| |
| |
| |
Schetsen, op reis verzameld.
Wolfenbuttel, 5 Augustus 1844.
Vrijdagavond (of volgens Duitsche tijdrekening 's nachts) ten half elf ure verliet ik Bonn. - ‘Adspiciasque meas, barbara terra, nates’ zeide ik tegen die stad, zoo als eens een Italiaan tegen gansch Duitschland. Den togt langs den Rijn tot aan Mainz had ik vroeger gemaakt, en steeds als Sterne's ‘Dan tot Bersebaganger’ met het verstokte voornemen, om het all barren te vinden. Ditmaal ging het, omdat ik Bonn, dat mij tegenstond, verlaten had, misschien beter. Ik genoot St. Goar, Bingen enz. Te Frankfort am Main ben ik twee dagen gebleven. Ik heb naauwkeurig die stad bekeken, die mij in zoo vele opzigten Amsterdam herinnerde. Zij was ook klein, toen Amsterdam klein was; zij werd groot zoo als mijne vaderstad door burgerij en handel; de luister van de kroon des Roomschen konings, die hier werd ingehuldigd, werd dof geschenen door plebejische krachtsontwikkeling; maar die krachtsontwikkeling kweekte in de al te enge ruimte der Rijksstad geen nationaalzin, geene individualiteit. Zij ondersteunde niet kunst en wetenschap, zoo als Amsterdam het in zijne zeventiende eeuw deed; zij maakte hare bakermat tot - eene kermis, zoo als het nog is.
Van Frankfort naar Marburg. - Slapende trok ik Giessen
| |
| |
door; 's morgens kwam ik te Marburg; ik was er kort te voren geweest.
Hoe champêtre Marburg er uitziet, hoe schoon het ligt, als een wingertkrans om een bloeijenden en groenenden berg heengeslingerd, blijft weder voor mijne uitvoeriger studiën uit den vreemde bewaard. Zoo ingelijks een en ander over de St. Elisabethskirche, die ik thans voor het eerste zag. Eén ding wil ik u toch mededeelen, schoon het gräszlich is; maar ik heb er reeds met G. over gecorrespondeerd, en het behoort tot eene der levenskwestiën, die ik met t. H. over zijn boek, over den invloed des Christendoms te voeren heb. t.H. schaart zich namelijk aan de zijde van Schiller, omtrent het afzigtelijke onzer voorstelling van den dood als een geraamte, en wil ons wijs maken, dat de voorstelling middeleeuwsch is. Nu zijn hier te Marburg al de grafzerken der landgraven van Hessen, tot op Philips den grootmoedigen (?) toe. Een der laatste is landgraaf Willem de jongste, die op eene jagt van zijn paard stortte en aan dien val overleed. Ook die heer ligt hier in zijn praalgraf, plegtig in een ridderkostuum, geharnast en gehelmd, in steen uitgehouwen; maar onder die zark is een geraamte gebeiteld, het afzigtelijkste dat men zien kan, met vel en vleesch, waaruit wormen, neen erger nog, slangen kruipen. Zoo, zegt de volksoverlevering, heeft men het lijk des landgraven teruggevonden. Von Rommel wederlegt die meening op historische gronden, en denkt daarentegen, dat het eene allegorische voorstelling zij van den verscheurden toestand, waarin zijn dood zijn gebied achterliet. Ik geloof tegen beiden regt te hebben, wanneer ik beweer, dat dit de voorstelling van den dood was, zoo als die in dien tijd (landgraaf Willem de jongere kwam in den aanvang der XVIde eeuw om) heerschende was. Zie hier de stelling. Het geraamte, waaronder wij den dood voorstellen, geheel naakt, van vleesch en zenuw ontbloot, is niet middeleeuwsch, maar uit den tijd eener reeds gevorderde anatomische kennis. Hoe
zeer monniken- | |
| |
domheid zich lang tegen ontleedkunde bleef verzetten, weet ge uit de geschiedenis van Vesalius. Die voorbeelden zijn met andere te verrijken. Een zoo gaaf in elkaar passend geraamte levert de natuur slechts zelden. Het is meerendeels een kunstprodukt. Als gij ooit oude missalen met teekeningen gezien hebt dan is het der moeite waard lijkmissen op te slaan. Gij vindt daar schonken en brokken geteekend, zelden een gaaf geraamte. En wat deed de gebrekkige kunst en wetenschap toen? Zij sloeg de geraamten doodhemden om het lijf. Zoo zijn zij in den doodendans en in oude schilderijen. Ik herinner mij uit mijne eerste kritische Streifzügen, dat wij wijlen Staring verweten, dat hij, Goethes bekende ballade vertalend, het hemd, dat de torenwachter stal, veranderde in een juweelen boot. Hij antwoordde ons, regt gevat, in een epigram, dat onze aanmerking juist zou zijn, zoodra de industrie het niet slechts tot waterproef vilt maar ook tot rotproef linnen zou hebben gebragt. Wij hielden ons voor geslagen, en toch had hij ongelijk. De traditie stoorde zich aan deze onmogelijkheid even weinig als wij. Zij teekende een doodshoofd en doodsbeenen, en sloeg om het overige den mantel der liefde, ditmaal een doodshemd heen. Zoo zijn de dooden in den doodendans. Het onderzoek ligtte dat hemd op en zag al de afschuwelijkheden die daaronder verborgen waren, en gaf die weder. Zoo zijn de geraamten der vijftiende en zestiende eeuw; zoo de dood, die onder het graf van landgraaf Willem ligt; zoo de dood, die regt humoristisch de rij onzer hollandsche graven op het Haarlemsche stadhuis besluit. Ik zit hier in Wolfenbuttel, en schrijf deze episode tegen Lessing, wiens boek: Wie die Alten den Tod gebildet, in Europa grooten invloed heeft gehad. Ik houd tegen hem en Schiller staande, dat ons Gerippe, ons gaaf en helder door anatomische kunst voortgebragt geraamte, niet gräszlich is: tegen
Schiller en Ter Haar, dat dit Gerippe geen kunstgewrocht des Christendoms is, maar zich met het Christendom verdragen heeft,
| |
| |
toen eenmaal onderzoek, wat zij vond, zoo als zij het vond voorgesteld had; ik houd tegen alle drie staande, dat de ouden niet slechts den dood als een genius met een omgekeerden fakkel hebben voorgesteld, maar ook nog afzigtelijker en welligt even afzigtelijk als het halfverteerde lijk der middeleeuwen.
Explicit, Deo gratias amen! haal eens adem over eene kwestie, die u waarschijnlijk hoegenaamd niets interesseert.
Genoeg over het vriendelijke Marburg, dat ik nu vooreerst wel niet zal wederzien. Vandaar ging woensdagochtend de togt in eene retourchaise (de bestkoope gelegenheid) naar Kassel. Het Hessenland mist het schoone van de Rijnoevers, toch heeft het vruchtbare bergen en de bewoners zijn innemend. Het kostuum der vrouwen is zoo bont, dat mijne gedachten zich verwarren bij de poging om het u te beschrijven; maar de buitensporig groote steekhoeden der mannen zijn in hunne soort klassiek. Het volk brengt mij de Luikenaars te binnen; maar het is schooner dan deze. In een tamelijk fijn besneden gezigt, beweegt zich een donker gemengd blaauw oog, waarvan de uiterste omtrekken zwart geteekend zijn, en wanneer daarover, zoo als meestal, lange zwarte wimpers zich bewegen, geeft dit hunne physionomie eene uitdrukking van vatbaarheid, schranderheid, levendigheid, die de Rijnduitschers ten eenemale missen. Op het gezigt af, zou ik onder die scherpe pinkende ooghoeken geslepen wilddieven vermoeden, tot wier afschrikking ook in iedere landsherberg, van Marburg af tot voorbij Göttingen toe, de geschiedenis der wilddieverij, in prent gebragt, ten toon hangt. Wat zal het arme, uitgezogene volk ook anders doen? Kassel, waarvan ik nu even met u een kijkje zal nemen, is voor hen niet gebouwd, maar voor hun ijdelen keurvorst, wiens slaven zij zijn. Kassel is eene residentie met breede straten en prachtige policiebeambten; eene dier steden, welke den Hollandschen burgerzin altoos onaangenaan aan- | |
| |
doen. Het eerste wat u bij de poort ontmoet, is een soldaat, die u bittet um Ihren Namen und Charakter. Op mijn antwoord, dat ik den eersten niet weg te geven had, en dat het tweede een zoo vreemdsoortig ding was, dat mijne vrienden en ik na lange studie, daarover niet in's Reine waren, stiet mij mijn reisgenoot aan, met de verzekering, dat dergelijke conscientieuse waarheden hier met surveillance van de policie of met bevel om oogenblikkelijk de stad
te verlaten, werden gestraft. Ik was dus schikkelijker en hielp den sergeant in het opschrijven van mijn langen barbaarschen naam, waarvan ik hem geen letter schonk. Daarna volgde eene vraag, in welke dienst ik stond? en op mijn antwoord, dat ik in geene andere dienst stond dan van mij zelven, gaf de man niet onduidelijk te kennen, dat ik een lompe Engelschman (!) was. Ofschoon u nu dergelijke vragen herhaald worden, wanneer gij Kassel verlaat, meent het gouvernement het toch zoo kwaad niet. In de tusschenuren, waarin de oude keurvorst zijn volk niet plaagt, plagt hij zich met de vreemdenlijsten te amuseren. Louter uit nieuwsgierigheid; want bij slot van rekening zit de arme Jordan, eigenlijk ten gevolge van 's vorsten nieuwsgierigheid gevangen. Geeft gij nu een antwoord, zoo als men het ten hove wenscht en verlangt; dat gij namelijk een vreemd potentaat zijt, of daarvan de uiterste en onderste adjudant, dan wordt gij gedwongen een diner-invitatie aan te nemen, waar gij zoo goed eet, als een moffenprins het schaffen kan. Aangezien wij nu het geluk hebben, van prinsen, noch van prinsessen afhankelijk te zijn, moet gij mij naar mijn logement volgen, waar niets merkwaardigs is dan twee Groningers, echte runders, die voor hunne gezondheid reizen, wijn drinken bij flesschen, met Duitschers, Franschen en alle andere natiën Hollandsch praten en uit den Hamburger Correspondent het vreeselijke attentaat tegen den koning van Pruissen der gansche tafel voorlezen, zonder eene enkele poging te doen, om het Duitsch op zijn Duitsch en niet op zijn Hollandsch of liever Groningsch uit te spreken.
| |
| |
Voorts ziet ge in Kassel wit gepleisterde gebouwen en leêge pleinen, rond en vierkant; een kolossaal standbeeld van een (mij ten minste en u misschien) onbekenden keurvorst met eene pruik, en eindelijk van de brug buiten de stad een regt schoon gezigt op de Fulda. Verder op, zeggen de Kasselers, is het nog schooner, want daar is het vorstelijk slot; maar omdat wij niet van vorsten houden, reizen wij door naar Göttingen.
Zoo wij het vorstelijk lustslot niet zien, de weg, dien wij inslaan, vergoedt het ons. De weg gaat altoos bergop, de voerman naast het paard om de steilte. Eindelijk rigten zich uit de diepte de torentjes van Münden op. Maar eer ge daar zijt is de streek zoo uitnemend schoon, dat de voerman u nog te hard rijdt, schoon hij alle krachten inspant om bij het afdalen zijne paarden strak te houden. Boven u nog hooger bergen, met het digtst gebladerd geboomte: kruinen van krachtige boomen ruischen nevens uw oor en golven aan uwe zijde; en daaronder weêr een woud, dat zich in de diepte verliest; van weêrskanten een amphitheater van krachtig groen, waarvoor de Duitsche waterenmelk-mythologie geene geesten heeft, hemelsch tegelijk en forsch genoeg, om er op te rusten. Voor mij ten minste daalden zij ditmaal niet neder; integendeel beroofde de nevel van een aanhoudenden regen aan het landschap de helft zijner des ondanks onbeschrijfbare bekoorlijkheid.
Als het ons niet gezegd werd, zou men niet merken, dat men hier het grondgebied van Ernst August, dien onze verbeelding ons in de verte als een vreesselijken tiran afschildert, reeds had betreden. Zoo vriendelijk en welvarend is alles. De douaan vergenoegt zich met beleefd te vragen, of gij ook steuerpflichtige Gegenstände bij u hebt. Op een ontkennend antwoord, laat hij u zonder verder onderzoek, zonder zelfs naar een pas te vragen, met een ‘glückliche Reise!’ door. De chaussées zijn uitmuntend, ter wederzijde van den weg met rijk bevrachte vruchtboomen beplant, zon- | |
| |
der polizeiliche strafdreigementen en zonder bedelaarskinderen in lompen. Het volk ziet er dommer uit dan de Hessen, maar goediger en weltevreden. Alle klassen en standen zijn met koning Ernst August tevreden en dankbaar voor de vele weldaden zijner regering. Zoo hij den naam van tiran verdient, omdat hij den stelregel: rien par le peuple tot het bekende uiterste gedreven heeft; hij heeft veel goedgemaakt, door ook de apodosis tout pour le peuple te handhaven. Men is het er over eens, dat, toen hij de regeering aanvaardde, alles vol misbruiken was, die de aanzienlijken ten nadeele des volks exploiteerden. Slechts zelden verliet de adel zijne landgoederen voor de hoofdstad en daar leefde hij, wanneer hij er een paar maanden verscheen, trotsch en karig. Met Ernst August heeft dat alles opgehouden. Vriend van luxe, als een Engelschman, heeft hij de openlijk bezoldigde ambtenaren tot eene geëvenredigde vertering gedwongen en voor de hooge ambtenaren het getal van paarden, rijtuig, enz. bepaald. Dat zij zich in Hannover lang en veel ophouden, is zijn vaste wil, opdat hunne luxe ten voordeele des volks kome. De stad Hannover zelve is tot een vroeger ongekenden bloei verheven. Het oude wordt omverre geworpen om er nieuw voor in plaats te stellen, en de vorst geeft daarvoor zijne eigene middelen ten beste.
Een gansch nieuw vierendeel is bij de stad aangebouwd; eene hoofdstraat is verbreed, doordien de koning den eigenaars eene schadeloosstelling voor den herbouw der huizen heeft aangeboden, wanneer zij deze een eind achterwaarts wilden opbouwen. Op 's konings kosten hebben zij alzoo nieuwe huizen en eene prachtige straat bekomen. Een oud paleis zal door een nieuw vervangen worden; slechts het huis van Leibnitz blijft in den omtrek onveranderd; de koning heeft het ter gedachtenis aan den grooten man gekocht en in stand gehouden. Eene tentoonstelling van industrie was vroeger eene ongehoorde zaak in Hannover. Dit jaar heeft zij de bewondering en den nijd der Zollvereinte Duitschers opgewekt. Gesmokkeld wordt
| |
| |
in Hannover niet, omdat de lasten er lager zijn dan elders in Duitschland. Voor iederen burger is de vorst toegankelijk; langzamerhand heeft hij zijne Engelschen door Duitschers vervangen; zelf spreekt hij Duitsch, maar slecht, en eischt dat het aan zijn hof gesproken worde. Zijne manieren, zegt men, zijn ruw, maar dit beneemt niets aan zijn goeden wil. Von Schele zelven, zijn Achitophel, heeft hij dikwijls als een hond behandeld, en daarentegen vroegere vijanden, zoo als den voormaligen Stadsdirector het eerst de hand van verzoening gereikt. Thans is Von Schele verwijderd van het hoofd der zaken, en zoo krank, dat men zijn dood te gemoet ziet. Op hem is de haat des volks overgegaan. De stendenvergadering scheidde dit jaar volkomen tevreden en in vrede met de regering. Het vroegere is de part et d'autre vergeven. Prof. Albrecht, een der verdreven professoren, heeft Göttingen bij oogluiking weder bezocht; ook de overigen zouden zich ongestoord in Hannover kunnen ophouden. Schneidewin en Von Leutsch, die ik te Göttingen bezocht had, en beiden tot de Göttingsche oppositie behoorden, waren alleen dáárom niet verjaagd, omdat zij toenmaals slechts extra-ordinaire professoren waren. Thans scheen ook hun alles naar den zin te gaan, en zij verklaarden van het vooruitzigt zeker te zijn, dat binnen weinige jaren Hannover het liberaalst bestuurde land van Duitschland zou zijn. Ik moet echter ook de keerzijde van het tafereel vertoonen, en die keerzijde is Göttingen. Niet dat de koninklijke vrijgevigheid niet alles voor den glans der akademie zou doen, maar de slag, dien zijne monarchale beginselen haar eens hebben toegebragt, wreekt zich wreed. Sedert het vertrek der Grimms, Dahlmann, Ewald, enz., is het aantal studenten tot op minder dan de helft geslonken. De dood heeft, in Ottfried Müller, Georgia Augusta van hare kroon beroofd; gouvernementale ijverzucht heeft te weeg
gebracht, dat sedert het vertrek van Albrecht, geene kollegiën over politiek en staatsregt meer worden gehouden. Kortom Göttingen's grootheid schijnt voorbij of ten
| |
| |
minste te kwijnen. Ik heb er het kerkhof bezocht dat is eene liefhebberij van mij in akademiesteden, zoo als ik te Leiden gaarne in de St. Pieterskerk omdoolde. Ik heb er de graven gezien van Eichhorn, van Blumenbach, van Christoph Meiners. Het is eene idiosyncrasie, misschien eene paradoxie, van mij, dat ik voor den laatsten zoo warm partij trek. Heeren en Heyne heb ik er niet kunnen vinden, en Ottfried Müller rust in de heilige aarde van Delphi. De bibliotheek was Donderdag en Vrijdag slechts één uur, en dat nog wel op het etensuur, geopend, en de beambten der bibliotheek waren niet zoo vriendelijk, mij een langer vertoeven daar toe te staan.
Van mijne reis van Göttingen naar Hannover zal ik niet veel vertellen, dan dat ik ditmaal in een Duitschen familiewagen heb gezeten, het goedkoopste, maar ook tevens het vervelendste middel van transport. Ik had tot gezelschap in de zoogenaamde cabriolet een dronken apotheker, die te Münden op het Schützenfest Jonas had gespeeld, en drie dagen onder water was gebleven; en vervolgens een Herr Pastor en zijne Pastorin, die er zeer lief uitzag, mij verschrikkelijk uitvroeg over eene Hollandsche familie, en voorts zich niet zeer scheen te amuseren met den man, dien zij getrouwd had, een weduwnaar met acht kinderen, in zijn geheele voorkomen een echt gemeene loog.
- Post varios casus arriveerde ik alzoo zaturdagavond in Brunswijk. Brunswijk dat er, in vergelijking met Hannover, onbeschaafd en barbaarsch uitziet. Het was er Messe en dit gaf eenige bewegelijkheid, maar eene bewegelijkheid, die niet in mijn smaak valt. Want wat heb ik er aan, dat ik van de reizigers, waarmede ik spijsde, de naauwkeurigste opgaven over de prijzen van laken en leder, tot toegift op
| |
| |
mijn avondbrood heb gekregen? Slechter bestrating dan in Brunswijk bestaat er niet. Het volk is er arm en berooid, zij klagen over hunnen hertog, die niet trouwen wil en al zijn geld buitenslands verteert, en schamen zich opregtelijk over hunne revolutie, die hen van den regen onder den drop heeft geholpen. Zij hebben er niets bij gewonnen dan een nieuw paleis, nadat zij het oude hadden opgebrand. Maar B. zou zich zeker over dat paleis ergeren. Hoe prachtig Corinthisch het er ook van voren uitziet, aan al de overige zijden vertoont het een anderen stijl, zoodat de bouwmeester, als een sophist in zijn vak, heeft willen toonen, dat hij het op allerlei wijzen regt kon maken. Ik zou mij alzoo in Brunswijk gruwelijk geërgerd en verveeld hebben, had ik niet de alleraangenaamste kennis met professor Emperius gemaakt, met wien ik spoedig regt familiaar en gul was. Met hem ben ik naar de tentoonstelling gegaan, waarop, zoo als op alle tentoonstellingen, het slechte het meerendeel was. Toch heb ik in vele jaren geen historiestuk gezien, zoo zuiver uitgevoerd, zoo eenvoudig en zoo verheven, in één woord, in mijne oogen volmaakt, als hier eene schilderij van Hildebrandt. Het is de intrede van Wolsey na zijn val in het klooster. Gij hebt een Shakespeare en ik niet, en kunt dus zijne woorden tot den abt nalezen. Zij komen, meen ik, hierop neder: ‘Heer abt, ik kom bij u mijn gebeente brengen.’ Maar gij ziet het ook, dat de oude staatsman niet anders wacht en hoopt. Op zijn gelaat leest gij de ontevredenheid over zijn val, en zijne wanhoop, dat de groote wereld zich achter hem sluit. En dat doet zij ook op het stuk van Hildebrandt, door de zoo verstandig en gevoelig gedachte ordonnantie. Naast het stuk van Hildebrandt zou ik in kunstwaarde een kasteel in de sneeuw van Hasenpflug stellen, maar de beide stukken uitgenomen, kan ik niet zeggen, dat de Duitsche school mij tot haren bewonderaar gemaakt heeft.
Sedert zondagavond zat ik alzoo te Wolfenbuttel in een kleine herberg. Het is een vriendelijk goed landstadje. Van
| |
| |
de bibliotheek heb ik eerst gisteren een kijkje genomen. Zij is alles wat men wenschen kan, en heden heb ik er reeds zes uren met het collationeren van een Codex doorgebragt.
| |
Berlijn, 3 November 1844.
Berlijn heeft breede straten, groote huizen, portiques en standbeelden, ridders en militairen, en die allen door den wil van Frederik en Frederik Willem I, II, III en IV, zijn te voorschijn geroepen. Van zelve zijn, geloof ik, dure logementen, inhalige huurkoetsiers, presomptueuse Kellners, en ligtzinnig gespuis, dat unter die Linden baant, ontstaan. Dit omtrent het uitwendige van Berlijn, dat gij in ieder reisboek vollediger vinden kunt: van het inwendige weet ik weinig meer dan de domste schrijver van het domste reisboek.
De Gewerbe-Ausstellung, die zeer geroemd werd, was reeds gesloten. De Kunst-Ausstellung ben ik wegens tijdsgebrek slechts doorgevlogen. Er zijn hier over de 1600 nommers en alle volken hebben hier hunne bijdragen geleverd. Het is hatelijk, zelfs op zoo veel mijlen afstands den walm van v. Schendels olielampjes niet te kunnen ontvlieden. Gudin heeft de buitensporigste zijner concepties hierheen gezonden, en Scheffer en H. Vernet stukken, die mij reeds uit gravures bekend waren, en die ik wenschte, dat mij uit gravures bekend gebleven waren. Het is opmerkelijk, hoe bij de Franschen voor teekening en groepeering (en deze is doorgaans inventie en genie en dikwijls zelfs gevoel) al de overige eischen der schilderkunst achterstaan. Van de Duitsche school heb ik slechts weinig gezien, dat in mijn oog zoo veel klassieke waarde had als de Wolsey van Hildebrandt, waarover ik u vreeger schreef. Van Lessings Keizer Hendrik IV hadden de dagbladen grooten roep gemaakt. Ik vond het
| |
| |
geheel zwak en zag dezer dagen mijn oordeel bevestigd in een artikel in de Kölnische Zeitung. Intusschen is het opmerkelijk, hoeveel meer de Duitsche schilders van eene reis naar Italië profiteren dan de onze. Een paar Oostersche landschappen: de terugkomst eener karavaan van Mekka, en eene karavaan door den simoum overvallen waren uitstekend. Beide zijn door een Duitscher geschilderd. Ik weet zijn naam u niet te zeggen, omdat ik mijn catalogus had weggegeven. Zoo ik voorts geene groote lofrede houd op hetgeen ik zag, wijt het aan de vlugtigheid, waarmede ik het zag, en geloof overigens, dat er toch onder de 1600 nommers veel minder stukken waren beneden het middelmatige of positief leelijke, dan uwe Amsterdamsche commissie u, zoo ik naar hare antecedenten durf vertrouwen, te kijken zal hebben gegeven. Ik heb voorts gelegenheid gehad om op te merken, dat het lokaal slecht van licht was, en dat de massa van het Berlijnsch publiek in kunstsmaak verre voor het Belgische en misschien zelfs voor het onze onderdoet. Dagelijks staan zij met stomme pedanterie de nieuwe fresco's voor hun museum aan te gapen. Zij zijn door den beroemden Cornelius geschilderd; maar al hadden zij tienmaal grooter meester, en al had die meester ze tien malen beter geschilderd, dan zijn die allegorische voorstellingen voor iemand die, zoo als ik, in de mythologie tot de historische school, tot de school van Ottfried Müller behoort, eene walging en aanfluiting.
Berlijnsche illustratiën heb ik niet gezien, omdat de tijd daartoe mij niet overschoot. Ranke heb ik een bezoek gebragt, maar hem niet te huis gevonden. Pertz sprak ik op de bibliotheek; hij toonde zich allezins vriendelijk en hulpvaardig. Het is een genoegen van mijn zwerven, dat het mij van tijd tot tijd in aanraking brengt met mannen, waarvan ik met lof hoorde spreken en met eerbied de werken las. Maar die mannen vallen wel eens tegen. Een voordeel, dat schaars tegenvalt, is, dat de verveling van een dag reizens
| |
| |
u met boeken in aanraking brengt, die men, wanneer men ze niet in zijne jeugd leest, later zelden in handen neemt. Zoo heb ik mij op mijne terugreize gecharmeerd met de lectuur van een boek, dat ik alleen bij reputatie kende.... Fieldings Tom Jones. Maar hemel! welk een boek, on human nature! Toen vrijdag de avond inviel, had ik slechts een honderd vijftig pagina's van het eerste deel ten eind. Zoodra ik te huis kwam, heb ik de lectuur voortgezet. Gisteren ben ik om dat boek niet aan mijn gewonen arbeid gegaan, en daar ik het toch, om mijn geweten te appaiseren, heden wilde doen, heb ik heden nacht bij eene kilkoude kagchel, onder het geloei van storm en sneeuwjagt, eindelijk ten drie ure het boek ten einde gebragt, en anderhalf uur slapeloos gelegen van bewondering en genot.
| |
Breslau, 31 December 1844.
Zaterdagmorgen vroeg arriveerde ik in Breslau. Het was eene vervelende reis van circa 34 uren per post. Want de spoorweg-communicatie te Liegnitz is nog zoo kwalijk geregeld, dat men zijns ondanks wel verkiezen moet, nog een tweeden slapeloozen nacht in de trage schokkende koets door te brengen. Een fraai staartje van de Saksische Schweiz had de vorige nacht aan mijne oogen onttrokken, en, schoon de maan vriendelijk genoeg was de heerlijke natuur te verlichten, de straffe vorst had op de raampjes van het portier andere bloemen en rotsen gepenseeld, dan ik thans wenschte te zien. Na een korten tweestrijd, of ik mijne oogen of mijne hersens zou opofferen, besliste de stem mijner reisgenooten ten voordeele der laatste. De vrees voor verkoudheid deed alle ramen digtsluiten en dwong mij troost te zoeken in den slaap, die mij teleurstelde. Ontvang dus, in plaats eener opgewondene natuurbeschrijving, eene klagt over het incom- | |
| |
fortable van een Duitschen Schnellpost en de ongehoorde slechtheid der logementen, waar men op de route van Dresden naar Breslau gedwongen is af te stijgen. Zaturdag arriveerde ik, zoo als gezegd is, ten zes ure 's morgens te Breslau, zum weissen Adler - geene officiële kleur voor den Pruisischen Adelaar - maar het logement is daarom niet slechter. Den ochtend bragt ik met uitslapen, den middag met rondkijken in Breslau door. Zondag deed ik visites, informeerde naar mijne pakkaadje en las journalen en tijdschriften. Gisteren ging ik kamers zien, die vrij schaars zijn, en heden morgen betrok ik mijne woning: twee zindelijke kamers bij een zeer anständigen behanger.
Eerst wat over Breslau. Op den afstand, waar gij van die plaats zijt, hebt ge er welligt weinig idée van, en toch is het eene even groote als drokke stad. Neen de stad is drokker dan zij groot is, en de bevolking van circa 100,000 zielen is gedwongen gedeeltelijk aan den anderen oever des Oders zich uit te breiden en daar nieuwe woningen te stichten. Die bevolking is minder Duitsch, dan ik tot dusverre zag en mij daarom te aangenamer. De stad is eene soort van grensplaats en draagt daarvan het karakter. Pruissen, Oostenrijkers, Hongaren, Polen ontmoeten hier elkander: men ziet hier gezigten en schedels van een ras, waarmede ik, Hollander, zeker geen enkelen droppel bloeds gemeen heb. Groote zwarte oogen, teruggedrongen tusschen vooruitstekende zwarte wenkbraauwen, en van onderen bewald door breede jukbeenderen, korte, breede sterkgebouwde gestalten, kenmerken den Silesiër. Of die kenmerken eene Slavische of eene Magyaarsche afkomst aanduiden, mogen de vrienden te Amsterdam beslissen: mij roept iedere nationaaltrek der inwoners toe: wij zijn elkander vreemd. Dat is geene melancholieke gedachte; integendeel: ik ben blijde iets gansch vreemds te zien. De Silesiërs en Polen zijn mij zoo welkom, als het in Luik de Wallons pur sang waren. Ik vergeet voor hunne oorspronkelijkheid mijne vervelende Duitschers
| |
| |
gaarne. De nieuwheid prikkelt mij: ik wil den muur doordringen, die mij scheidt van zoo veel vreemds. Bonn en Brunswijk, ja Berlijn zelfs, hebben mij onverschillig gelaten; van Silesië, zijne geschiedenis en nationaaltoestand, moet ik meer weten. En buitendien - een dag reizens en ik ben in Krakau, werwaarts ik zeker ga. Er valt daar eene bibliotheek te exploiteren - een dag reizens en ik ben in Bohemen, waar ik de handschriften in de bibliotheek van vorst Lobkowitz te Raudnitz zien moet. Voedsel dus voor mijne fantasie, voedsel voor mijne studie! Over mijn uitstap naar Breslau beklaag ik mij niet.
Nog in een ander opzigt is Breslau merkwaardig. Het is de grensmuur, die de Duitsche beschaving van het Ultramontanisme scheidt, liever, het punt, waarop beide zamentreffen en botsen. Het is eene oude bisschoppelijke stad, met domkapittel en andere fraaiheden, en tegelijk eene Pruissische Universiteit, waar de Evangelische Theologie, b.v. door David Schulz, wordt gerepresenteerd. De ambtenaren en vele aanzienlijken zijn Protestant: de menigte is Katholiek, en derwaarts daalt uit Oppersilesiën een gespuis af, dat de ware enfants perdus van het Katholicisme uitmaakt: een volk in zijne regten vertreden door den adel, in zijne geestvermogens onderdrukt door de geestelijkheid, in zijn ligchaam verkreupeld door fabrijkarbeid. De bisschoppelijke stoel is op het oogenblik ledig: de coadjutor is welgezind en niet illiberaal, maar zwak en onvermogend tegen het drijven zijns kapittels en den invloed der curie. De jongere geestelijkheid vermijdt alle aanraking met de universiteit en is fanatisch of Jesuit. Een vroeger geslacht was beter, en daartoe behoort Ronge, die op het oogenblik meer dan iemand anders gerucht maakt in Duitschland: die hier in Breslau woont onder de oogen van het domkapittel, dat hem geëxcommuniëerd heeft, om wiens wille, zoo ergens dan hier te Breslau, de gemoederen schrap staan. Ik weet niet, of zijn brief tegen het Triersche guichelspel met den Heiligen Rok in Hol- | |
| |
land evenveel gerucht heeft gemaakt als in Duitschland. Hier is zijne zaak de stof van alle journalen en van alle gesprekken. Duitschland heeft daarbij bewezen, hoe ver het bij ons in verdraagzaamheid achterstaat. Ik zou gevaar loopen van verketterd te worden, zoo ik hier zeide wat ik dacht, en ik kreeg te Göttingen zelfs van Schneidewin bijna een oorveeg, omdat ik uitsprak wat ik u schreef: dat ik met de zaak van Ronge niets ophad, en van nu af vooruitzag, dat de Protestanten het door hunnen ontijdigen ijver zouden verliezen.
Waarom mag, zoo hij er zelf aan gelooft, de bisschop van Trier dien vuilen lap linnen niet te kijk hangen? en waarom mogen niet 600,000 geloovige pelgrims, hun hart aan dat spektakel ophalen? ‘Omdat het eene beleediging voor de negentiende eeuw is,’ schreeuwen de opgewondene Duitschers. Maar de negentiende eeuw is geen persoon, die voor beleediging vatbaar is, of door iemand, zelfs niet door eene partij, kan gerepresenteerd worden. De 600,000 pelgrims behooren er ook toe, en die het hun kwalijk neemt, bewijst daarmede, dat hij tot dusverre zijne eeuw niet geheel heeft gekend. ‘Omdat het eene proefneming der Jezuïten is,’ zeggen de dagbladen, ‘tot hoeverre zij gaan kunnen, een soort van monstering, om te weten, op hoeveel manschap zij rekenen kunnen’. Maar indien dat het geval is, dan hebben de Jezuïten deze reis niets meer gedaan, dan wat hun vrijstond: geen Protestant en geene Protestantsche belangen zijn door hen beleedigd geworden. Ik moet er bijvoegen: dan zijn de Jezuïten dommer geweest, dan ik hun toegedacht had. Het Triersche spektakel kon niet nalaten de gemoederen der geloovige Katholijken zelve te verdeelen, ja, de verlichtere partij onder hen in het harnas te jagen; en het Protestantisme ware, van zijn intolerant (Gustav-Adolf-Vereins) standpunt uit, den Bisschop van Trier dank schuldig, dat hij het Katholicisme geprostituëerd had. Het had regt om in zijn vuist te lagchen.
| |
| |
Wat te verwachten was, is gebeurd. Von Sybel en Gildemeister, uit Bonn, hebben in een geleerd vertoog de echtheid van den Trierschen Rok bestreden, en Ronge heeft zijn fameusen brief geschreven. Die brief is, geloof ik, in vorm en bewoordingen voor een Katholijk ongepast. Het domkapittel heeft den schrijver geëxcommuniëerd, met regt, wat het beginsel betreft, onvoorzigtig in de wijze van uitvoering. Er was geene de minste reden in dat alles voor de Protestanten, om zich in den strijd tusschen de verlichtere partij en de partij van den teruggang onder de Katholijken te mengen. ‘Maar’ zegt men hier - ‘hadden de Protestanten zich de zaak van Ronge niet aangetrokken, de man ware vervolgd of mishandeld geworden.’ - Ten eerste, wat de Ultramontanen en Jezuïten ook brouwen mogen, het Katholicisme is niet zoo sterk meer als in den tijd van Huss, of zelfs in den tijd toen Ferdinand de II Bohemen en Silesiën in vuur en vlam zette: het Pruissisch Gouvernement is daar, om alle maatregelen van geweld tegen iederen onderdaan met geweld te keeren of te wreken. En zoo Ronge werkelijk een weinig vervolgd ware, zoo hij, gelijk ik hoop, de martelaarsproef met eere hadde doorgestaan, welke schade heeft ooit een martelaar aan zijne partij toegebragt?
Niets doen en toezien ware daarom van de zijde der Protestanten even pligtmatig als politiek geweest, Maar al het tegenovergestelde is door de ijverende Gustav-Adolf-Vereiners gedaan. De drukpers heeft Ronge tot haren held gemaakt en geschreeuwd en gescholden tegen Trier, tegen het Breslausch Domkapittel, tegen Ultramontanen en Reliquïen. Het Gouvernement, dat door de censuur elk stuk van het tooneel verwijdert, waarin een oude verrotte markgraaf van Brandenburg niet tot diens lof herdacht wordt, dat alle hatelijkheden tegen Rusland schrapt en vervolgt, heeft toegelaten, dat door de drukpers, voor de eene helft, zijne onderdanen in hunne innigste overtuiging worden beleedigd. Wat is het gevolg geweest? Dat het kapittel van Trier en
| |
| |
Keulen over de buitensporigheden der drukpers heeft geklaagd en op hunne ressources gewezen, die voor het Gouvernement evenzeer te duchten zijn. De eene is, dat men dreigt van den kansel represaille te nemen op de aanvallen der Protestantsche drukpers. Laat, zoo dat gebeurt, eens Pruissen met geweld tegen de vrijheid der prediking optreden, en het strooit aan den Rijn, in Westphalen, in Silesiën een zaad van misnoegen, dat geene latere toegefelijkheid kan uitroeijen. De andere ressource is, dat de Katholijke bladen vrijheid van censuur eischen, om hunne meeningen, hunne argumenten tegen de Protestanten voor te staan. Zoolang het Gouvernement aan zijne censuur vasthoudt, kan het zoo iets niet vergunnen. Want het ligt in den aard der Katholische hierarchie veel meer vrijheid te eischen dan het van oudsher eenigermate serviel Lutheranisme. Weigert de regering, dan maakt het Katholicisme op het punt van dezen eisch gemeene zaak met het Liberalisme, dat even hard om vrijheid van drukpers schreeuwt, en hoe monstrueus de vereeniging van beide ook zij, de laatste tijden hebben genoeg geleerd, hoe gevaarlijk die is, wanneer zij tot stand komt. Nu reeds verheft zich hier en daar de stem der liberalen ten voordeele van het Katholicisme.
Ieder is overtuigd, dat Pruissen het wel meent met de zaak van het Protestantisme: daarom duldt het oogluikend de uitspattingen van de drukpers in dit opzigt. Treedt het ten gevalle der Katholijken, zoo als laatst geschied is, tusschen beide, het doet dit ten halve, met zekere blijken dat het tegen wil en dank handelt. Het zoekt de Katholijken vlïegen af te vangen, en, zoo als Bunsen bij het concordaat met Rome deed, het jezuïteert tegen de Jezuïten. Dat maakt, dat de schijn tegen de regering raakt, en deze het, even als in de zaak met den Keulschen Bisschop, zoo ook hier zal verliezen. Er is nog iets. Pruissen wacht heil tegen het Katholicisme van de ‘fromme Belebung’ zijner onderdanen. Maar die fromme Belebung hangt ongelukkigerwijze zamen met
| |
| |
dat Protestantsch piëtismus en de Muckerei, welke te Koningsbergen de vrijheid der openlijke leeraars beperkt, de jonge Hegelianen vervolgt, en Edgar Bauer naar de vesting zendt. Het stelt tegen de Roomsche kerkleer zijne Evangelische dogmatiek over, en zoekt daarvoor harten en hoofden te winnen. Ik ben verre van te beweren, dat, bij den kamp van Katholicisme en Protestantisme, het ‘religiöse Interesse’ uitgesloten moet zijn. Maar het moet dien strijd heiligen en niet verbitteren. Zoolang daarentegen eene regering aan de eene zijde de vrijheid van onderzoek belemmert en het Piëtisme zijne vrome vormen en symbolen waarborgt, aan de andere zijde het Ultramontanisme bestrijdt, is zulk eene regering zwak. Slechts van wetenschappelijke vrijheid is de nederlaag van het Jezuïtisme te wachten. Ik voor mij geloof niet, dat de Jezuïten overal zoo talrijk en werkzaam zijn als men meent; maar zoo zij het ooit worden, zullen zij geen krachtiger steun vinden, dan in die slavernij des geestes, die de eindelijke uitkomst der piëtistische beweging en der reactionnaire gouvernementsmaatregelen zijn moet.
Vergeef mij deze lange episode over Ronge, met wien mij alle gesprekken en alle dagbladartikels vervelen. Hollander uit de school der groote vaderen, die, tot verbazing van Europa, reeds voor twee eeuwen zoo goed begrepen wat godsdienstige verdraagzaamheid was, vol van herinneringen aan een Vaderland, waar de verlichte Katholijk en de verlichte Protestant elkander zoo vol vertrouwen en zoo broederlijk naderen, moet mij deze verklaring van het harte tegen een Hollander. die, wat ik wil en gevoel beter begrijpen kan, dan alle theoretische Moffen.
| |
| |
| |
Breslau, 2 Maart 1845.
Met belangstelling ontving ik uwe politieke mededeelingen: met te meer belangstelling, omdat daaromtrent in andere door mij ontvangene brieven eene laauwheid heerschte, die mij pijn deed. Zij moeten hier zijn, om te kunnen beoordeelen, hoe noodlottig de slijmgasterij is. Wanneer wij Nederlands toekomst van de zwarte zijde bekijken, dan is gewoonlijk het laatste woord, dat wij Pruissisch zullen worden, en de Duitschers zijn vriendelijk genoeg om ons, de afvallige kinderen, naar den ruimen mooderschoot te lokken. Maar dat idée is ligt gezegd: zoo als de zaken thans zijn, is het ondenkbaar en onmogelijk. Hoe verbasterd onze natie zij, zij heeft vrijheden, waarvan in Duitschland geen zweem bestaat. De adel is bij ons onder de knie, de middelstand magtig, vermogend en in zeker soort van bcschaving en levensgenot hare Duitschc standgenooten onbereikbaar vooruit. Wij hebben republikeinsche herinneringen, gelijkheid voor de wet, openlijke regtspleging, geheel vrije drukpers. Ook in 1810 was ons volk verbasterd (vergelijk Niebuhr), en toch mogen wij niet vergeten, dat de driejarige Fransche heerschappij tot een geweld van overmagt de toevlugt heeft moeten nemen, zoo als vergelijkenderwijze nergens: dat er herhaaldelijk bloed gestroomd heeft voor de overijlde pogingen ter herkrijging der oude vrijheid. Van onze volksregten weten de Duitschers niets, en het volslagen gemis daarvan openbaart zich in duizend kleinigheden des levens, die in Holland onverdragelijk zouden zijn. Wat willen, vraag ik, de Duitschers, wanneer zij van onze inlijving in de groote eenheid praten? Gesteld, die eenheid bestond werkelijk, en Pruissen en b.v. Hannover hadden dezelfde elementen voor dezelfde toekomst; wat zouden, op hun tegenwoordig standpunt, de Duitsche Gouvernementen mct Holland, als federatiefstaat, aanvangen? Bij het behoud zijner regten en vrijheden, ondersteund door al de materiële kracht van het geheele Duitschland, werd het zeker een parel aan
| |
| |
hunne kroon; maar tevens zou het de zetel van rijkdom en weelde, het brandpunt van beschaving, de vrijplaats voor staatkundige meeningen, - maar daardoor tegelijk het brandpunt worden, waaruit eene omkeering der orde in Duitschland volgen moest. Daarom, zoo lang het volk in Duitschland zijne emancipatie niet verkregen heeft, is eene inlijviug van Holland slechts onder ééne voorwaarde denkbaar, - dat Holland zijne regten en vrijheden verlieze. Daarvoor beware ons de hemel! Zonder die regten en vrijheden is Holland zelfs het Holland niet meer, waarop de Duitschers afgunstig zijn, en dat zij aan hun rijk willen toevoegen. Daartoe is een oorlog noodig, waarvan Duitschland zelf verre verwijderd is. Die toestand is alleen denkbaar, wanneer Pruissen of Hannover de Russische voorhoede, wanneer Holland eene provincie, de Hollanders glebae adscripti worden.
Bij al mijne nationaliteit, en die is tot in vooroordeelen toe sterk, geloof ik niet, dat Holland ooit weder kan worden wat het is geweest. Maar natura est conservans sui. Moet het in het groote Duitschland opgelost worden, - het stelle het oogenblik daarvan uit, totdat zijne oplossing ook van krachtigen en blijvenden invloed zijn kan. Moet het voor geweld bezwijken, - het bezwijke met eere, en voor eene idée, met handhaving zijner nationaliteit tot het laatste. En daarom beschouw ik iedere politiek als innationaal, die de oude herinneringen verdringt, die lijdelijkheid predikt, die elke beweging gevaarlijk acht.
| |
Raudnitz, 9 April 1845.
....... Weinige oogenblikken later zat ik in den spoorwagen naar Freiberg en van daar ging ik per post naar Landshut. Van dit stadje, dat er onooglijk uitzag, weet ik u niet meer te vertellen, dan dat het thans bijna in de sneeuw
| |
| |
verzonken lag, en in het vorige jaar half afgebrand is. Ik stond daar 's nachts om half een op de witte straten: de post ging niet verder voor 's morgens zes uur. Ter naauwernood bekwam ik een geleider naar eene herberg, eene herberg, het armelijke der plaats ten volle waardig. Ik moet echter voor het bed eene uitzondering maken, zoo helder en zindelijk, dat het tot langer slapen mij uitlokte, dan vergund was. 's Morgens ontving mij het grimmige Riesengebirge reeds weder in zijne kilkoude armen. Schoon het bijna acht dagen dooiweder was geweest, heerschte hier de winter nog in al zijne kracht, in al zijne woede. Eene digte sneeuwbui bedekte rondom den gezigteinder. Onze postwagen, ditmaal eene slede, werd voortgesleept door stevige Boheemsche paarden, maar te krachteloos om zich door de dikke sneeuwlagen een weg te banen. Herhaaldelijk dacht ik door een koud sneeuwbad opgefrischt te zullen worden. Echter zonder omgeworpen te worden, hoezeer in al mijne ledematen geschokt, bragt ik het, na eene trage vaart, aan de Oostenrijksche grenzen. Pas enz. was alles in orde, maar al mijne boeken werden verzegeld, en deels naar Weenen, deels voor zooverre ik eenige daarvan te Raudnitz noodig mogt hebben, naar Praag aan het censuurambt gezonden. De laatste heb ik echter alle, zonder eenige aanmerking of gedeeltelijke terughouding, reeds terugontvangen. Om naar Raudnitz te komen, had ik slechts de reis met den Pragerpost tot Jung Bunzlau voort te zetten. Ik kwam daar 's avonds ten 11 ure aan, nam een nachtverblijf en hoopte dadelijk 's anderen daags naar de plaats mijner bestemming te kunnen komen. Maar reeds onderweg waren ons allerlei treurige berigten bekend geworden. Elbe en Moldau waren, ten gevolge van het losraken van het ijs, buiten hare oevers getreden en eene vreeselijke overstrooming was daarvan het gevolg geweest. Zoo als het gaat, het gerucht had het gebeurde overdreven; maar de waarheid was toch erg genoeg. Te Praag had ditmaal de
waterstand den hoogsten vloed, welken men zich kon herinneren, dien van
| |
| |
1784, overtroffen. Drievierden van de stad hadden onder water gestaan. Verscheidene huizen in de voorstad waren ingestort; twee menschen waren bij het oversteken der rivier het slachtoffer der golven geworden: daarvan de eene, eene jonge en schoone bruid. En de patroon van alle riviervaart, de heilige Johan von Pomuk, had, in effigie, van zijne eigene Moldaubrücke al dien jammer aangezien, zonder een hand uit te steken.
Toen ik te Praag aankwam, was de toegang nog bijna versperd door de geweldige ijsklompcn, welke de rivier had achtergelaten. In de omgelegene streken op het platte land was alles, zoo als gij denken kunt, nog erger. Eén dorp werd geheel vernield, doordien de Moldau had goedgevonden zich zelve door dit dorp heen een nieuw bed te graven. Naar Raudnitz de Elbe afvarende, boden de plaatsen aan den oever een treurig schouwspel aan: ingestorte muren, gescheurde daken, uit hunne bindten gerukte hutten. Zelfs de beroemde Dresdener Elbebrug heeft aan het geweld des waters haar cijns betaald: een der pijlers, waarop zij rust, is door den stroom weggerukt, en het midden der brug ingestort, juist dat gedeelte waarop het bronzen kruis prijkte, iets dat mij vooral daarom spijt, omdat het den nieuw Katholieken en Rongianen stof tot vreugde en aardigheden geven zal. Bij deze omstandigheden was het maandag voor mij onmogelijk het doel mijner reize te bereiken. Te Bunzlau zat ik als op een eiland. De voerlieden weigerden op de gedeeltelijk nog onder water staande, gedeeltelijk door den vloed doorweekte wegen zich te wagen. En al waren zij gewillig geweest, dan had ik nog twee rivieren over te steken, en de veerlieden, zeide men mij, waren onverbiddelijk in hunne weigering. Vergeefs blufte ik als een echt Hollander, dat het water mijn element was, en dat ik gerust en gaarne den overtogt wilde doen, zoo die slechts bij dag geschiedde. Voor water zijn Moffen zoo bang als katten, ofschoon zij in de Berlijnsche zandwoestijn lessen over de zeevaartkunde houden, en zij er
| |
| |
nog altoos van droomen, dat Duitschland weldra een maritieme staat zal zijn.
Ik moest derhalve, mijns ondanks, naar Praag en maakte van den nood eene deugd, en zag er al wat ik eerst later gehoopt had te zien. Hoe zal ik aan den indruk regt doen, welken Praag op mij maakte. Ieder tourist kan u vertellen hoe schoon de ligging zij, en welk een blik op de stad, en welke vergezigten aan wederzijde van de Moldau, de hooge bergen, die het omgeven, opleveren. Voor mij had Praag iets, dat geene der overige Duitsche steden, die ik bezocht aanbood. Wat is Berlijn, wat is Dresden met al hare pracht anders, dan de schepping van den wil eens heerschers, die op alles zijn ondragelijken stempel drukte? Praag daarentegen is eene historische stad: geen enkele plek, die niet door daad of lijden des volks geheiligd is. Zoo als eenmaal Luik mij dierbaar was, omdat de geschiedenis eener natie zich in de geschiedenis der stad had verligchamelijkt; - met hoeveel meer regt geldt dit van Bohemens oude hoofdstad, die niet alleen de belangrijkste schouwplaats der nationale gebeurtenissen, maar die het terrein was, waar verlichting en teruggang, volksregering, adel en vorstengezag, gewetensvrijheid en Jezuïtismus, eindelijk Pruissen en Oostenrijk om de heerschappij over Duitschland elkander slag leverden. - Ter regterzijde van de Moldau verheft zich dreigende over de stad de Zizkaberg, en de talrijke sloten, waarvan gij op den weg naar Praag de ruïnen aanschouwt, zijn gevallen voor het geweld van Bohemens Hannibal. Zoo noemde men den vroeger eenoogigen, later geheel blinden veldheer, die in de XVde eeuw het ‘guerre aux chateaux, paix aux chaumières,’ trots de heetste dagen der Fransche revolutie, ter leuze voerde. Van hier ziet gij het raadhuis en het venster, waaruit de cordate graaf Thurn de commissarissen des keizers smeet, en daardoor de vonk sloeg van den heilloozen dertigjarigen krijg. In de nabijheid de Witte berg, waar de ondergang der Boheemsche vrijheid en van
het Pro- | |
| |
testantismus in Zuid-Duitschland, door de wapenen van den vreeselijken Tilly werd beslist. Neen - nog niet beslist.
Het was voorbeschikt, dat deze stad het middelpunt van den krijgshandel zou wezen. Beurtelings waren er Saksen en Zweden, beurtelings Keizerlijken en Jezuïten meester. Nog op het tijdstip zelf, dat de Westphaalsche vrede gesloten werd, wapperde aan de eene zijde der stad de vaan door Gustav Adolf in Duitschland gebragt, en van de Moldaubrücke dreef ter naauwernood een Jezuït, ditmaal in het harnas, den vijand terug. De schoonste namen uit den dertigjarigen oorlog leven hier in hunne geslachten voort. Waldstein, Mansfeldt, Thurn, Gallas, welk een adel! Waldstein en Tilly, Waldsteins beroemde onderbevelhebber, later zijn geduchte tegenstander Arnim, en Gustav Adolfs kweekeling Erik Baner hebben hier gestreden.
In den zevenjarigen oorlog is Praag niet minder beroemd geworden, dan in den dertigjarigen. Frederik bevocht op het terrein, dat ik bewandelde, zijne beroemde zegepraal ten koste van 30,000 man en den schitterenden heldendood van Schwerin. Maar het vechten van twee heerschers, waarbij het volk niets te winnen en niets te wanhopen had, dan het quidquid delirant reges, plectuntur Achivi, grijpt mijn onverbasterd Hollandschen zin minder aan. Daarentegen heb ik voor Huss meer eerbied gekregen, dan ik had. Ik houd niet van brandstapels; ze stinken te veel in de nabijheid, en degenen, die er op stierven, zijn meestal even ruw geweest als de regters, die ze lieten ontsteken. Zoo ik niet om de paradoxie vreesde verketterd te worden, zou ik zeggen: diegenen, die door biechten de eer verkregen, om vooraf geworgd te worden, zijn mij liever, en degenen, die den vuurdood ontliepen, nog liever, omdat zij meestal de voortreffelijkste humanisten waren. Ik heb echter te Praag meer eerbied voor Joh. Huss gekregen, dan ik had. Waarom? Omdat de eeuw, waarin hij leefde, eene eeuw was, waarin Bohemen geheel Europa (enkele plaatsen misschien, zoo als Bologna,
| |
| |
uitgezonderd) in beschaving en wetenschap overschitterde. De prachtige oude gebouwen, die in Europa beroemd zijn, verrezen met de hoogeschool in de laatste helft der veertiende eeuw. Ik zag handschriften met miniatuurteekeningen, in die dagen en nog vroeger gemaakt, die van eene kunstvaardigheid getuigen welke mij verbaasde. De helaas grootendeels vernielde fresco's en mozaïken van den dom, hare schitterendste kunstwerken, dagteekenen van die eeuw. En wat wetenschap aangaat, mijne onwetendheid had niet vermoed, dat Huss zoo veel geschreven en gearbeid had, als hier uit den schat handschriften, die van en over hem voorhanden zijn, blijkt. Op het nationaal museum zag ik een groot deel van zijne interrogatoriën, waaruit bleek, dat hij met duivenopregtheid en slangenvoorzigtigheid had geantwoord. Ik vroeg waarom men dit niet uitgaf, waarop ik met een veelbeteekenend schouderophalen ten antwoord bekwam, dat dit wel nimmer geschieden zou. Maar ik kreeg tegelijkertijd een facsimile van den brief van Huss, openlijk ter zijner verdediging geschreven. Die brief werd in de vorige eeuw door een Seminarist gevonden en sedert achter glas bewaard: ut legentes iniquitatem haeresiarchae detestentur. Maar die brief droeg ongelukkig een opschrift, door een Hussiet geschreven: ‘Haec subsequens epistola propria manu perscripta est a sancto et piae memoriae dno Joanne Hussio, constantissimo Jesu Christi dni nostri Martyre.’ Toen in 1841 het fascismile van dien brief werd uitgegeven, streepte de censuur de door mij onderhaalde woorden door, en zoo verscheen de brief in het licht. Alsof de zon zelfs niet door de luiken dringt, wanneer het middag is. Ik moet er echter bijvoegen, dat sedert den dood van keizer Frans de censuur rekkelijker is geworden. En de Oostenrijkers zelve zijn er zóó mede te vreden, dat zij met eene soort van verachting en met een gevoel van meerderheid op Saksen neêrzien,
‘waar bijna alles gedrukt en gelezen mag worden!!’ Doch terug tot Huss. De brief is in goed
| |
| |
Latijn, scherp, maar geestig, en bijzonder goed geschreven. Dit geldt ook van een brief van Zizka, dien ik ingelijks ten geschenke bekwam, maar waarvan ik den inhoud niet versta, omdat ik het Boheemsch, althans van dien tijd, nog niet genoeg magtig ben.
Wat volgt uit deze beschouwing? Dit, dat bij zulk een hoogen stand van beschaving, bij zulk eene, in vergelijking van het overige Europa, praecoce ontwikkeling, principes kracht, en ideën een ligchaam moeten gehad hebben, dat haar vertegenwoordigde: dat Huss en de zijnen geen geestdrijvers, maar kampioenen waren voor een onderzoek, waarop de leeken regt hadden, omdat zij, bij den stand der toenmalige beschaving, er het vermogen toe bezaten. Maar zoo Huss stierf voor het regt der leeken, tegenover het monopolie der kerk moeten wij met dezelfde maat een tijdgenoot van Huss meten, die ingelijks van eene idée het slagtoffer werd. Johan von Pomuk (Nepomucenus) handhaafde het gezag der kerk tegenover het koninklijk praerogatief. Johan Huss werd de martelaar der individuëel-christelijke vrijheid, tegenover de aanmatiging der hierarchie; Johan von Pomuk de martelaar van de onafhankelijkheid der kerk, tegenover de tyrannij van den snoodsten woestaard, Koning Wenzl IV. Beiden heb ik besloten, in de galerij mijner heiligen op te nemen; - maar beiden.
En wat werd van Bohemens veelbelovende bloeijende jeugd? De domkerk verhaalt u de geschiedenis. Op een prachtig praalgraf liggen de vorsten uitgestrekt, de beste, welke sedert Karel IV, den stichter van Bohemens glorie, Bohemen gehad heeft, Keizer Ferdinand I en keizer Maximiliaan II. Sedert, steenen voor Spinola, voor Piccolomini, houtsnijwerk door de Jezuïten voor de verlossing van Praag uit de magt der Zweden vervaardigd; eene schilderij van den romp, die de zonen van het noorden, in plaats van de eenmaal prachtige kerk, hadden teruggelaten; eene schilderij voor welker waarheid de ontpleisterde muren, de vernielde standbeelden, ge- | |
| |
tuigenis geven. Door een wonder is de kapel van den heiligen hertog Wenzl, onder alle nevenkapellen, verschoond gebleven; door een wonder een Christusbeeld, een vera icon, het schoonste product van Byzantijnsche kunst, dat ik tot dusverre zag. Na den beeldenstorm der Zweden heeft het fetischisme der jezuïtische eeredienst hare plaats in de kerk ingenomen: een graf van den in 1740-1750 gecanoniseerden Johan von Nepomuk, dat voor een zilversmid oneindig veel waarde voor afbraak heeft, voor de kunst een misselijk rococo blijft. De 30jarige krijg is voor Bohemens vrijheid en ontwikkeling de doodslag geweest. De Jezuïten, eenmaal met spot uit Praag verjaagd, keerden met eene Kaïnswraakneming terug. Een enkele (P. Kyniast) beroemde zich meer dan 60,000 werken te hebben vernietigd, en de overige - sequebantur patrem non passibus aequis. Wat intusschen voor de magt, voor de diepte der vroegere beschaving bewijst, welke ik in uwe oogen misschien overdrijf, is dit, dat onder al de veranderingen, door 200 jaren geestelijke en burgerlijke slavernij, het volkskarakter der Bohemen onveranderd, hunne taal zóó in het leven is, dat hier op het land, van de tien personen twee ten hoogste mijn Duitsch verstaan, en dat alle materiële en morele behoeften in die
taal meer uitdrukkingen vinden, dan het altoos een weinig teruggezet geslacht behoeft.
Mijne omwandelingen te Praag en het bezoeken der bibliotheken hebben mij de gansche week bezig gehouden. Sedert vertrok ik naar Raudnitz. Als gij mij vraagt u in ons vaderland eene ellendige onoogelijke stad ter vergelijking aan de hand te doen, ik zou Steenwijk noemen. Maar Steenwijk is eene residentie, vergeleken bij hetgeen de Duitschers steden durven noemen. De herberg, waar ik mij ophoud, is in volmaakte overeenstemming met de plaats; eene ruime kamer, maar slecht gemeubeld; stoelen met houten zittingen; een bed, dat tot vroeg opstaan noopt; en een diner, dat mij haastig den band van mijn inexprimable doet toehalen, zoodra
| |
| |
ik mij aan tafel zet. De bevolking spreekt meerendeels Boheemsch, en zelfs de waard kent geen woord Duitsch. Intusschen ben ik te midden van al dien jammer regt vrolijk; want reeds te acht uren opent zich voor mij de Lobkowitsche bibliotheek met hare onwaardeerbare schatten. De bibliothecaris is, geloof ik, als litterator geen heksenmeester, maar vriendelijker luidjes dan hij en zijne vrouw kon ik mij niet wenschen. Daar de boeken niet uit de bibliotheek mogen medegegeven worden, hebben zij terstond in hunne woning in het slot eene kamer voor mij ingerigt, regt comfortable en goed gestookt. Daar kom en ga ik zoo als ik wil; 's middags wordt er mij koffij aangeboden; kortom de ontvangst is allerliefst. En wanneer ik mijne verlegenheid over hunne vriendelijkheid te kennen geef, is het antwoord, dat het de wil des vorsten is, den vreemden, die de bibliotheek bezoeken, zoo veel mogelijk ten dienste te staan, en dat zelfs, wanneer ik in den zomer gekomen ware, eene kamer en logies in het slot voor mij zou hebben opengestaan. Dat is echt liberaal, niet waar?
(De Gids, 1846, No. 7.)
|
|