij ook met hart en hoofd dichter was. Het romantismus, ofschoon Bake daarin een nieuwen zondvloed van wansmaak en onbeschaafdheid te gemoet zag, ging zijn gang, en behaalde zijne triomfen, en bereikte zijne slachtoffers ook op de Leidsche akademie, ook onder de meestbelovende kweekelingen. Hoeveel leerlingen daardoor ook van den ernst der door hem geliefkoosde studiën mogen zijn afgetrokken, Bake zal het later erkend hebben, en voorzeker heeft hij het dikwijls met zijn vriend Geel besproken, dat dit verschijnsel niet eene voorbijgaande nabootsing van vreemden was, maar een der teekens van een zelfstandig ontwakend leven in de jongere school, dat, toen de eerste roes van overprikkeling was uitgedampt, voor de Vaderlandsche taal en zelfs voor de Vaderlandsche wetenschap heilzaam is gebleken. | |
[pagina 419]
| |
Zelfstandigheid, de deugd om in gedachten en woorden zijn eigen gelaat te vertoonen, niet het masker van anderen te dragen, dat was voor Bake zelven het hoogste; dat werd door zijne leerlingen uit zijne lessen geput; dat werd door hem in hen aangemoedigd, al ware het ook niet verkregen langs den weg, dien hij zelf had afgebakend. Gij allen, die met mij het voorregt hadt zijne lessen te hooren en zijne vriendschap te genieten, zult het met mij erkennen, dat hij nooit op uwe studiën dwang heeft uitgeoefend, maar steeds met belangstelling, zoo ver zijn stap het toeliet, uwe vlugt heeft gevolgd. Dit bedoelde ik, wanneer ik zeide dat Bake misschien in geen enkelen leerling het ideaal zijner vorming heeft verwezenlijkt gezien, maar dat op allen iets van zijnen geest is overgegaan, zoodat zijne school, indien ik dit minder gepaste woord mag gebruiken, omdat ik geen beter weet te vinden, het beeld geworden is van zijne akademische werkzaamheid. Sommigen hebben als staatslieden in 's Lands vergaderingen uitgeblonken, anderen als pleitbezorgers, anderen als kanselredenaars; sommigen hebben in akademisch of gymnasiaal onderwijs hun werkkring gevonden; de studie der Oostersche of Germaansche talen, der natuur, der geschiedenis is door anderen bij voorkeur beoefend geworden, ofschoon zij als litteratoren ex professo zijne lessen hadden bijgewoond; maar mits zij slechts zelfstandigheid geleerd hadden, en den zin behouden voor het ware, schoone, goede, was het hem onverschillig, wat zij van die lessen hadden vergeten. Hun arbeid, hun streven, hunne ontwikkeling sloeg hij met liefde gade, en van die zijde stond de meest beroemde zijner leerlingen, Groen van Prinsterer, hem even na als uw nederige dienaar. Met genoegen herdenk ik den dag, toen in 1855 zijne oud-leerlingen zich vereenigd hadden om den gevierden leermeester een geschenk aan te bieden ter herdenking aan het veertigjarig door hem bekleed hoogleeraarsambt. Het was een groote kring, waarin beroemde namen schitterden; Groen voerde voor allen het woord met even veel waardigheid als | |
[pagina 420]
| |
gevoel. Bake was geroerd door het aanschouwen van zoo velen, voor wie hij ten zegen was geweest; was geroerd door de welsprekende toespraak. Tranen verdrongen zich in de oogen van den anders zoo kalmen man, en hij kon slechts eenige woorden van dank stamelen, daaronder deze: ‘Ik weet dat, wat gij zijt en wat gij weet, gij het niet van mij geleerd hebt; maar dit getuigenis durf ik mij zelven geven: dat ik niemand uwer iets slechts heb onderwezen.’ Twee jaren later had hij den zeventigjarigen leeftijd bereikt, en legde hij zijn ambt neder, eenvoudig en zonder praal. Het was de gewone les, waarmede hij zijnen cursus over de oratio pro Marcello en zijn eigen loopbaan als Hoogleeraar besloot; hij ontleedde nog eenige slordigheden of valsche sieraden, die het onmogelijk maken, dat die redevoering door Cicero is gehouden; en toen de laatste zinsnede: ‘Gratias ago ut omnibus me rebus non conservato solum, sed etiam ornato, cumulus accesserit:’ op zich zelven toepassende, zeide hij zijnen leerlingen en ambtgenooten vaarwel. Nog eens herhaalde hij dat twee zaken zijn hoogste streven waren geweest: het eene, door onafgebroken studie en aanhoudende inspanning zelf te weten, wat hij geroepen was anderen te onderwijzen; het andere, zich zelf in zijne oorspronkelijkheid en zoo als hij was voor te doen. Ik wil door mijne vertaling niets ontnemen aan de bescheidenheid, waarmede de geëerde man zich uitdrukte: ‘Me sustentat recordatio vitae in hoc munere Academico, nisi laudabiliter actae, sed tamen ita ut non prorsus me poeniteat.’ Zoo reeds dit getuigenis, als voor den Hemel afgelegd, den waardigen spreker met zich zelven bevredigen moest, nog verheffender was wat hij aan de toegevloeide schaar zijner Hooggeleerde ambtgenooten, waaronder hij zoo vele eigene leerlingen onderscheiden kon, rondziende zeggen mogt: ‘Kon Cicero’ - dit waren zijne woorden - ‘toen hij zijn Consulaat nederlegde, onder de toejuiching des volks zweren dat het Gemeenebest door zijn toedoen alleen was behouden, dan weet ik dat gij allen het | |
[pagina 421]
| |
mij met luide goedkeuring zult nazeggen, indien ik van dit leergestoelte aftredende verzeker dat de Leidsche Hoogeschool behouden zal blijven, zoo lang haar zulke leeraars tot sieraad verstrekken.’ Nog eer Bake was afgetreden, vatte Cobet het woord: ‘Er zijn grijsaards,’ zeide hij, ‘die alleen het verledene prijzen, voor hunne belangen en hunne studiën alleenlijk zin hebben, en wat daar buiten ligt versmaden, opkomende beroemdheid bij het jongere geslacht met woorden verkleinen, of met onverschilligheid voorbijzien, inzonderheid indien er nieuwe wegen voor de wetenschap geopend, nieuwe onderwerpen van studie bewerkt worden, of eene nieuwe methode den boventoon verkrijgt. Niets van dit alles hebt gij gedaan. Wat nieuw en ongehoord of met onverdiende onverschilligheid bejegend was, hebt gij, wanneer gij het voor het Vaderland en de Leidsche Hoogeschool nuttig en vruchtbaar achttet, voorgestaan en ondersteund en aan den dag gebragt, met zooveel ijver, dat het ons dikwijls is toegeschenen alsof gij liever en vuriger den arbeid eens anderen wildet voorthelpen, dan de gaven van uw eigen geest ten toon spreiden. Gij hebt onze ontluikende vermaardheid gekoesterd en aangewakkerd en wereldkundig gemaakt, en het was veelal uw toedoen, dat wij in deze betrekking werden geplaatst, waarin wij voor de Letteren en deze Hoogeschool nuttig konden zijn.’ Ware woorden, die beter dan de mijne uitdrukken door welken band Bake aan zijne leerlingen verbonden was, en den man ten volle waardig zijn, die zeer door daden het schoone woord heeft bevestigd, dat hij niet lang geleden in deze Akademie uitsprak: ‘Zoo er eene piëteit van den leerling jegens den leermeester gevorderd wordt, evenzeer ben ik overtuigd dat er eene piëteit moet zijn van den leermeester ten opzigte van zijnen discipel.’ | |
[pagina 422]
| |
Ik eindigde mijne vorige toespraak met u Bake in herinnering te brengen zoo als hij voor zijne leerlingen leeraar was; eene taak rest mij, u Bake te schetsen als den vertegenwoordiger van zijne wetenschap; eene taak voorzeker boven mijne krachten en mijne bevoegdheid, ware het niet dat Bake in zijne talrijke geschriften de bouwstoffen had nedergelegd om zijne levensbeschrijving als geleerde bijeen te brengen. Van elken stap, dien hij deed, heeft hij als het ware rekenschap gegeven, van elke wijziging in zijne rigting aanteekening gehouden, en het nimmer verbloemd, wanneer eene vroegere meening voor eene betere overtuiging had plaats gemaakt; tot dat hij dat scherp geteekend wetenschappelijk karakter had verkregen, die hoogte van zelfstandigheid had bereikt, waarop wij hem op het laatst zagen staan, en waarop hij voor zich zelven tot op de ure des doods verdere ontwikkeling mogelijk bleef achten. Voor mij, die met het oog op deze toespraak 's mans werken in de laatste dagen met aandacht heb doorloopen, is de gulden spreuk van den Atheenschen wetgever, γηράσϰω δ᾽ἀεὶ πολλά διδασϰόμενος, nergens in zoo helder licht gesteld als in die getuigenissen, welke Bake omtrent zich zelven heeft afgelegd. En waarlijk was het er Bake niet om te doen, dat iemand daarin na zijn verscheiden de stof tot zijne lofrede zoeken zou; een hooger, een heiliger beginsel dreef hem daartoe. Voor niemand was de wetenschap, was zijne wetenschap heiliger dan voor Bake; hij duizelde voor haren omvang, hij deinsde terug voor hare eischen; maar die wilsbeschikking, welke hem eenmaal het spoor der Oude letteren had ingedreven, had hem tevens tot een duren pligt gemaakt aan die eischen der wetenschap zijn leven ten offer te brengen; de wetenschap is nooit voor hem een middel ter bereiking van eer en aanzien geweest; zoo die hem ten deele gevallen zijn, het is geweest omdat hij nederig, bescheiden en op zijne | |
[pagina 423]
| |
plaats in hare dienst heeft gearbeid. Zijne verklaringen omtrent zich zelven waren de biecht, die hij voor zich aan de wetenschap deed, en waarvan hij zijne vrijspraak en verantwoording wachtte. Naast de taak om de studerende jongelingschap te vormen begreep Bake dat een andere en zwaarder taak op de schouders van den Hoogleeraar der Oude letteren was nedergelegd. Het was waardiglijk den last te torschen van den roem door Hemsterhuis, Valckenaer, Ruhnkenius en Wyttenbach voor de Leidsche Hoogeschool verworven. Eene omstandigheid uit de eerste jaren van zijn hoogleeraarsambt moest hem op eene bijna ontmoedigende wijze doen gevoelen hoeveel er aan die taak vast was. Aan den ouden, maar nog wakkeren Meinardus Tydeman werd de taak opgedragen de verzamelingen van Scaliger, van Vossius, van Perizonius, en de ana der drie beroemde mannen, welke ik straks noemde, te onderzoeken, te schiften en in orde te brengen. Bake werd uitgenoodigd den grijsaard daarbij te hulp te staan. Het aanschouwen van zooveel wetenschap, sedert meer dan twee eeuwen bijeengebragt, moest aan de eene zijde den moed des nog geen dertigjarigen Hoogleeraars ter neder drukken; van de andere zijde - zijne eerzucht prikkelen? Neen, mijne Heeren! eerzucht kwam bij Bake alleen in het gevolg van het betrachten van zijn pligt; en ik, die sedert meer dan 25 jaren in zijn bijzonder vertrouwen deelde, heb zelden iemand aangetroffen, bij wien de hartstogt zich zoo weinig vermoeden liet, en slechts dan doorschemerde, wanneer zijn fijn gevoel zich door een onbillijken aanval, of zelfs door eene onvoorbedachte veronachtzaming gekrenkt achtte. Wat ik zeggen wilde is dit: in Bake was nevens vastheid van wil, waardoor hij het eenmaal voorgenomen doel nooit uit het oog verloor, tevens eene groote taaiheid van wil, waardoor hij geduld wist te nemen, en zelfs langs een langeren omweg te bereiken wat hij door zijn pligt zich voorgeschreven vond. De ontsluiting van zoo vele schatten van kennis zal, naast het ontmoedigende van den omvang, | |
[pagina 424]
| |
hem de bede hebben ingeboezemd om een lang leven, ten einde den stand der Leidsche wetenschap waardiglijk te vertegenwoordigen - en de Hemel heeft die bede verhoord. In die verzamelingen, waar Bake een zijner eerste werkzaamheden vond, is een onmetelijke schat van onderzoek bijeengebragt; maar het geheel is bezield door den adem van een vrijen geest. De Scaligers, de Perizoniussen, de drie onsterfelijke diadochen waren geene angstige letterknechten, geene correctors, maar herscheppers van de schriften der Ouden; en wij mogen onderstellen dat Bake van toen af het beste deel gekozen heeft. Al is het hem wel eens verweten geworden, dat hij bij zijne conjecturaal-kritiek het ure, seca wat al te ruim in praktijk bragt, en dikwijls te ligtzinnig over palaeographische noodzakelijkheden oordeelde; een deel van dat gebrek mogt misschien aan de voorbeelden, die hem toegevoerd waren, geweten worden. Van de andere zijde echter had hij daar veel geleerd, dat hij wel niet dadelijk aan den man bragt, maar in zijne latere schriften, in de Bibliotheca critica nova, in de Scholica hypomnemata enz. bekend maakte, wanneer een opgeworpen vraag of het verschijnen van een boek daartoe aanleiding gaven. Vandaar dat die oefening van Bake's geest eenigzins in het duister ligt; maar een voorbeeld ben ik u schuldig, hoe eene gedachte, daar opgevat, allengs gerijpt, eindelijk aan het licht gekomen is. Het gold de beroemde ontdekking door Ruhnkenius gedaan van het fragment Τέχνη ῥητοριϰή van Longinus te midden van het gelijknamige boek van Apsines. Welke bewijzen er voor die ontdekking, toen reeds vóór vijftig jaren gedaan, bestonnen, wáár Longinus te midden van Apsines aanving, en welke volgens Ruhnkenius de grenzen waren van het fragment, was een raadsel zoo ingewikkeld, dat Wyttenbach alleen het scheen te kunnen, maar niet te willen oplossen, en dat zelfs de beroemde F.A. Wolf op eene ongepaste wijze met de geheele ontdekking den spot had gedreven. Van toen af gevoelde zich Bake vooral door eerbied voor Ruhnkenius tot dat onderzoek | |
[pagina 425]
| |
geprikkeld; en de prikkel moest wel verlevendigd worden door de geschriften van Seguier en Spengel over hetzelfde onderwerp, maar vooral toen de winderige Walz de ongewasschen handen aan den tekst van Apsines had geslagen, zonder den raad en de teregtwijzingen van zijn schranderen en geleerden vriend Finckh af te wachten. Het αἰσχρὸν σιωπᾶν, dat hij reeds tot motto zijner Scholica hypomnemata had gekozen, was toen voor Bake gekomen. Nadat hij nog van alle zijden lezingen der handschriften bijeengebragt had, gaf hij eerst in 1849 zijne Apsinis et Longini Rhetorica in het licht, welke de eer ondervond voor rekening der Oxfordsche Akademie te worden ter perse gelegd. Wij hebben aan die uitgave een uitstekenden tekst te danken; en met eene bewonderenswaardige kritische scherpzinnigheid heeft Bake gezift wat aan Apsines, wat aan Longinus, wat aan derden toebehoorde. Gij verwacht van anderen dan mij een oordeel over de oplossing door Bake gegeven, thans te moeijelijker, sedert een steunpunt, waarvan zich zoowel Ruhnkenius als Bake bedienden, ontvallen is; ik bedoel de vergelijking met het boek Περὶ ὕψους, waarvan, volgens de nieuwste meening, Longinus niet de schrijver, en welks auteur, zoo als Bake zelf in deze Afdeeling u heeft voorgehouden, nog te zoeken is. Ware die zekerheid vroeger ontstaan, welligt ware het nog langer door Bake teruggehouden, even als hij zijne in de voorrede toegezegde uitgaven van de rhetoren Menander en Hermogenes niet heeft tot stand gebragt. Jammer voorzeker. Walz is nu overleden; maar het ware wenschelijk geweest, dat Bake allen onbevoegden uitgevers der Ouden, in diens persoon, met de hem eigenaardige scherpzinnigheid tevens en elegantie van uitdrukking, de les had gelezen. Maar zelfs die vastheid en volharding van wil, dat besef van pligt, hetwelk wij zoo straks in Bake prezen, zou zijn moed niet hebben staande gehouden om te worden hetgeen hij was, de vertegenwoordiger en stamhouder der Leidsche filologische wetenschap, indien niet andere omstandigheden | |
[pagina 426]
| |
buiten hem zijne krachten en zijne voornemens hadden ondersteund. Ik weet u niet te zeggen in hoeverre de beroemde Borger als ambtgenoot zich aan Bake's rigting heeft aangesloten, ja zelfs niet in hoeverre Borger op den leerstoel der filologie den lof heeft gehandhaafd, welken hij op een ander gebied had geoogst. Ik heb Bake zeer weinig van Borger, maar daarentegen met veel meer ophef van Borger's mededinger op den kansel, van Van der Palm hooren spreken. Het valt echter niet te ontkennen, dat de naaste omgeving, onder welke Bake optrad, veel alzins achtenswaardige, maar toch afgeleefde geleerdheid vertoonde, en dat Bake's streven zelf behoefte moest hebben aan de ondersteuning en medewerking van even jeugdige tijdgenooten, wetenschappelijk en ijverig als hij. Onze beroemde Hofman Peerlkamp verving den vroeg gestorven Borger, en allengs werden de leerstoelen in de faculteit der letteren ingenomen door mannen als Reuvens en Hamaker. Eenen man heb ik inzonderheid te noemen, wiens vriendschap met Bake een spreekwoord was geworden, op wiens graf Bake de laatste woorden uitsprak, welke hij in het openbaar heeft gevoerd, nadat helaas! een al te vroegtijdige ouderdom den geest diens mans beneveld en zelfs zijn gemoed verdoofd had voor die uitstortingen der vriendschap, welke eenmaal tot de behoeften van zijn hart hadden behoord. Gij gevoelt dat ik van onzen onvergetelijken Jacobus Geel spreek. Die beide karakters vulden elkander aan; de bewegelijke levendigheid van Geel verhaastte den ietwat langzamen en gelijkmatigen stap van Bake; de rimpel, welke, zoo lang ik mij herinner, in het voorhoofd van den eenen gegriefd was, werd ontplooid door den gullen humor van genen. Geel verstoutte zich in de studie van oudere en nieuwere dichters, en waagde zich zelven op het gebied der poëzy, waarvoor Bake wel geen weêrzin, maar toch zekere bedeesdheid gevoelde. Geel's ontvangst was hartelijk, vrolijk, sympathetisch, en hij was dikwijls voor het beter gedeelte der studenten de μαστροπός, om mij van de Xenophontische uitdruk- | |
[pagina 427]
| |
king te bedienen, die hen tot de ernstige studie der filologie en de kennismaking met Bake inleidde, wiens kort en karig woord door velen, ten onregte, als stroefheid werd beschouwd. Jaren achtereen vereenigde elkeen in zijne gedachten Bake en Geel, zoo als ieder hen te Leiden of zelfs op reizen buitenslands steeds naast en nevens elkander zag. In duizende briefjes werd door beiden dit vertrouwelijk verkeer uitgedrukt, waarmede de een den ander raad gaf of raad vroeg, en zijne gewaarwordingen, versch als zij door het lezen van een boek, of van een tijdschriftsartikel, of door een onverwachte verschijning op het gebied der wetenschap waren opgerezen, aan den vriend mededeelde. Maar ook in geschriften, voor de lezing van het geleerde publiek bestemd, zijn door beiden die hartelijke gevoelens van onderlinge vriendschap bewaard gebleven, en wie herinnert zich niet de voorrede, waarmede Geel zijn Gesprek op den Drachenfels en zijn Dio Chrysostomus aan Bake, en deze het eerste deel zijner Scholica hypomnemata aan Geel toewijdde. Doch ik wil niet uitweiden over deze verschijnselen van het intieme leven dier beide mannen. Ik heb gemeend eene zoo uitstekende vriendschap, welke op Bake's leven zoo veel invloed heeft gehad, niet onvermeld te mogen laten, op het oogenblik dat ik over dat leven spreek; maar hier is de melding dier bijzonderheid te meer op hare plaats, omdat die vriendschap de aanleiding werd tot een onderneming, waardoor de Nederlandsche filologie de boeijen eener schijnbare slaapzucht afschudde, en hare eigenaardige plaats hernam te midden van de bedrijvigheid en de woelingen in den vreemde. Bake heeft het in zijne voorrede voor de Scholica hypomnemata zelf gezegd, dat een der eerste vruchten van zijn omgang met Geel het plan was van de uitgave der Bibliotheca critica nova. Schoon hij daarbij als beider doel opgaf zelf te leeren door het onderzoeken van de ontdekkingen van anderen, en zijn eigen vernuft en vlijt te wetten in den kamp van verdiensten met vreemden, die opvatting ge- | |
[pagina 428]
| |
tuigt van Bake's bescheidenheid en humaniteit. De voorrede van het eerste deel der Bibliotheca luidde scherper; en zoo ik al hier en daar eene enkele zinsnede van Bake meen te herkennen, de hand van Peerlkamp en Geel is er stellig zigtbaar. Men was het moede dat het buitenland het er voor hield, alsof met den dood van Wyttenbach de Hollandsche filologie van haar meesterschap afstand had gedaan; men was het moede, dat vooral Duitsche geleerden - waarom moet ik hier den naam van den achtenswaardigen Gottfried Hermann noemen! - zich te buiten gingen aan uitdrukkingen als deze: ‘inepte Ruhnkenius’ en ‘imperite Valckenaerius.’ Kortom, achter de Bibliotheca critica nova verschool zich dezelfde prikkel, die later Bake tot het uitgeven van zijn Apsines, en Geel tot dat van de Phoenissae van Euripides dreef. De naam van het werk herinnerde aan dat van den steeds beroemden meester; maar de inhoud was over het geheel vrij van partijdigheid in het toedeelen van lof en blaam; en de weelderige breedsprakigheid van vertoogen en uitweidingen, waarin Wyttenbach meer zijn gemakkelijkheid in het Latijn schrijven ten toon spreidde, dan aan de levensvragen der filologie hare oplossing gaf, die weelderige breedsprakigheid ontbrak over het geheel. Eindelijk het toegeven aan de eischen des tijds om uit den ondernomen arbeid het gebruik van nieuwere talen niet uit te sluiten, wanneer de onderwerpen van het onderzoek daarin vollediger en nuttiger konden worden besproken, zou voorzeker het afgrijzen van Wyttenbach hebben opgewekt. Met de ijverige deelneming van vernuften als Peerlkamp, Hamaker en Thorbecke ging men op den man en op de zaak af; en terwijl men zich buitenslands ergerde aan den moedigen en fieren toon hier aangeslagen, stond Bake misschien zelf verbaasd over de rigting, welke hij met anderen zoo krachtig had ingeslagen, zoodat hij het noodig rekende de genomen vlugt tegen de beschuldiging van neologie en neoterismus krachtiglijk te verdedigen. Behalve dat de Bibliotheca critica nova de boeijen | |
[pagina 429]
| |
slaakte, waarin anders Bake's bescheidenheid zich al te ligt zou hebben laten gevangen houden, had de onderneming op alle medewerkers dien gunstigen invloed, dat zij elk hunner het veld aanwees, waarop zij voortaan, zoo uit eigen aandrift, als aanvaarde verpligting, zouden gedwongen worden te arbeiden: Peerlkamp de Romeinsche dichters; Geel de Historia litteraria in het algemeen; Bake de Grieksche antiquiteiten en Cicero. Ik noemde daar voor Bake twee vakken van studie, die schijnbaar ver genoeg van elkander liggen, maar toch in Bake's voorstelling tot één gebied behooren. Ik veroorloof mij het raadsel nog grooter te maken, door op een verschijnsel van Bake's studien de aandacht te vestigen, dat op een ongeloofelijke wijze van de algemeene gewoonte afwijkt: dit namelijk, dat men zeggen kan dat hij de Grieksche Oratoren meer om den inhoud, en de Latijnsche om den vorm heeft bearbeid. De weg om dit raadsel te verklaren is, geloof ik, geen andere dan deze: Cicero hield Bake's geest geheel geboeid; in hem bewonderde hij den schepper der Latijnsche elegantie, de volkomenste eenheid van vorm, gedachten, karakter en omstandigheden; en schoon Bake's vrije en van alle navolging afkeerige geest, zooals ik in het begin dezer voordragt u dien trachtte te schetsen, zich zelven aan die kluisters van onbepaalde bewondering zocht te ontwringen, de poging daartoe, b.v. in zijne redevoering over de juiste waardeering van Cicero's welsprekendheid gedaan, was zoo bescheiden uitgevallen, dat de scherpzinnige Bernhardy daardoor misleid werd en tot Bake's eigene verbazing aan hem de vraag rigtte, wat hij dan toch gezegd had ter verkleining van Cicero's welsprekendheid? Minder om aan dat vernuft der Oudheid, hetwelk hem beheerschte, te ontsnappen, dan om het te verklaren, werd de studie der Grieksche Oratoren eene gebiedende noodzakelijkheid; en vond Bake, bij dat onderzoek, de toiletdoos van Isocrates, waarvan het al te vlijtig gebruik van oudsher aan zijnen Cicero was verweten, te weinig geurig, bij de andere redenaars, misschien zelfs bij Demosthenes, | |
[pagina 430]
| |
vond hij geene bevrediging voor hetgeen karaktermatig was in zijnen eerbied voor Cicero. Zeggen wij het met Bake's eigen woorden: ‘Het is bekend, wat bij de Atheners de toestand, de regel van hun openbaar en huisselijk leven was: geen onderscheid van geslacht, weinig van rijkdom en van vermogen; alles stond aan de willekeur der menigte, die geen orde verstond, en alleen wist te onderscheiden wat doorgaans met haar luim, en nu en dan met het staatsbelang strookte; en daar de hoogste eerambten voor de eerzucht en de vermetelheid van den geringsten burger open stonden, voerden allen eene spraak, eene rede, en werd hetgeen er gezegd moest worden niet naar den smaak van eenige weinigen geregeld, maar naar hetgeen de menigte begrijpen en gevoelen kon. Hier heerschte derhalve, te midden van de grootste kunst der rede, eene boersche en krasse en bijna woeste vrijheid van uitdrukking, daar niemand zich om de voorschriften van zedigheid en beleefdheid bekreunde, maar er over regt en belang alleenlijk waar of valsch werd geredetwist. Men sprak er voor de regtbank even als in de volksvergadering, in de volksvergadering even als in den raad; overal heerschte dezelfde kortbondigheid zonder waardigheid, dezelfde vrijheid zonder den minsten eerbied voor den rang der toehoorders. Het zou niet moeijelijk zijn aan te wijzen, hoe veel vormen der rede den Attischen redenaars om die wet van vrijheid en gelijkheid, onbekend zijn gebleven; maar geheele redevoeringen zouden wij voet voor voet te volgen hebben om de trekken van dat gelaat te verzamelen, waarvan de schildering met woorden onmogelijk is.’ Inderdaad het is eene karikatuur, die Bake daar teekende, en eene karikatuur die ik, hoe meesterlijk ook ontworpen, niet gaarne voor mijne verantwoording zou nemen. Ik heb u slechts willen aanwijzen wat uit den aard der zaak de studie van elken Attischen redenaar om en uit hem zelven voor Bake minder aanlokkelijk maakte. Wel heeft hij herhaaldelijk in zijne Scholica hypomnemata plaatsen van | |
[pagina 431]
| |
Demosthenes, Isocrates, Andocides en vooral van Lysias toegelicht of door conjecturen trachten te herstellen, maar ik geloof dat Bake zelf zou toegeven dat die uitleggingen en gissingen minder schitteren door diep indringen in den geest des redenaars, of door veelomvattende kennis van het algemeene spraakgebruik zijner tijdgenooten, dat, volgens Bake's onderstelling, vooral in aanmerking had moeten komen, dan door de scherpzinnigheid des uitleggers, en dat, wat onderscheidene gissingen betreft, daarop toepasselijk is hetgeen Bake zelf schreef: ‘In coniectura fieri potest ut ipsum illud, quod quis excogitaverit legitimaeque lectioni substitui velit, falsum aut ineptum sit, dubitatio autem, cui illa debebatur, et mendi demonstratio verissima.’ Naast den vorm en boven den vorm der Attische redenaars stond bij Bake alzoo hun inhoud; en waar hij op het wisselvallig spel der Atheensche democratie stuitte, krenkte dit zoo zeer zijne burgerlijke overtuiging en staatkundige begrippen, dat hij, als een goed anatoom, juist die verschijnselen om hare wanstaltigheid een bijzonder onderzoek waardig achtte. Boeckh stond aan het hoofd der geleerden in het Atheensche staatswezen, naast hem Schoemann, Westermann, K.F. Hermann en de voormalige Grieksche minister Rangabé. Van hunne werken, vooral van Boeckh's Staatshaushaltung en zijn Corpus inscriptionum maakte Bake eene ijverige studie, vooral om hetgeen, waarin hij dacht dat zij hadden gedwaald, teregt te brengen, misschien ook wel om de groote ingenomenheid met de Atheensche democratie te temperen. Dat hij op dit terrein vele feilen van Schoemann en ook van Boeckh gelukkiglijk aangewezen en verbeterd heeft, al bragt het hem met beiden nu en dan in eene minder aangename woordenwisseling, zou ik gerustelijk durven beweren; en ik acht het te minder noodig met u na te gaan al hetgene hij in zijne Scholica hypomnemata of in de Ἄταϰτα der Mnemosyne over de Atheensche regtsvordering, over de belastingpligtigheid, over de wetsveranderingen, over de δο- | |
[pagina 432]
| |
ϰιμασία en εὔϑυνα heeft geschreven, omdat gij u allen nog herinnert hoe meestal in deze vergadering gelijksoortige onderwerpen de stof hebben geleverd voor Bake's mededeelingen. Uit het eerste jaar dezer hernieuwde instelling dagteekent zijne bijdrage over de inscriptie uit het 3de jaar der 86ste Olympiade, waarin hij, door eene gelukkige tusschenvoeging van drie woorden, den γραμματεύς van Rangabé, en het door Boeckh geimproviseerde collegie van 30 rekenmeesters gelukkiglijk verwees ‘unde redire negant quemquam.’ Aan deze bijdrage sloot zich weldra eene andere aan over de inscriptie betreffende de teruggave der tempelgelden, waarin hij, althans volgens mijne meening, een stellige tekstverbetering, door de verandering van λογιστῶν in λογισμῶν, voorsloeg, en eene waarschijnlijke, door de verandering van ζητήσαντες in ἐξετάσαντες. Geheel in zijnen geest was eindelijk eene zijner laatste bijdragen over het Attische Staatsregt, waarin hij beweerde dat alleen te dien opzigte zekerheid kon worden verkregen door de innige kennis van het geheele zamenstel der Atheensche wetgeving, gesteund op logische redenering en gevolgtrekking, en getoetst aan de als echt erkende opschriften, omdat de Atheensche redenaars of zelve hunne wetten niet kenden, of moedwillig hun geloovig publiek voorlogen, en hetgeen wij van hunne werken bezitten, kennelijk opgevuld is met psephismata, die nimmer hebben bestaan, maar aan den vindingrijken, ofschoon niet altoos schranderen geest van latere interpolatoren hunnen oorsprong dank weten. Ik keer tot Bake's studie over Cicero terug, om wiens wil eenigermate deze gansche uitweiding werd ondernomen. Wanneer Bake het eerst aan de opzettelijke bewerking van Cicero de Legibus de hand geslagen heeft weet ik u op het oogenblik niet te zeggen, wel dat hij het bij de voorrede zijner Scholica hypomnemata, in het begin van 1837 geschreven, eene ‘diu promissa, sed longe intermissa commentatio’ noemde, welke hij toen weder opnam. Orelli, Madvig, Zumpt, Beier (om van Moser en Creuzer's vereenig- | |
[pagina 433]
| |
digden arbeid, waarover Bake reeds in de Bibliotheca critica een ongunstig oordeel geveld had, niet te spreken) hadden onderwijl de schatten hunner kennis en van hun vernuft over den door Bake geliefkoosden schrijver uitgestort; en toch was het duidelijk, dat Bake zich steeds twee commentatoren meer uitsluitend als voorbeelden en leermeesters gekozen had: Muretus en Ernesti. In hen vond hij wat hij voor zich zelven zocht: een zoo innig doordringen in den geest en vorm van Cicero, dat zij als het ware diens afdruksel en beeld in hunne eigene studiën omdroegen. Eene opmerking, die hij steeds door eigene herhaalde lezing van Cicero bevestigd gevonden had, was deze: dat Cicero een novateur in de taal en den stijl der Romeinen was geweest; dat hij het geheim gevonden had die, door eigenaardige beoefening der Grieksche voorbeelden, tot een smijdiger en handzamer werktuig in de handen van schrijvers en redenaars te maken dan zij ooit geweest was; maar dat dit geheim in den geest van Cicero besloten was gebleven, zoodat eene gelijke studie der Grieken bij Hortensius, bij Calvus, bij Brutus zelven niet de gelijke vruchten als bij Cicero had gedragen; dat zelfs de innovatiën van Cicero bij de ouderwetsche Romeinen weêrzin, bij de schoolgeleerden - zooverre men dit woord van de historieschrijvers en redenaars, die Cicero's tijdgenooten waren, gebruiken mag - jaloezy hadden opgewekt, ofschoon de toejuichingen des volks Cicero verzekeren moesten dat hij de ware uitdrukking gevonden had voor de gedachte van den tijd. Deze gedachte werd allereerst uiteengezet in Bake's bekende disputatio de temperanda admiratione eloquentiae Tullianae, maar, zoo als ik zeide, op zoo duistere wijze, dat Bernhardy niet begrijpen kon wat Bake nog in Cicero kon berispen. Het was dan ook, erken ik, moeijelijk; want zijn brief aan Zumpt, die in 1842 volgde, was eene verdediging van Cicero in alle rigtingen, waarbij hij misschien slechts liet doorschemeren dat hij Demosthenes als redenaar nog hooger bleef stellen. In latere stukken van Ba- | |
[pagina 434]
| |
ke's hand is van vergelijking van Cicero met de Grieken allengs minder spraak; ook in het fraaije tegengeschenk, waarmede hij de erkentelijkheid zijner voormalige leerlingen beantwoordde, de emendando Ciceronis Oratore ad M. Brutum, kent de onverdeelde lof van Cicero geene grenzen, dan die Bake's kritische geest aan elk menschelijk werk meende te moeten stellen; en stortte zich zelfs eenigermate zijn gramschap uit over Salustius, Asinius Pollio en zoovelen, in navolging van hen, aan Cicero's roem durfden knagen. De voorrede van het laatste werk van Bake, de uitgave van Cicero de Oratore, in October des vorigen jaars geschreven, zette de kroon op die beschouwingen. De navolging van Salustius werd daar beschouwd als de oorzaak van den ondergang der Romeinsche welsprekendheid; en met eene scherpzinnigheid, Bake's beste dagen waardig, werd daar eene plaats van Velleius Paterculus ontleed, om aan te toonen hoe weinig een bewonderaar zelfs van Cicero, nog geene halve eeuw na zijnen dood, toonde te begrijpen wat er in den meester zoo voortreffelijk was. Cicero's geheim, waardoor hij vijftig jaren achtereen de Romeinsche wereld had betooverd, was met hem ten grave gedaald; het was de taak der kritiek het op te delven. Uit deze beschouwingen vloeiden twee gevolgtrekkingen voort, welke Bake op de meest strikte wijze heeft ontwikkeld en toegepast. Vergunt mij dat ik ze u onder den vorm van vragen voorstel. Welke is de waarde der afwijkende lezingen (varianten) tot herstelling van den echten tekst van Cicero? Gij kent, M.H., op dit punt het gevoelen van den beroemden Madvig: alle thans bekende handschriften hebben, met uitzondering van hetgeen aan oude Romeinsche commentatoren en grammatici te danken is, hunnen oorsprong in een archetypus, naar welke alle met meer of mindere naauwkeurigheid zijn afgeschreven. Uit de onderlinge vergelijking der handschriften laat zich de tekst van dien archetypus vermoeden, die, om | |
[pagina 435]
| |
een gelukkig woord, zoo ik meen door Wyttenbach uitgevonden, te bezigen, als de lectio legitima te beschouwen is. Alle pogingen der kritiek moeten voorshands daarop gerigt zijn, die lectio legitima terug te vinden, waarvan de ouderdom onzeker is, maar in allen gevalle veiliglijk eenige eeuwen na J.C. kan worden verschoven. Is die archetypus hervonden, dan kan met hulp van grammatici, van aanhalingen der Ouden zelve, van enkele gedeelten van Cicero in palimpsesten terug gevonden of nog terug te vinden, vooral met hulp van eene onafgebroken studie van het taal- of spraakgebruik zelve, hervonden worden wat Cicero zelf, of zijne librarii hebben geschreven. Het is een zekere weg, waarop door Madvig zelven de belangrijkste ontdekkingen zijn gedaan, maar tevens een zoo langzame, dat die geleerde zelf dien weg dikwijls vooruitsprong. Wat toch zou de door Madvig bedoelde archetypus opleveren, zelfs al werd die in zijn geheel teruggevonden? Een bedorven tekst, die zeker een uitstekend hulpmiddel zou zijn tot herstel van de ware lezing van Cicero, maar echter bedorven zelfs tot in het belagchelijke. Een kortere, een voor de inspanning van eigen vernuft meer bevredigende weg was er gelegen, indien de Ciceroniaan, in eerbiediging altoos voor den later te vinden archetypus der codices, den waren en wezenlijken archetypus, die van de hand of van den tijd van Cicero moest dagteekenen, uit de getrouwe lezing en vergelijking van den schrijver, en onverpoosde studie wist te herstellen. Bake heeft het Madvig verweten, dat deze zelf op dien weg eenige gelukkige onuitwischbare voetstappen had gedrukt, en hij zelf had aan dien korteren weg, aangemoedigd welligt door het voorbeeld van zijn ambtgenoot Peerlkamp ten opzigte van Horatius en Virgilius, de voorkeur gegeven. In het breede zijn zijne beschouwingen over de tekstkritiek van Cicero ontwikkeld in zijne inleiding voor de uitgave van Cicero de Legibus, en in den Commentarius naauwgezet toegepast. Hij heeft daar verklaard, hoe verre zijn ontzag voor codices, of liever hoe ver | |
[pagina 436]
| |
het niet ging. De stellingen, daar ontwikkeld, heeft hij nader gestaafd in zijn de emendando Ciceronis Oratore, waar hij de uitspraak van Madvig: ‘criticam intra certos fines codicum vestigiis terminatos cohibendam esse:’ ontleedde en wederlegde; en hij heeft op zijne overtuiging het zegel gedrukt door de, naar mijne meening, door velen verkeerdelijk toegepaste verklaring in zijn laatste werk, den Cicero de Oratore: ‘Maxime vitavi eam sedulitatem, quae variarum, ut appellantur, lectionum per libros manuscriptos ortum et progressum et nescio quas vicissitudines et casus aliis demonstrare conatur. - Multum abest ut istiusmodi operam inanem esse sentiam, quae praesertim haud raro suaviter afficiat animum, et ad quidvis fingendum excitet; sed hoc mihi concessum iri spero, multo saepius eam otiosam esse neque necessariam iis, qui multos libros tractare consueverint.’ Ik beoordeel niet, ik verhaal; en ik kom tot de tweede vraag, zoo als zij door Bake in de behandeling der schriften van Cicero behandeld is: wanneer in het geprezen voorbeeld hetgeen onlatijnsch, hetgeen leelijk, hetgeen aanstootelijk, hetgeen in strijd is met het als gewoon en gebruikelijk erkende niet eene enkele reis (want dan is of eene interpolatie denkbaar, of de zaak door eene conjectuur te herstellen) maar herhaaldelijk wordt aangetroffen, welke is dan de maatstaf ter beoordeeling van de zuiverheid of de echtheid van den tekst? De grond brandt mij hier onder de voeten; want gij weet welk antwoord Bake daarop in uw midden gegeven heeft, en hoe zijne meening door sommigen uwer hier bestreden is. Iets zult gij mij toestemmen: dat hij in overeenstemming met zich zelven was, wanneer hij, alle onderscheid tusschen zoogenaamde hoogere kritiek en woordkritiek verwerpend, zoowel voor deze als voor gene steun zocht in eene innige, door jaren geoefende, herhaaldelijk beproefde bekendheid met den auteur, welke het onderwerp van de vraag is. Bake leefde na den tijd, waarin | |
[pagina 437]
| |
Markland en Wolf het vertrouwen hadden geschokt op enkele oratiën van Cicero, vroeger zelfs onder zijne Selectae aanbevolen; hij leefde in den tijd, waarin Schroeter de echtheid van die pro Archia op onwederlegbare gronden had bestreden, en waarin die der 3de en 4de Catilinariae door anderen waren ontkend. Had hij, bij hetgeen wij woordkritiek noemen, het intern bewijs, namelijk het dikwijls niet te beschrijven gevoel van den getrouwen en aan den auteur door verwantschap van geest verbonden lezer boven het gezag van latere handschriften gesteld, het kon wel niet anders of hij moest in dit zelfde intern bewijs het juiste en eenige rigtsnoer vinden voor de beoordeeling van hetgeen echt of onecht was. Gij waart getuigen van het tooneel, M.H., dat grootendeels in ons midden is afgespeeld. Onder de ingeving van Bake was door een zijner voortreffelijkste leerlingen de eerste Catilinaria als onecht verworpen; anderen stonden op als verdedigers van hare echtheid, en onder andere van dat beroemde exordium, dat eenmaal van den openbaren leerstoel door Bake zelven als een proeve van Latijnsche welsprekendheid was aangevoerd. Bake nam partij voor zijn leerling, en dreef zijne meening tot die hoogte, dat hij aannam te bewijzen dat in de besproken oratie geen drie woorden achtereen goed Latijn of overeenkomstig met het spraakgebruik van Cicero waren. Het was hier onder ons een ware storm van schriften en tegenschriften. Als Bake's bestrijders op getuigenissen der Ouden aandrongen, dan had dit voor hem geene waarde, die beweerde dat Cicero met het geheim van zijnen stijl, alleen voor zijn getrouwen lezer ontsluijerbaar, was ten grave gedaald, en dat noch Seneca Rhetor, noch Asconius Pedianus, noch Quinctilianus iets van dat geheim hadden begrepen. Laat iemand mij voorkomen - zou Bake hebben kunnen zeggen - mij vreemd in trekken, in kleur, in gestalte, in spraak en in gemoedsbewegingen, en zeggen dat hij dezelfde is als een vriend, met wien ik jaren lang heb omgegaan - ik zal zeggen en beter weten dat hij het | |
[pagina 438]
| |
niet is, al toont hij mij een pas van de politie, en al staan honderd getuigen in voor zijne identiteit. De beweringen, door Bake's tegenstanders ten voordeele der uitwendige bewijzen aangevoerd, de pogingen, om door enkele gissingen eene enkele betwiste uitdrukking te herstellen, mogten indruk maken op het publiek, dat toeschouwer van den strijd was, het deerde Bake in zijne wapenrusting niet. Zij hadden onregt om zich over zijne onverschilligheid - en ik moet erkennen, die was in de laatste jaren vermeerderd - te verbazen; maar ik wil niet ontkennen dat er ook een onregt aan de zijde van Bake was. Een voorbeeld: uwe thans ook reeds overleden waardige medeleden Karsten en Hulleman, haalden in hun rapport over de orationes Catilinariae deze woorden van Bake aan, dat de beoordeeling van ondergeschoven stukken van Cicero, kort na zijn afsterven, behoorde tot de intieme kennis van den toestand der litteratuur in die tijden, en deden die aanhaling volgen door de vraag: beteekent dat, met andere woorden, dat dit behoort tot de geheime kunsten der falsarii? Neen voorzeker! Bake bedoelde dat het geheim van Cicero, zooals wij het reeds noemden, met zijn persoon verdwenen was; dat onder het schrikbewind der Driemannen en de heerschappij van Caesar, onder den invloed van het voorbeeld van Salustius en van het gezag van mannen als Asinius Pollio, eene andere litteratuur diegene vervangen had, waarvan Cicero de voortreffelijkste, maar slechts gedeeltelijk begrepen vertegenwoordiger was geweest; dat er te Rome iets had plaats gehad als hetgeen onze oogen aanschouwd en onze ooren in het naburig Frankrijk hebben gehoord, dat met alle wisseling van dynastie eene nieuwe litteratuur optrad, die de oudere zou hebben uitgewischt, indien niet door het geluk onzer dagen deze hare toevlugt bij de drukpers had kunnen vinden. Dit was de bedoeling van Bake; en zij zou niet misverstaan zijn, indien Bake de gevolgtrekking had toegegeven dat, volgens zijne eigene meening, de kennis van Cicero niet alleen toereikend is, maar | |
[pagina 439]
| |
ook de vergelijking noodig van hem met hetgeen vóór hem, nevens hem, naast hem de letterkunde opleverde; indien Bake door een gezet onderzoek van schrijvers als Salustius, Lucretius, Catullus, en wat ons in fragmenten van anderen is bewaard gebleven, ons in dat intieme leven van de litteratuur dier dagen had ingewijd. Bake werd ons ontrukt, toen hij nog groote plannen had voor een langer leven; en toen ik hem, veertien dagen vóór zijn overlijden bezocht, verzekerde hij mij dat hij zich thans voor de derde maal aan het lezen en bestuderen van Livius had gezet. Wie zegt ons dat dit niet in verband zou gestaan hebben met openbaringen over de litteratuur, welke die van Cicero verdrong en zonder welke - ik geef het toe - zijne bovenaangehaalde verklaring een los daarheen geworpen en raadselachtig woord schijnt te moeten blijven. Met weinige trekken heb ik u den geest van Bake's wetenschappelijke werkzaamheid trachten te schetsen; en die schets zou niet welgelukt zijn, indien zij u niet den indruk achter liet dat Bake zich waardiglijk had aangesloten aan die vrije, van alle boeijen van verouderd gezag ontslagene, in den ernstigsten zin des woords kritische beweging, waardoor zich de Leidsche school in de laatste jaren heeft onderscheiden; op het gebied der Attische oudheden, op het gebied der te allen tijde onmisbare studie van Cicero was hij de vertegenwoordiger van en de voorganger bij dat moedig voorwaarts streven. De reizen, die hij in den tijd zijner kracht bijna jaarlijks ondernam, bragten hem meer nog dan de lectuur in zijn studeervertrek op de hoogte van hetgeen de wetenschap elders nieuws en merkwaardigs had opgeleverd. Zoo leerde hij Welcker, Brandis, Thiersch, Letronne, Ritschl, Endlicher en Burgess kennen; en waar ik het geluk had op mijne omzwervingen met die mannen in aanraking te komen, was het voor mij de beste aanbeveling, dat ik een leerling van Bake was. Zoo hoog stond hij, ondanks verschil dikwijls van gevoelen, als de waardige vertegenwoordiger der Leidsche | |
[pagina 440]
| |
filologie aangeschreven bij allen, die Duitschland en Frankrijk tot de sieraden der wetenschap rekenden. Eerbied voor de meening van anderen uit eerbied voor de wetenschap zelve, ziedaar de sleutel van Bake's humaniteit, die hem binnen- en buitenslands vrienden en aanhangers heeft verworven. Zoo de naam van vrijheid hem op menig ander gebied een gevaarlijk tooverwoord scheen, op het gebied der wetenschap vorderde hij die niet alleen voor zijne wetenschap, maar voor de wetenschap in het algemeen en hare beoefenaars. Behoef ik u dat gulden boekske over de Vertegenwoordiging der Wetenschap te herinneren, waarin zooveel schoone droomen begraven liggen: eene Akademie, rijkelijk met de voortreffelijkste geleerden bezet, met ruime middelen van den Staat ondersteund, hare wet vindende in de aanhoudende gedachtenwisseling der voortreffelijkste mannen in elk vak, en daardoor zich ontwikkelend tot een levend organisme, dat alle resultaten der wetenschap in zich opnemen zou, en die tot nieuwe vorderingen verwerken. Ik noemde dat schoone droomen, omdat het Bake zelven pijnlijk aandeed, als hij in de overdreven bezuinigingswoede menige inrigting van kunst en wetenschap zag verdwijnen, of jeugdige talenten op eene andere plaats gebragt, dan die hun toekwam, of aan anderen de middelen geweigerd tot het nemen eener vlugt, die hun aanleg hun voorschreef, of boekerijen en museën kariglijk bedeeld met wat hun kwijnend leven rekken kon: alles zoovele teleurstellingen voor hetgeen hij gewenscht en verwacht had, en die zijne ziel met bitterheid aandeden. Maar schoone droomen toch niet in alle opzigten voor hem, die daarvan wat in zijne magt was verwezenlijkte, ook waar de Staat de middelen onthield. Een man als Kaiser heeft hulde gebragt aan de zelfopoffering en volharding, waarmede vooral door zijn toedoen de nieuwe Leidsche sterrewacht tot stand kwam. En hier, in deze vereeniging, hoe vele herinneringen aan hem! Ik heb nooit kunnen bespeuren dat hij veel met het voormalig Instituut op had, of zelf zich beroemde | |
[pagina 441]
| |
daar eene schitterende rol vervuld te hebben. Eenmaal echter wist hij de praktische zijde dier instelling te exploiteren, toen hij het fonds van Simplicius bijeenbragt, ten einde de verstrooide handschriften van dien commentator van Aristoteles te verzamelen; en het is daaraan te danken, dat deze Akademie de nalatenschap harer voorgangster kon aanvaarden en Simplicius de Coelo in het licht zenden. - Gij glimlacht, want het is u hier even weinig ernst als mij; niet om Simplicius of zijn nog ongekende tractatus was het te doen, maar om aan het Vaderland een man te schenken als Cobet; en dat het geschied is was de kroon van Bake's werkzaamheid in het voormalig Instituut. Toen ook die instelling als een weerloos offer der bezuiniging gevallen was, spitste hij, met de hem eigene taaije volharding, zijn brein op haar herstel. De gedachte aan eene dergelijke inrigting en misschien een zwakke schets van hetgeen hij de Vertegenwoordiging der Wetenschap noemde, hield hij levendig door die zaturdagsche bijeenkomsten van hoogleeraren en doctoren, vooral in de letteren, waar elk, onder zijn voorzitterschap, mededeeling deed van wat hem in zijn studie belangrijks was voorgekomen, en eene openhartige discussie op de mededeeling volgde. Naauwelijks echter achtte hij het oogenblik gekomen om aan de gekrenkte eischen van het zelfgevoel te voldoen, of hij arbeidde aan de herstelling dezer Afdeeling, waarvan hem met regt het voorzitterschap destijds werd opgedragen, omdat hij voorganger en voorbeeld voor ons allen was in hetgeen hij meende dat hier moest gedaan worden. Een kritiek leveren van hetgeen hij in deze vergadering gedaan en doorgedreven heeft zou onkiesch zijn, omdat de meerderheid in die gevallen meestal te zijnen voordeele heeft beslist. En ik onthoud mij liefst op dit oogenblik van alle kritiek, omdat ik dan Bake te volgen zou hebben op het mij vreemd gebied van Staathuishoudkunde en Finantiewezen. Ik gun het gaarne aan anderen, dat zij hem daar bestreden, | |
[pagina 442]
| |
wederlegd, helaas! bespot hebben, mits men mij vergunne te beweren, dat hij het bewijs geleverd heeft dat ook in dit vak een zuivere, gekuischte, bevallige vorm van uitdrukking aan de gedachte geen schade doet. Ik keer terug van mijn uitstap en tot het gulden boeksken over de Vertegenwoordiging der Wetenschap. Er is daar met eene meesterhand het portret eens beroemden mans geteekend, zoo als de bitterheid van het oogenblik zijne trekken aan Bake vertoonde. Altijd bleef Bake met eerbied voor zijne buitengewone talenten bezield; en juist die erkentenis maakte zijne pen te vinniger, als hij hem bestreed. De veete is sedert toen (1847) niet gezoend, en toenadering - het zij tot eere van beiden gezegd - heeft er slechts dan plaats gehad, wanneer het het belang van derden gold. Maar in 1864, toen Bake, reeds aan zijn laatste leger gebonden, de verkwikking had de afgedrukte exemplaren van zijnen Cicero de Oratore te ontvangen, herdacht hij dien man, waarvan zoo vele jaren en zoo vele bittere herinneringen hem gescheiden hadden en maakte zijn boek ten geschenke aan hem gereed, met eenige regels van hulde aan zijne groote verdiensten. Boek en brief zijn na Bake's dood den voortreffelijken man, wiens naam ik wel niet zal behoeven te noemen, toegezonden; en de toezending is met eene dankbetuiging beantwoord, even vereerend voor zijn hoofd als voor zijn hart. - Wie zich nog ergeren mogt aan de hevigheid der regels in 1847 nedergeschreven, hij stelle daar naast de verzoening in de ure des doods. Zoo daalde vrede neder op den avondstond van Bake's leven, die, volgens getuigenis van een van Bake's ambtgenooten en aanverwanten, zijn geheele leven door een man des vredes geweest was. Niemand had nog vermoed dat, bij Bake's schijnbare kalmte, het lang voorziene afsterven zijner echtgenoote hem zoo diep zou schokken. En echter van dat oogenblik af zonken zijne krachten ineen, ofschoon zijn geest tot het laatste toe zijn veêrkracht behield. Ik was de laatste zijner vrienden, | |
[pagina 443]
| |
die het geluk had hem te zien; maar zijn aanblik was voor mij vol van de bangste voorteekens. Hij echter had nog moed; schoon zuchtende, omdat zijne ziekte hem van het genot zijner wandelingen in de vrije natuur, waarvan hij alles verwachtte, verstak, onderhield hij zich met mij over zijne studiën, over zijne leerlingen, over de toekomst van het onderwijs, vooral als een zorgzaam vader over de toekomst zijner kinderen, wier teederheid hij dankbaar herkende; maar het lot van een zoon, wien een dringende ongesteldheid terughield voort te arbeiden in het eenmaal gekozen beroep, vervulde hem met zorg. Toen ik van hem afscheid nam, dwong hij mij met een klemmenden handdruk de belofte af om binnen veertien dagen tot hem terug te keeren. Ik heb mijne belofte gehouden; ik ben gekomen - om hem te begraven.
Ave pia anima!
Toen Bakhuizen van den Brink zich, op den 30en Maart, van den Haag naar Leiden begaf om bij de ter aarde bestelling van Bake, die op den 26en overleden was, tegenwoordig te zijn, kwam onder weg de behoefte in hem op om, bij diens graf, aan zijn gevoel van piëteit jegens den ontslapene lucht te geven. Daartoe schreef hij dan ook, in den wagen, met potlood, de ontboezeming, die hij verhinderd werd uit te spreken, maar die toch, naar aanleiding zijner vermelding van Bake's begrafenis, wel mag worden opgenomen; ze strekt beiden tot eerGa naar voetnoot1). ‘Voorzeker zoo velen wij, als zijne leerlingen, om het graf van den leermeester geschaard zijn, plengen wij tranen van dankbaarheid op zijn overschot. Geen leermeester nam hartelijker deel in hunne vorderingen in de wetenschap, in hunne triomfen op dat gebied behaald; en gaarne brengt ieder hem hulde voor het deel, dat van hunne eer hem toekwam. Maar | |
[pagina 444]
| |
nog een inniger band verbond Bake aan velen onzer: voor velen onzer is hij de schepper van wat wij thans zijn. Met een schrander oog bespiedde hij onze belangen, en bevorderde die, met zelfopoffering, door zijnen invloed. Gaarne namen wij tot hem de toevlucht voor de geheimen onzes levens, en nergens vonden wij trouwer en hartelijker raadsman. Hij deelde in het lief en leed, dat ons te beurt viel; en was dat leed nu en dan het werk van eigen schuld, geen vergevender vriend dan hij, geen zachter geneesheer voor de wonden, die wij ons zelve sloegen. Laat deze getuigenis der dankbaarheid uit mijnen mond, als uit dien van een zijner meest bevoorregten, over dit graf weêrklinken. Met dubbele ontroering zeg ik: gij hebt gedaan, edele Bake, wat een vader voor mij zou kunnen gedaan hebben; en het doet mij somber aan in U als het ware den laatsten ten grave te dragen, aan wien zich voor mij het gevoel van piëteit, in den strengsten zin des woords, hecht. - Maar wat spreek ik van mij zelven? - Uwe hartelijke deelneming in ons aller lot, door slechts weinig nevelen van teleurstelling verduisterd, was eene der zegeningen van uwen gelukkigen ouderdom. Ook wij gaan allengs dien avond des levens te gemoet; maar uw voorbeeld blijve ons bij, om ons te herinneren hoe weldadig werkzame liefde en hartelijke zorg voor die ons dierbaar zijn dien avond verheldert en verwarmt; hoe het bewustzijn van het goede te hebben gewild en gesticht den stervende het hoofd kalm doet nederleggen, en een verteederenden troost giet in de smarten der nablijvenden, wanneer zich het graf over ons stof sluit.’ |
|