Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 3
(1876)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 369]
| |
Heinrich Heine.I.Slechts met een vlugtig woord heeft onze Konst- en Letterbode in zijn nummer 8 den ondergang van een der schitterendste lichten aan den hemel van Duitschlands letterkunde, den dood van Heinrich Heine aangekondigd.Ga naar voetnoot1) Wanneer de Letterbode in een uitgebreider artikel op dien man terugkomt is hij niet, volgens zijn programma, de weerklank van wat in Europa over hem gedacht en gezegd wordt. Eene eeuw, die bij het klimmen harer jaren hier door kerkschheid, genootschapsvroomheid en stichtelijkheid voor de zonden harer jeugd boet; ginds, door een zoogenaamd praktisch | |
[pagina 370]
| |
ijveren, dat tot socialisme toe overdrijft, de schade zoekt te herstellen van een rijperen leeftijd, welken zij verdweept of verbeuzeld heeft, die eeuw heeft de ondankbaarheid gehad, dat zij niet geschokt werd door Heines afsterven. Het is waar dat zij er wat lang op gerekend had: dat zij het krankenbulletin van den grooten humorist moede werd; hoogst zorgelijk, buiten noodzakelijkheid niet aan te schellen: maar dat zij het overlijden zonder rouwbeklag zou hebben laten afloopen en den gestorvene naauwelijks eene christelijke begrafenis gegund, dat is toch wat erg. Redenaars, schrijvers en dichters en zelfs handwerkslieden van veel minder gehalte, zijn te Parijs onder een gansch anderen toevloed der menigte ten | |
[pagina 371]
| |
grave gedaald: thans heeft de Charivari zich moeten schamen dat hij niet de uitvaart van den uitmuntenden satiricus had bijgewoond en zich daarover verdedigd. De ploert, dien gij kent, met zijn hoog toegeknoopt wit vest, zijne keteltrom, zijne laarzen met bellen, zijne teekenpen achter het oor, heeft zich van de plegtigheid verontschuldigd omdat Heines schriften geene zedelijke strekking hadden. Où, diable, la vertu va-t-elle se nicher! De ijdelheid onzer eeuw wordt intusschen geregtvaardigd door hare kinderen. Haar bedorven troetelkind, de muziek, heeft de taak op zich genomen, de nagedachtenis te bewaren van haren uitstekendsten vertegenwoordiger. De beste componisten van Duitschland: Mendelssohn, Schubert, Schumann en anderen hebben hunne schoonste liederen naar de woorden van Heine geschreven. Aan Goethe, Uhland en anderen moge iets dergelijks zijn te beurt gevallen, aan weinigen in dezelfde mate als aan Heine. Frankrijks Béranger paste - en het was zeker oneindig praktischer - zijne liederen in den vorm van bestaande zangwijzen. Moore's Irish melodies zijn, op muziek gebragt, misschien het kanaal van St. George overgestoken; de zeereis naar het vasteland hebben zij slechts bij uitzondering gewaagd. Daarentegen zoo verre de smaak en eerbied voor de compositiën van Duitschlands groote toonkunstenaars zich uitstrekt, zal in hunne motieven het genie van den dichter Heine gehuldigd worden: zal daarin het bewijs geleverd zijn, hoe juist deze had waargenomen of gevoeld, door welke aandoeningen onze eeuw het levendigst bewogen werd, en met hoeveel kunstgevoel de dichter voor die gewaarwordingen eenen vorm had weten te kiezen, welke zelfs aan de hoogste toongeefster voor alles wat lyriek is, nieuwe ingevingen had geschonken. Ik wil wel erkennen, dat alles wat verder in deze regels over Heine zal gezegd worden, vooral eene waardering zal zijn van zijn meesterschap over den vorm. Al behoor ik niet onbepaald tot de nieuwere Sokratische school, die uit het | |
[pagina 372]
| |
woordgebruik het begrip zoekt op te helderen, toch liggen de woorden vorm en vorming zoo nabij elkander, dat ik iets over de vorming van Heine zal moeten zeggen. Heine zag in 1799 te Dusseldorf het licht. Van geboorte was hij een jood en zijne christelijke tegenstanders hebben nimmer nagelaten dat te herhalen. Zijne moeder echter was christin en van adellijke geboorte. Schoon hij zijne eerste opleiding te Hamburg bij den bekenden bankier Salomo Heine - wiens verdraagzaamheid overigens te regt vermaard is - ontving, geloof ik, dat men hem onregt zou doen, indien men uit zijn Israëlitisme zelfs bijna één regel van zijne schriften zou willen verklaren. Misschien stelde hem die omstandigheid in staat, de zeden der natie, waartoe hij oorspronkelijk behoorde, naauwkeuriger te kennen, maar overigens geene natie is vasthoudender dan deze aan een stellig Theïsme en juist daartegen zijn de scherpste aanvallen van Heine gerigt. Ik geloof voorts dat hij ten volle opregt is, wanneer hij in zijne Geständnisse verklaart, dat de grootheid van den stichter zijner godsdienst, Mozes, hem eerst in latere dagen duidelijk geworden was, maar dat hij vroeger weerzin had gevoeld tegen den man, die met zoo veel bitterheid alle plastische kunst uit zijne schepping verbannen had. Na zijne school- en leerjaren te Dusseldorf en te Hamburg te hebben doorleefd bezocht hij de hoogescholen van Bonn, Berlijn en Göttingen. Studeerde hij er in de regtsgeleerdheid, zoo als hij daarin later doctor werd? Ondanks zijne door hem zelven geschreven bekentenissen, ondanks de onbeschroomdheid waarmede hij nu en dan de geheimenissen zijner jeugd voor ons zoekt open te leggen, ligt er over die jeugd een digte sluijer. De groote meester, aan wiens knieën het jonge Duitschland nederzat, had in zijne Wahrheit und Dichtung, hetgeen door hem slechts in gedachten en phantazie doorleefd was, als werkelijkheid voorgesteld, maar in die verdichting was waarheid, omdat zij eene ondervinding, eene | |
[pagina 373]
| |
diep gevoelde en in alle rigtingen doordachte ondervinding tot grondslag had, waarvan de groote kunstenaar met aesthetisch talent de gevolgen tot zijnen roman uitspon. De groote kunstenaar was tevens een groot man, doorvoed van alle oudere en nieuwere wetenschap, een verheven denker, en een door de verhevenheid zijns denkens onafhankelijk karakter. Bij hem had de gedachte den kunstvorm aan zich onderworpen op eene wijze, die aan de grootste geniën van Hellas denken deed: heerschappij over den stijl overal, stijlbehoefte nergens. Het teruggeven zijner eigene subjectiviteit bragt bij Goethe eene objective voorstelling ter wereld die elk bewonderde, en waarvan elk, naar dat zijn hart of hoofd gesteld was, iets medegevoelen of iets medebegrijpen moest. Maar wanneer nu eerzuchtige scholieren het voorbeeld des meesters wilden volgen en op hunne ‘Selbstdarstellungen’ het publiek onthalen, wat werd er anders van dan eene kalfachtige zelfbewondering, wanneer de omstandigheden hun mede liepen, of in het omgekeerde geval eene grillige menschenhaat, eene oorlogsverklaring tegen de maatschappij, waarbij de kleuren aan het palet van den toen in zwang zijnden Byron werden ontleend, wanneer de frescotinten des grooten meesters hun te flets schenen. Voegt daarbij, dat, terwijl Goethe over de voortvarendheid der Sturm- und Drangperiode ligt geglimlacht had en voor het schrijven zijner bekentenissen de heilige stilte eens kalmen, gelukkigen en krachtigen ouderdoms had afgewacht, zijne ijverige scholieren hunne persoonlijkheid der wereld opdrongen, op een leeftijd, waarop hun uiterlijk meer dan hun talent hen voor Apolloos had kunnen doen doorgaan. Ik ben er zeer verre van, Heine op gelijken rang te plaatsen met het gros van het jonge Duitschland; maar hij heeft te vroeg een persoon willen voorstellen die slechts half zijn eigene was en hij heeft ons nu en dan eene karikatuur van zich zelven gegeven. Eene karikatuur, ik erken het, die nimmer leelijk is: want waar zij leelijk zou worden, | |
[pagina 374]
| |
heeft hij door het ironisch talent, waarin hij zijns gelijke niet had, daaraan eene komische uitdrukking weten te geven, die met de voorstelling verzoent. Het zou eene dwaze vraag zijn, de vraag: waarom is Heine komisch? maar waarom was het noodig voor zijnen komischen vorm de stof te zoeken in een leelijk, bedorven, ongezond onderwerp? De groote meester had de gulden, niet genoeg te herhalen, les gegeven: elk kunstwerk zal wanneer het goed is, op het zedelijk wezen des menschen invloed oefenen; maar wanneer iemand een zedelijk doel van den kunstenaar vordert, dan begrijpt hij niet dat hij den kunstenaar zijn handwerk bederft. Het was de verhevene uitspraak der hoogste zedelijke onafhankelijkheid - zoo ik er iemand genoegen mede doe, wil ik wel zeggen - onverschilligheid; maar de kunstenaar, die bij voorkeur onzedelijkheid tot zijn onderwerp kiest, bewijst eene afhankelijkheid van indrukken, een bijgeloof, dat zeer verre afsteekt bij de onverschilligheid des meesters: zoo zijn kunstvorm het spooksel overmeestert, al te dikwijls draagt die kunstvorm in de ontwrichte heup het lidteeken der worsteling. Bij al zijne onbeschaamdheid in het erkennen zijner gebreken zoekt Heine zijn publiek te bedriegen. Hij is beter dan hij zichzelven voorstelt en zijn hoog ontwikkelde kunstzin is er het bewijs van. Maar waarom bij voorkeur het gemeene, het slechte door zijn komisch talent geïdealiseerd? Waarom het verhevene wel niet in het slijk getrokken, maar toch, wanneer Heines voorstelling den lezer heeft medegesleept, door eene schreeuwende tegenstelling den indruk bedorven, als ware hij zelf schuchter dat men hem mogt verdenken voor het verhevene gevoel te hebben? Over dien onmiskenbaren strijd van zijnen schoonheidzin met de keuze van zijn onderwerp, met zijne voorstelling van zich zelven had ons de geschiedenis zijner jeugd oplossing moeten geven en juist hier blijft alles een raadsel. Te Bonn hoorde Heine W. Schlegel en Arndt; de Rijn, | |
[pagina 375]
| |
dien de Franschen nimmer hebben moeten, maar toch altoos krijgen, wanneer het hun goeddunkt, vloeide voorbij die stad zoo als altoos; men had er als altoos uit de stad het gezigt op het romantische Zevengebergte, en een kleinen hoek om, dan lag voor den wandelaar Rolandseck en Nonnenwerth. Dien vader Rijn en dien vader Arndt heeft Heine in zijne latere schriften naauwelijks herdacht, dan om met hunne Duitschheid te spotten: de natuurtooneelen van den omtrek hebben hem zoo onbevredigd gelaten dat hij overal elders er betere zocht: en de arme Wilhelm Schlegel, - wij zullen later zien hoe onbarmhartig hij met dezen het leergeld heeft afgerekend, dat hij in de Romantische school had moeten betalen. Intusschen de reden, waarom de liederen in het eerste deel zijner Reisebilder zooveel weerklank vonden, was geene andere dan dat de vorm dien der dichters van de Romantische school was nagebootst, en dat, op eenige profaniteiten na, welke men den leerling van Goethe vergeven moest, zelfs beelden en gedachten aan dien kring waren ontleend. Te Berlijn hoorde Heine Hegel en Gans. Den laatsten heeft hij altoos met geestige persifflages vervolgd: als Heine het van zich zelven zegt, mag men het wel gelooven, dat hij een slecht jurist was. - Maar Hegel: dezen heeft hij met opzet in een kwaden naam gebragt. Ik laat daar hoe hij verhaalt, dat Hegel bij voorkeur de domste zijner leerlingen tot zijne vertrouwden maakte, omdat zij het minst de strekking zijner wijsbegeerte doorzagen - het kon als eene personaliteit tegen Heinrich Beer worden opgevat - maar de anekdote door hem uit een vertrouwelijk gesprek van den wijsgeer medegedeeld: dat deze Heines verrukking over een schoonen winteravond zou hebben verslagen met de woorden: ‘de sterren! nu ja, de sterren! dat is uitslag aan den hemel’, is bepaald leelijk, en het verband waarin het wordt medegedeeld zonder komisch effect en alleen berekend om hem, die de woorden uitsprak, afzigtelijk te maken. Heine is zeker nimmer de ingewijde noch van de regter-, noch van de linkerzijde der | |
[pagina 376]
| |
school van Hegel geworden: maar onbetwistbaar had hij daaraan te danken of voelde hij zich daardoor versterkt in dat stelsel van onverschilligheid dat zijn wapen blijven moest, wanneer een zwak oogenblik van nadenken of de bekrompenheid zijner tegenstanders hem zijne eigene kunstwerken verweet: op den grondslag der Hegelsche wijsbegeerte moest toch rusten dat onafhankelijk verklaren van zijnen luim ten opzigte van alle vooroordeelen en vooronderstellingen, aan niets anders gebonden dan aan de door dien luim zelven gewijzigden schoonen vorm. - Göttingen - van Göttingen vertelt ons Heine niets dan zijn afscheid. Zijne Harzreize is zwak: laat Goethe eens Wilhelm Meister naar den Brocken zenden, laat Heinrich Steffens afdalen in de mijnen van Clausthal: de een zal iets anders zien, dan de herberg daar boven en de dronken burschen: de ander iets anders weten te verhalen, dan dat de groeven, waardoor men afdaalt, donker, diep en vuil zijn en de ladders steil staan en eene onaangename wandeling opleveren. De Harzreise levert wel uitgewerkte herinneringen van anderen op en ondanks al de onafhankelijkheid, welke Heine op zijn hoed geschreven draagt, is een zijner beste oogenblikken die, wanneer hij den ruiker uit het venster der schoone steelt en later van haar een eeuwig afscheid neemt: een lief eenigermate melancholisch studententooneel, maar dat bewijst hoe zeer Heine te vergeefs betere aandoeningen zoekt te verstikken. Wat Heine als humorist, als satiricus betreft, is voor al die ongelijkmatigheid de verontschuldiging gereed. Het komische heeft zijnen natuurlijken bodem in de tegenstrijdigheden des levens: tegenstrijdigheden van werkelijkheid en ideaal, van wensch en vervulling, van wet en uitzondering. Bij den gewonen mensch brengt de ervaring van die tegenstrijdigheid ontevredenheid, weerzin, onlust te weeg: vormen des gemoeds zuiver lijdelijk en naauwelijks voor organische vertegenwoordiging, dat is voor kunstvorm vatbaar. Voor den dichter is de eenige vorm, waardoor die lijdelijke toestanden | |
[pagina 377]
| |
genietbaar worden, deze, dat de luim, het sarcasme, ze tot komische vormen verheffen. Eerst dan ontstaat die harmonische rust, welke aan elk kunstwerk eigen zijn moet: en de satire, de spot is het eerste begin van uitvoering van een attentaat tegen de heerschende meening. Het hangt van de subjectiviteit des komischen kunstenaars af, of hij zijnen aanval uit het ideale standpunt tegen hetgeen wezenlijk is zal rigten, dan wel of hij de ondervinding van het bestaande als krijgstuig tegen het voorgeschrevene, het geloofde, het gedoceerde zal aanwenden. Heine behoorde geheel tot de laatstgemelde, de materiële rigting. Laten nu de leerstoelen van Bonn weergalmen van uitvallen tegen Fransche tiranny; laten de herinneringen van vijftien, twintig jaren der jongste ondervinding ondergedompeld worden in een zeepsop, door ruwe Germaansche handen zamengeklotst uit Tacitus Germania, de meesterzangers der middeleeuwen en de herinneringen van het Heilige Duitsche rijk, die onderdompeling wischte de naweeën der doorgestane schande niet weg. Tot de waschvrouw toe, die den student het schoone linnen in huis bragt, bewaarde zoete herinneringen van Monsieur le Grand en andere helden der groote armee; in het Rijnland, waar weinig nationaliteit is, begrepen de onderhoorigen beter de oude préfets en souspréfets dan de nieuwe Regierungs- en andere Rathe: het volk zuchtte naar de strenge gelijkheid van het code Napoleon, en in één woord - de Fransche commandant op Ehrenbreitstein had dieper sporen in de herinnering des levenden geslachts achtergelaten, dan het spookachtig gezag kon wezen, dat de Romantische school aan Ridder Toggenburg of zelfs aan Loreley, die nog wel vader Rijn tot medepligtige heeft, geven kon. Geen wonder dat een geest van tegenspraak, een zin, open voor den frisschen indruk der werkelijkheid, zich tegen het opgedrongen alles overheerschende stelsel van Duitschheid, dat daarenboven het uiterlijk aannam van ongewasschen en omgekamd uit Herthas bosschen voort te komen, moesten verzetten. Een | |
[pagina 378]
| |
zwakkere geest zou zich daarbij kwalijk te moede hebben gevoeld, die eens kunstenaars wreekte zich in satire. Evenzoo laat zich de weerzin tegen het Hegelianisme verklaren. Dat stelsel voerde een intellectuelen conscriptiezin, en elke geest had zijn nommer. Bij al de vrijheid en onverschilligheid die het aankondigde, predikte het inderdaad eene noodzakelijkheid, die de meest persoonlijke uitingen van het gemoed, van de fantasie, van den wil, doodde, en opzette om ze in haar museum van pathologie - men vergeve mij, ik had willen zeggen: phaenomenologie - van den geest te plaatsen. Een zwakkere geest moest lijden, wanneer hij meende zich wel beweging te hebben gegund, maar zich toch op het laatst verstrikt gevoelde in de fijngesponnen web der kategoriën van het stelsel: die eens kunstenaars moest het anch' io uitroepen en zoo hij kwaad werd op den man, op de menigte die hem toeriep: gij zijt ook een Hegeliaan, over zich zelven zich schamen, lagchen, dat hij schaterde en met een luchtsprong zich onttrekken aan de groep, die zich warmde om het vuur in de voorzaal des Hoogepriesters. Doch wij gelooven, dat de comicus Heine te midden onzer ontleding ons zelven ontspringt. Vergeef het ons, divae manes! Wij hebben nog eene aanklagt tegen u en dan zal onze Apologie aanvangen. | |
II.De aanklacht geldt ook ditmaal den kunstenaar: geldt ook ditmaal zijne Geständnisse, als te onvolledig dan dat zij voor eene voldoende rekenschap van zijn optreden als kunstenaar kunnen doorgaan. Ik weet naauwelijks, hoe ik eene zaak, van welke de meest prozaïsche mijner lezers zoo niet eene dichterlijke herinnering in het hoofd, dan toch eene dichter- | |
[pagina 379]
| |
lijke zinsnede in den mond heeft, eenvoudig genoeg zal uitdrukken. Elk bewonderaar van Heine zou mij uitlagchen en evenmin zou ik willen, dat iemand mij in staat achtte een zedelijk vertoog te schrijven en Heine tot tekst te kiezen. Intusschen het behoort tot eene gezonde kunstenaarsnatuur dat hij eenmaal bemind heeft. Dat beminnen is met het idealiseren van de vrouwelijke schoonheid aangevangen, en, moge zelfs het beminnen in het genieten zijn ondergegaan - ongelukkig hij, welke die ervaring maakte -, daarmede is het ideaal, dat den dichter deels bezielde, deels dat hij zelf schiep niet gestorven. Het blijft voortleven in zijne herinnering en fantasie, en zelfs Byron, die voorzeker den beker des genots tot verzadiging had geledigd en dien zwartgallig wegsmeet, heeft in Haydée en Myrrha beelden geleverd welke in eeuwige schoonheid bloeijen. Van schoonheid, van kunstenaarsschoonheid spreek ik, die met zedelijke reinheid niets gemeen heeft. Ook Goethe - om op Heine's grooten meester terug te komen - heeft ons zulke vrouwen achtergelaten. Ik wensch niemand zusters toe als Marianne, als Philine, als Aurelie, zelfs niet als Gretchen en Ottilie, en echter er is in die beide beelden zooveel van hoogere ingeving naast zooveel harmonie van vorm, zooveel lieftalligs nevens zooveel waars, dat men het der Grieksche slavin bij het lijk der gestorvene Cleopatra moet nazeggen: het is schoon. Stelt tegenover de beelden dier meesters, die welke Heine ons van zijne vrouwen geschilderd heeft. Kan daarvan eene enkele een blijvenden indruk op onze herinnering maken? Zijne Mathildes, zijne Francesca's, zijne Engelsche ladies, vertoonen zij voor onze verbeelding eenen enkelen omtrek dan die der onzuiverste zinnelijkheid? Waarlijk Heine bedroog zich toen hij zich op Byron beriep, maar zich zelven beter prees dan dezen. Dieper echter ligt de grond van zijn zelfbedrog, van de leugen, dien hij anderen wilde opdringen, zonder dat hij bemerkte hoe afzigtelijk hem die leugen maakte. De groote dichters die ik noemde hebben het nooit ontveinsd, | |
[pagina 380]
| |
dat bij hen het verlangen de voldoening, de profeetsy der schoonheid de ervaring: het bewonderen het tot bewustzijn komen was voorafgegaan. Maar Heine wil ons wijsmaken dat hij dweept omdat hij genoten heeft en dat de ondervinding de maatstaf van zijn ideaal is geworden. Dat zou kunnen zijn, wanneer hij met bewustzijn herinneringen van een voorbestaan medebragt: dat zou kunnen zijn, indien vampyrs iets anders waren dan de afzigtelijke scheppingen van eene ijlhoofdige romantiek. En werkelijk - onder de leelijke trekken van een vampyr grijnst ons Heine in de voorstelling zijner vrouwen tegen. Zijn liefste beeld: de kleine Veronica op den Godesberg, is ook een lijk. Zoo het Heine ernst is met zijne verzekering dat hij ‘het vleesch’ in eere wilde brengen en tegenover de godsdienst van het lijden de regten van de godsdienst van het genieten in de kunst wilde handhaven, dan is de weg onverklaarbaar dien hij insloeg. Van de vijandin die hij bestreed, de middeneeuwsch-vrome mystiek, nam hij de beschrijving, de voorstelling ‘des vleesches’ over, en deze eenmaal toegegeven was er geen middel meer haar te bestrijden. De wapenen moesten aan Heine ontzinken en de sympathie der toeschouwers moest der beleedigde orthodoxie toevallen. Zoo onvoorzigtig als hij deed met zijner tegenpartij de ‘verdorvenheid van alle vleesch’ toe te geven, even onvoorzigtig, even onwaar handelde hij met te verzekeren, dat hij de Grieksche godenwereld niet liefhad. Het was eene andere tegenstrijdigheid in den mond des mans, die aan Goethe meermalen eene zoo welsprekende lofspraak toewijdde. Ook ik vind de kruisiging des vleesches met het beginsel der kunst in strijd: ook ik wacht geen heil van de pijnlijke voorstellingen der dertiende eeuw: ook ik geloof dat de martelaarsschool van Overbeck in de schilderkunst en de middeneeuwsche romantiek in de poëzy weldra haar laatste woord zullen gezegd hebben. De troon, door Goethe verlaten, staat mijns inziens nog ledig: maar zoolang zijn opvolger niet op- | |
[pagina 381]
| |
getreden is, geloof ik dat de kunst en de mythologie der Ouden onze waarborgen moeten blijven tegen een nevelachtig spiritualisme of eene vormlooze barbary. Het plastische is mij in de kunst het hoogste en van alle plastische schoonheid blijft vrouwelijke schoonheid den kunstenaar het hoogste symbool en de proef van den ernst, waarmede hij zijne roeping begrijpt. Maar zij is niet denkbaar zonder de innigste verbinding van idée en stoffe, zonder dat de lijnen, die de vormen afronden, van de scheppingskracht eener goddelijke ingeving getuigen - en daarom verwijt ik het den kunstenaar Heine als eene tegenstrijdigheid met zichzelven, als een vergrijp aan zijne roeping, dat geen enkel schoon vrouwenbeeld uit zijne talrijke schriften ons is nagebleven: ja, dat hij nu en dan moedwillig de vereering dier schoonheid in het gemoed zijner lezers heeft trachten te verstoren. Met de leelijke beelden heeft hij omgesprongen, zooals zijne roeping het medebragt, en wonderlijke betrekkingen en dwaze liefdesavonturen zoo voorgesteld, dat het niemand mag invallen zijne voorstelling onzedelijk te noemen. Het komische heeft ze tot kunstvorm gestempeld. Het avontuur van Gumpelino en Julia Maxfield is waarlijk Aristophanisch, maar te lang en te - Aristophanisch, om eene vergelijking te bezigen die Heine lief was - om het hier na te vertellen. Smerig en gemeen, zult gij zeggen, is de liefde van den student Schnabelewopski met zijne Hollandsche kookvrouw - eene Leidsche kookvrouw bovendien. En dit maakt Heines verhaal voor ons Hollanders dubbel onwaarschijnlijk; want vooreerst is er te Leiden geene knappe kookvrouw en ten tweede bij geene Leidsche kookvrouw, zelfs in ruil tegen liefde, een goed middagmaal te bekomen. Eenmaal echter die onwaarschijnlijkheid ter zijde gezet, dan wordt al het aanstootelijke der voorstelling meesterlijk geregtvaardigd door de scherts der medestudenten. ‘Zij plagten het beeld onzer kookvrouw uit appelen zamen te stellen of uit brood te kneden. Zij namen dan een klein appeltje - dat moest het hoofd verbeelden; en | |
[pagina 382]
| |
zetten dat op een grooten appel, die de romp voorstelde, en die romp stond op twee tandenstokers, dat waren volgens hen de beenen. Zij kneedden ook wel het beeld van ons beiden uit broodkruimels: ik werd dan een heel schraal poppetje, en zij noemden mij dan of Hannibal die de Alpen bestijgt of Marius op de puinhoopen van Carthago.’ Er is een ander punt, waarop Heine zijn karakter als kunstenaar getrouw gebleven is en dat, ondanks de hevige verwijten, welke het hem van zijne Duitsche landgenooten berokkend heeft, juist de goede zijde is van de fout, welke wij in hem misprezen. Hij is de doodvijand der sentimentaliteit en geen dichter heeft die gelukkiger geparodiëerd. ‘Septa pudicitia agunt,’ en: ‘severa illic matrimonia’, schreef Tacitus ten opzigte der Germaansche vrouwen: maar dat is bijna achttien eeuwen geleden en welligt een bewijs dat Tacitus of nooit of zeer jong in Duitschland geweest is. Thans speelt de lieve zonde er haar spel zooals overal. Al zeggen het de dichters slechts zeldzaam en de romanschrijvers onder een wolk van woorden, de oude dr. Zimmermann leerde het onbewimpeld, wat menige blaauwe oogen deed smachten en menig blanken boezem deed hijgen. Er hebben daar in de meest beschaafde kringen, bij de meest ontwikkelde talenten, bij de geniën zelfs van de beide seksen, verwijderingen en toenaderingen, aantrekkingen en afstootingen, verbindtenissen en verbrekingen dier verbindtenis plaats, die met Venus Urania niets te maken hebben, waarover men zich in Frankrijk met een chanson of met een proces regt zou verschaffen, maar die men in Duitschland onderdompelt in eene zee van Ahnungen en Gefühle, waarin menigeen ondergaat, en waarvan de geredde schipbreukelingen, verbijsterd als de bedevaartgangers van het hol van Trophonius, van niets anders dan van ‘namenlose Wonne’ te getuigen weten. Goethe, zelf niet geheel zuiver van het hier ter sprake gebragte euvel, heeft daarvan eene zijde in zijne Wahlverwandtschaften geschilderd: een uitstekend boek, waarvan het mij steeds ver- | |
[pagina 383]
| |
wondert, dat men het als onzedelijk veroordeelt en niet beter de satyrische strekking, welke het had, gewaardeerd heeft. Om de eer van hunnen stam te redden hebben de Duitschers beweerd, dat de woorden van Tacitus eeuwenlang als regel hebben kunnen gelden, maar dat ongeloof en revolutie, met andere woorden Fransche philosophen met hun gevolg van Fransche modistes en Fransche acteurs, de zeden van Germanië hebben bedorven. Het is in zooverre mogelijk, omdat de sentimentaliteit juist omstreeks den tijd ontstaan is, dat die invloed merkbaar werd, maar zeker is het dat de sentimentaliteit geen verboden waar is, uit Frankrijk binnengesmokkeld, maar eene onpraktische vrucht van het onpraktische Duitschland. Die sentimentaliteit is, naar den loop der tijden, theologisch, patriotisch, philosophisch geweest - plastisch nimmer. Heine was of werd haar doodvijand; maar ieder Duitscher is er zoo mede behebt, dat hij zich niet gaarne het monopolie dier uitvinding laat ontnemen. Als Julian Schmidt in zijne Geschichte der Deutschen Literatur Heine over het geheel naar gezonde kritiek en met wijsgeerige onbekrompenheid beoordeeld heeft, dan is waarlijk de gemoedelijke ernst belagchelijk, waarmede hij wraak roept over de plaats uit Heines Geständnisse, waarin deze zichzelven voorstelt als den verlosser van talrijke Hamburgsche en Berlijnsche Magdalena's. Is hier iets anders dan een bitter sarcasme tegen die wijsgeerige sentimentaliteit, welke werkelijk langen tijd in Duitschland de mise was? Heeft Heine iets anders gedaan dan met satyrische raauwheid de gedachte uitgedrukt, nevelachtig in Duitsche hoofden uitgebroed en met den plastischen takt des meesters door Goethe in der Gott und die Bajadere in beeld gebragt? ‘De sentimentaliteit - schreef Heine - is het uitwerksel van het materialismus. Het materialismus draagt met zich het schemerend bewustzijn om, dat niet alles stof is: en wanneer het kortzichtig verstand hem zoo bondig mogelijk de stoffelijkheid aller dingen bewijst, dan | |
[pagina 384]
| |
komt het gevoel daartegen op. Sentimentaliteit is de wanhoop van het materialismus, dat zich zelf niet voldoen kun en het gevoel den vrijen teugel laat om in zoete dweeperij iets hoogers en beters te bereiken.’ Alles waar! zeggen wij, op eene wijziging na, en die wijziging staat in verband met hetgeen wij vroeger omtrent Heine's opvatting van vrouwelijke schoonheid beweerden: de sentimentaliteit is niet louter het voortbrengsel, de ‘proles sine matre creata’ van het materialismus. Het is eene nakunsteling van het vroeger onbestemd en dweepachtig gevoelde, voordat de ervaring en het verstand ons geleerd hadden, hoeveel er aan dat gevoel stoffelijks is en juist omdat die sentimentaliteit eene nakunsteling, eene nabootsing is, daarom is zij zoo onwaar en zoo walgelijk. Eere u, satiricus, voor die liederen, waarom duizenden u smaden! Duizenden zagen door uwen tooverstaf de nevelen, waarin zij zweefden, zich tot omtrekken vormen, en verwachtten, dat die omtrekken gestalten zouden worden. Duizenden vingen uwe toonen op, die hun de muzijk van des Knaben Wunderhorn herinnerden en echter van die toonen kwam geene muzikale phrase. Integendeel, die beelden eindigden in dezelfde visschenstaart: die toonen werden gebroken door dezelfde dissonant. De vorm had hen bedrogen: de parodie wreekte zich op het onwezenlijke, het onplastische der gedachte, waarmede zij zich had moeten bezig houden. De zanger van de Elbe en van de Noordzee had zijn leergeld afgerekend met de zangers van den Rijn en den Neckar.
(Konst- en Letterbode, 1856, No. 13, 15.) |
|