Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 3
(1876)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 307]
| |
Hoofts Warenar, Uitgegeven door De VriesGa naar voetnoot1).I.Met schroom zetten wij ons aan de beoordeeling dezer nieuwe uitgave van een oud blijspel; met schroom, niet omdat de beoordeeling van zulk eenen arbeid voor ons nieuw is. Zoo wij in taalgeleerdheid en belezenheid onzer oude Schrijvers verre voor den heer De Vries onderdoen; zoo wij tot onze taak weinig anders medebrengen, dan eene tamelijke vertrouwdheid met Bredero, wij gevoelen ons tegenover hem gesteund door liefde tot het onderwerp, en door zin voor den volkstoestand dier oude dagen, en de wijze, waarop die toestand zich uitdrukte. Er is hier dus strijd van subjectiviteit tegen subjectiviteit, en die des Heeren De Vries is zooveel te magtiger, omdat zijn oordeel de weêrklank is der letterkundige meening van een geheel tijdvak, dat nog niet is uitgestorven. Voor hem, met andere woorden, is de Warenar van Hooft met de gansche klasse van blijspelen, waartoe hij behoort, dood; zoo hij er de herinnering van vernieuwt, het | |
[pagina 308]
| |
is, omdat dit stuk nog het beste van de slechte is, en die voorkeur leidt ten slotte tot niets anders, dan tot eene taalen oudheidkundige ontleding van het niet al te misvormde lijk. Die taal- en oudheidkundige resultaten zijn het hoofddoel van De Vries; het overige van den Warenar wordt, als de brokken van het gekorven cadaver, in de mand gedaan en begraven. Bij ons heerscht een tegenovergesteld gevoelen, of, laat mij liever zeggen: gevoel. Voor ons is Hooft de blijspeldichter, voor ons zijn Bredero en zijne navolgers niet gestorven. Zij behooren tot onze letterkundige geschiedenis, en maken een lid uit van dat ligchaam, dat misschien in zijnen groei gestuit, misschien niet volwassen, echter nog steeds de verschijnselen van ziekte en herstel, en daarmede van leven, openbaart. Die letterkunde was de uitwendige vorm van de gevoelens en gezindheden eens volks, dat eene verhevene toekomst te gemoet rijpte; eens volks, waarvan het bloed nog in onze aderen vloeit, en hetwelk wij onregt zouden doen, indien wij ons zijnen roem zouden aanmatigen, en ons over onze verwantschap met zijne gemeene afkomst schamen. Voor ons, nog eens, leeft dat blijspel, zoolang onze oude stadhuizen met hunne dood eenvoudige regentenstukken prijken; zoolang van de torentjes onzer Doelens het smalle vergulde vaantje wappert; zoolang Amsterdams oude zijde overeind staat, om ons door hare karakteristieke kleur te boeijen; zoolang in onze kunstverzamelingen de Jan-Steens en Ostades, ondanks al onze pruderie, eene taal tot ons spreken, waarvoor onze ooren nog niet ten eenemale zijn verdoofd; zoolang in Hooft's onsterfelijke historiën de gedenkwaardige plaats te lezen staat, die bij ons volk ten eeuwigen dage alle adelzucht, zoo zij ooit opkwam, in de geboorte moest smorenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 309]
| |
Men gevoelt, wat wij verlangen van den uitgever onzer oude blijspelen, hetzij van Hooft, van Bredero of van Coster. Niet de analytische methode, door den heer De Vries gevolgd, die uit het blijspel de oude woorden opvischt, om die te verklaren, de oudheidkundige bijzonderheden najaagt, om ze ook tot opheldering van andere schrijvers te laten dienen. Wij ontkennen het belangrijke van zulke geleerde nasporingen niet, maar wij ontkennen, dat zij tot het begrip des geheels genoegzaam zijn; wij ontkennen, dat iemand, daarmede toegerust, zich een duidelijk denkbeeld van den indruk kan maken, dien zulk een stuk op het publiek moest maken; wij ontkennen, dat iemand de vraag kan beantwoorden: In welke betrekking stond zulk een blijspel tot de letterkunde van de eeuw; wat was zijne betrekkelijke waarde of onwaarde? In plaats der analytische methode, of liever nevens die analytische methode (want beide zijn vereenigbaar), hadden wij eene synthetische zamenstelling en vergelijking van volksleven en volkspoëzij, volkstoestand en volkskunst verlangd; eene | |
[pagina 310]
| |
nasporing, wat het blijspel kon zijn, wat het moest zijn voor Hooft en zijne tijdgenooten. Er zijn er, die de Gids hier weder zijne gewone kwaal zullen tegenwerpen, dat hij, met het gegevene ontevreden, over het niet gegevene oordeelt, en toch gelooven wij alle regt te hebben tot den gedanen eisch. Zoo wij zelfs toegeven, dat het vrijstaat, onze schrijvers van de zestiende eeuw als oude klassieke auteurs te commentariëren, zulk een commentarius zal zich echter aan de wetten behooren te onderwerpen, waartoe de vordering der wetenschap den criticus onzer dagen verpligt. Zoo voor de uitgave eener comedie van Aristophanes de droog grammaticale opstapeling van woord- en zaakverklaringen, zoo als bij Beck, niet meer voldoende is, maar sedert den arbeid van Reisig, Fritzsche en Bergk, ook van den uitgever gevorderd wordt den totaalindruk van het stuk, in verband met den letterkundigen en maatschappelijken toestand des tijds te verklaren, sedert kan hij slechts volkomen geacht worden te slagen, die ook op de nationale litteratuur die vrijere meeromvattende wijze van behandeling toepast. Bovendien heeft de heer De Vries zich in zijne Inleiding eene uitspraak over de blijspelen der zeventiende eeuw veroorloofd, eene uitspraak, geheel en al gegrond op de begrippen, die onze eeuw van het blijspel heeft, op de eischen, die zij daaraan doet. Eilieve! geef mij het bewijs, dat zij alleen regt heeft, en eene volgende geene nieuwe, geene andere eischen zal toevoegen aan degene, die nu worden gedaan; en zoo al die eischen regtmatig zijn, wijs mij aan, dat zij niet het uitvloeisel waren eener beschaving, waarvoor eene vroegere eeuw niet rijp was, al had zich aan een enkel overvliegend vernuft, de genius der kunst, in al zijne verblindende heerlijkheid geopenbaard? Slechts dan durf ik onbepaald over een kunstprodukt den staf breken, wanneer dat produkt het werk is en de uiting eener eeuw, eener natie, in verval, in kwijning, in krachteloosheid wegzinkend; of wanneer het kunstprodukt bewezen kan worden zelf vreemd te zijn aan de ontwikkeling | |
[pagina 311]
| |
en den toestand der natie, van buiten als een uiterlijk toevoegsel daaraan opgedrongen, zonder dat immer de individualiteit des volks zich daarmede heeft kunnen vermengen, en daarmede vermengd, tot zijn eigenaardig orgaan het heeft kunnen herscheppen. Maar geen dier beide gevallen is op het blijspel van het begin der zeventiende eeuw toepasselijk, en daarom protesteren wij tegen het ongunstige vonnis des heeren De Vries. Wanneer wij derhalve in de Voorrede den heer De Vries hooren klagen, ‘dat het onzen ouden dichters aan het ware begrip van het hoogere blijspel ontbrak,’ dan schijnt ons die eisch even onregtmatig, alsof men van hen verlangd had, dat zij profeten geworden waren, en met eeuwenlange reuzenschreden hunnen tijd waren vooruitgedraafd. ‘Zij’ (de blijspelen), zegt De Vries verder, ‘misten die fijne scherts, dien beschaafden toon, die er de vereischten van zijn, en hunne stukken ontaardden in kluchtspelen, naar den smaak der lagere volksklasse ingerigt.’ Maar die fijne scherts, die beschaafde toon, zijn geene eigenschappen van het blijspel op zich zelf, maar van de eeuw, waarin het blijspel te voorschijn treedt. Wij gelooven aan geen specifiek onderscheid tusschen klucht- en blijspel; maar het zal het een of het ander zijn naar gelang van de vordering en beschaving van toeschouwers en auteur. Het begin der zeventiende eeuw was de eeuw van het kluchtspel; er kon dus van ‘ontaarding’ geen sprake zijn, maar wel van ontwikkeling, die, door andere oorzaken belemmerd, nimmer bij ons tot de door Molière bereikte hoogte opsteeg. De heer De Vries begaat de doorgaande fout, latere tijden met de eigenlijke eeuw van het oud-Hollandsche blijspel te vergelijken; wij zullen pogen aan te toonen, dat hij de produkten van Hooft, Coster en Bredero naast vroegere toestanden had behooren te plaatsen. Vandaar de uitspraak, waarmede wij ons allerminst kunnen vereenigen: ‘Die menigvuldige platheden in taal en uitdrukking, die grove scherts en ruwe vormen, mogen bij den toehoorder | |
[pagina 312]
| |
misschien eenige oogenblikken den lachlust hebben opgewekt, den hedendaagschen lezer doen zij walgen. Voeg daarbij de teekening der zeden van het minst beschaafde gedeelte der burgerij, in hare volle naaktheid voorgesteld, tooneelen van liederlijkheid en ontucht onbewimpeld met de levendigste kleuren geschilderd, en men ziet ligtelijk, dat deze stukken tegenwoordig weinig aantrekkelijks meer hebben. Het is waar, niet al wat onze overkiesche ooren kwetst, is op zich zelf voor het zedelijke gevoel beleedigend. De tijden zijn veranderd, en fijnere vormen hebben de natuurlijker uitdrukking van vroegere dagen vervangen. - Maar men moet aan die bedenking niet al te veel toegeven, en niet alles, wat ons in geschriften van vroegere eeuwen aanstoot geeft, uit den geest des tijds willen verklaren, en zeggen, dat het toenmaals niemand hinderde, noch onwelvoegelijk voorkwam. Het zou eene al te lage schatting van de kieschheid onzer voorouders zijn.’ De kieschheid onzer voorouders! Voorzeker, wanneer wij op de personaadjen onzer oude comediën letten: Geertrui Gaepstok, Symen Rompslomp, Jan Rap, Otje Dickmuyl en anderen, dan laat zich, waar die personen opgevoerd worden, even weinig kieschheid van taal verwachten, als zij zich hunne namen schamen. Maar leverde de maatschappij, welke de Comedie weêrspiegelde, veel anders op? Klonken de namen der oude burgers veel weidscher, toen tijdens het begin der Spaansche beroerten, Joost Buyk, burgemeester, Pieter Pieterszoon, gezegd Draakenbloedt, schout, Pieter Kaars, kapitein van de nachtwacht, Leepoogh, bevelhebber der stadssoldaten was? Ik ontken niet, dat onder zulke namen talent en bekwaamheid kan schuilen; maar ik geloof aan geene algemeene kieschheid, waar de namen van gezag zoo bijna komisch luiden. Ik weet, dat reeds toen het bezoeken van vreemde landen, van Italië inzonderheid, bij enkelen de zaden eener rijpere beschaving had gestrooid, maar tot het hoofd en de ledematen der burgerij was zij niet | |
[pagina 313]
| |
doorgedrongen. Wilt gij een gesprek, dat in burgemeesterskamer tusschen een der aanzienlijkste burgers en den burgemeester werd gevoerd? Wagenaar deelt het mede: Amsterdam, Dl. I, blz. 301: ‘Burgemeester Kops liet zich tegen Reaal in deze woorden uit: Laurens Jakobs, u had ik niet toevertrouwd, dat gij u zo ver in dit werk zoudt verloopen hebben, hoewel ik, eer gij trouwde, wel wist dat gij luitherde. Doch 't verwondert mij dat uw Schoonmoeder u zulks toelaat. En 't doet mij zeer van haarentwege; want wij zijn lange jaaren goede buuren geweest. Waarop Reaal antwoordde: Mijn Schoonmoeder handelt als eene wijze vrouw, dat zij mij, in 't zoeken mijner zaligheid niet hinderlijk is. En zo uw Zoon Jan Kops zijn loopen naar den Overtoom om Delfts bier te drinken naliet, zig ter preeke voegde, en een eerlijk en tugtig leeven zogt te leiden, gelijk zijnen staat wel betaamen zou, en zo ijverde om zijne eeuwige zaligheid, ik meen niet, dat mijn heer de Burgemeester het zou willen verhinderen. Doch de Burgemeester zeide: Ik stond veel liever ten halze toe in 't water. Waarop Reaal hernam: Al zagt, heer Burgemeester, de zaaken zullen, hoop ik, zulk een' keer neemen, dat al de Burgemeesters nog bij ons ter preeke zullen komen. Welk zeggen den Burgemeester in deeze woorden deedt uitbersten: Ik zat liever in 't bordeel tusschen zeven hoeren.’ - Wilt gij geene woorden, maar eene daad, eene brave daad zelfs, om daarnaar den graad van kieschheid onzer voorouders af te meten, - laat Hooft u het bedrijf van Brecht Engberts Proosten verhalen, de echtgenoote van burgemeester Kies. ‘Zij had,’ schrijft Hooft, Dl. I, blz. 337, ‘voor den afval der stadt, haaren man, die grootelyx in 't oogh en naagetracht was, niet alleen binnen's huis verhoolen ge- | |
[pagina 314]
| |
houden, maar hem ook heimelyk een kindt geteelt. 'T welk, mits de Schout naast haarent woonde, met des te meer gevaars vermengt was. Ook gebeurd' het, terwyl zy droegh, dat de Schout Kies kwam zoeken, haar ooverstrydende, tot blyk zyner jeeghenwoordigheit, dat zy zwanger ging. Waarop zy, zonder zich anders t' ontzetten, om 't hinken zyner bewysreede aan te wyzen, koelmoedelyk antwoordde, dat de wegh voorby de deur lagh. Jaa zy ging in de zelve staan, des andren daags naa 't baaren; naabootsende in eere, 't geen uit vreeze voor schande somtyds de geene doen, die haar' eer qualyk te raade gehouden hebben.’ Wanneer wij uit dergelijke woorden en feiten de gevolgtrekking afleiden, dat onze begrippen van kieschheid, hare juistheid eenmaal toegegeven, met die van den ouden tijd kwalijk rijmen, zal iemand ons ligt de aanmerking tegenwerpen, dat wij den toestand der maatschappij, welke Hooft's en Bredero's blijspelen ons vertegenwoordigen, zooveel vroeger dan hunne blijspelen stellen. Die aanmerking is ons welkom, omdat zij ons in de gelegenheid stelt, op eene eigenaardigheid der oude Hollandsche comedie te wijzen, welke meestal onopgemerkt of vergeten schijnt, en toch voor derzelver regte waardering allerbelangrijkst is. De eigenaardigheid is deze, dat de blijspelen van Hooft en Bredero niet hunnen eigenen tijd, maar een vroegeren, een ten minste twintig of meer jaren verledenen, voorstellen. Wij willen eenige voorbeelden opnoemen. Bredero's Spaansche Brabander, voltooid in 1617, gaat, volgens des schrijvers eigene getuigenis, meer dan veertig jaren terug, tot eenen tijd, waarin de pest (welke het vroom Euphemismus onzer voorvaderen de gave Gods noemde) talrijke slagtoffers wegraapte; de lijkstatiën, gevolgd door priesters, verschenen ten tooneele, de schout met zijne rakkers zocht, op bevel van den Spaanschen Raad, naar de Geuzen en Ketters, sedert er weder een nieuw ‘Geuse-Liedtboeck’ was verspreid; de Hertog, op wiens gunst de Brabandsche jonker de borst hoog draagt, is geen ander, dan de | |
[pagina 315]
| |
vreesselijke Alva. - Bredero's Moortje behoort tot lateren tijd. Amsterdam is reeds geus geworden, en Moyael spreekt met afschuw van den tijd: als de Prins van Orangien
Hier uyt het land vertrock, met zijn eedlen en bloed
Uyt vreese van het strafbedwingen van 't gemoet
En soobren staet des landts, en dat d' Hollantsche Steden
Den grooten overlast en 't schricklijck moorden leden;
maar de geschiedenis, waarop het spel der intrigue draait, behoort echter juist in dien tijd of een weinig vroeger, te huis. Vandaar, dat de oude min Geertruyd zich geheel verdiept in herinnering der vorige tijden, en van de hoofdpersoon Katrijntje, geheel in den geest van het oude Catholicisme, zegt: Jou suster Katrijntje die is over 't vougkt gehouwen, en gedoopt
Van onse Heer Bestoor, hoe hiet hy oock?
De handeling van het stuk zelf, schoon eerst in 1615 gespeeld, kan niet later dan 1591 worden geplaatst, want de Hertog, op wiens gunst zich hopman Roemer verheft, is de hertog van Parma, en zonderling genoeg, deze Brabander, te midden van een speelhuis, onder vrolijke maats: Avous duyts bloedt, seijdi, op 't welvaren van den Prins van Parmen.
Nog later zou men den Schijnheyligh moeten plaatsen, indien men in aanmerking neemt, dat Rieuwert Rompslomp, wiens dochter reeds meer dan zeven jaren gehuwd was, zelf als kind door ‘een van Ducqdalfs Soldaten’ was weggeroofd. Doch des ondanks onderstelt het gansche stuk eene maatschappij, waarin nog de Katholijke godsdienst de heerschende was. Schijnheyligh is zelf van het oude geloof. ‘Ick prijs,’ zegt hij: ick prijs t' aller stond
Haer
(der rijcke lui) vromigbeyt, haer deugt, haer godsvrucht, haer goe wercken,
Haer aelmoes, haer aflaet, haer lieve gifte tot de Kercken.
| |
[pagina 316]
| |
en Snoep, als zijn meester de hand van Rieuwert's dochter tracht te verwerven, zegt: De Geestlijckheyt is daer bequaemst wel af dunckt mijn,
Want soeckt de wereld deur, ghy selt doch nieuwers raken,
Een volckje dat soo wel een houwelijck ken maken;
Voornamelijcken by de Catholijcke leer
Gaen wond're grollen om.
Een bijna onvermijdelijk gevolg van deze eigenaardigheid was, dat onze oude blijspelen dikwijls de zonderlingste anachronismen opleveren, zoo dikwijls eene toepassing op den tijd, waarin het stuk werd opgevoerd, in botsing kwam met den tijd, waarin de handeling van het stuk werd voorgesteld. Bredero is vol van dergelijke inconsequentiën, die wij echter meer natuurlijk dan verschoonlijk achten. Men zie zijn Spaanschen Brabander. De minnehandel van Robbeknol's moeder met ‘Ducqdalfs palfreniersknecht’ laat zich noode historisch en chronologisch regtvaardigen. Maar voorzeker viel de vraag van de spinster Trijn Snaps geheel buiten den tijd, waarin Arminius nog geen volwassen knaap was. Jutje Jans, met oorlof, wat sinje Benist, Papist, Arminiaens of Geus?
Er wordt dus groote behoedzaamheid vereischt, om niet uit een enkel ligt daarheen geworpen woord eene verkeerde gevolgtrekking af te leiden, met betrekking tot den tijd, waarin het stuk gespeeld, of waarin de handeling werd voorgesteld. Want de eigenaardigheid, waarvan wij spraken, had tot tweede gevolg dit, dat er op die wijze vaste tooneelvormen ontstonden, aan den tijd zoo niet van het stuk zelf, dan toch aan den tijd van schrijver en toeschouwer vreemd. Zoo zijn de grootste potentaten, wier namen op de tong der personaadjen liggen, de Paus van Rome en de Koning van Spanje, de groote heeren, op wier gunst zich de snoevers verheffen, niet de Prins of de Advokaat, maar de ‘Hartog,’ hetzij Alva of Parma; de godsdienstige gebruiken meestal aan de Roomsche Kerk ontleend. Daardoor raakten staatkundige en kerkelijke aangelegenheden buiten den kring van | |
[pagina 317]
| |
het blijspel gesloten. De ernst, de vroomheid onzer voorouders, gedoogden de vermenging van het heilige met het kluchtige niet. Wat zich Bredero veroorlooft, zijn aanvallen op de oude, verdrevene, onderdrukte godsdienst. Bij de straks aangehaalde woorden van den Schijnheyligh voegen wij nog een paar voorbeelden. Als Robbeknol langs de markt Evangelietjes loopt lezen (eene soort van colportage en bedelarij tevens uit die dagen), roept Trijn Jans, verrukt over de Heilige Schrift, in het Hollandsch uit: Ick ben me Rooms-Katelijck, en ick gae wel in de preecken,
Maer wat is 't? hier eseydt, ick mach 'er mijn hooft niet me breecken,
Of daer een Paep staet en praet in 't Latijn, en halet wel soo vart
Ick laet mijn noch staen; maer dat hij er selver in verwart.
Later in tijd is de wandeling van Breero's Moortje, maar als Kackerlack (een spraakzame parasiet) zijne wandelingen van den ochtend verhaalt: Doe verlienden ickse (zegt hij) daer een quak van ouwe kousjes jaergetijen
Van 't evangely van 't spinrocken, van waren en spoockerijen,
Die in hiel ouwe tijen hier dickwils plegen en geschien.
De Geusen moeten duyvel jagers wesen (seid ick) want hy laeten nou niet sien.
Het gevestigde geloof of de andere Protestantsche gezindten behandelden het blijspel met eerbied, of zoo het ze aanroerde deed het zulks met de uiterste schroomvalligheid en als terugnemende, hetgeen onvoorziens was ontvallen. De geestelijkheid was der Akademie buitendien al te vijandig, dan dat hare leden, door de menigte te ergeren, die op de zijde der Kerkelijken zouden hebben gebragt. De oude Geertruid, eenmaal over de dagen van Olim aan het kallen, herinnert zich: de Beniste op-loop hier binnen Amsterdam
Die alderierst met branght uyt de Sout-steegh quam
Door die met siep-gesmeerde krytende naecktloopers;
maar voegt zij er verzoenend tusschenbeide: Dan seker daer binnen nouw wel degelijcke lui ongder de Doopers
Eene dergelijke proeve van schalksche terughoudendheid vinden wij bij Hooft, opdat wij eene enkele reis op de be- | |
[pagina 318]
| |
schouwing van den Warenar anticiperen. De deftige moeder Geertruid leest haren zoon de Courant van alle dochters op, die hij ten huwelijk zou kunnen erlangen. Geene van alle bevalt hem, allerminst de laatstgenoemde. ‘Die,’ zegt hij: Die is zoo puriteins
Al waer ze om die gezintheit uit Engeland geweeken.
Gelukkig verstaat Geertruid het misschien wat vreemde woord niet: Dat verstae ik niet, hoe zegtje daer? wat is ze?
Ritsert wist, dat het wel verstaan hem eene vermaning zou hebben op den hals gehaald, en met al zijne ligtzinnigheid keert hij het punt van beschuldiging om, en antwoordt: Puersteken.
Ay lieve, ik bidd' dat je me van geen malle luy en praet.
De heer De Vries heeft in zijne Voorrede de verdiensten van Coster en Bredero, als blijspel- en treurspeldichters, met elkander vergeleken, en zijn resultaat medegedeeld: ‘Zij hebben als Comici niet die hoogte bereikt, waartoe zij als Tragici zijn gestegen; daarom zijn Teeuwis de Boer en Tiisken van der Schilden, met de Polyxena, met de Iphigenia niet op eene lijn te stellen; daarom staat het Moortje zoo ver beneden de Griane, de Spaansche Brabander zooveel lager dan Lucelle of Roddrick ende Alphonsus.’ Van al de opgenoemden is slechts Teeuwis de Boer ons onbekend; maar wat wij van de overige lazen, deed ons groote oogen opzetten over die uitspraak. De gustibus non est disputandum; maar indien ik mij overtuigen kon, dat de heer De Vries waarheid had gesproken, dan mistrouwde ik al mijn aesthetischen zin, en schreef aan deze beschouwing van het oude blijspel geen enkelen regel meer. Ik kan mijnen lezers niet anders toeroepen dan: Leest en oordeelt zelve! met de heiligste overtuiging vertrouw ik, dat ieder zal bevinden, dat Coster's Tiisken naast de beide blijspelen van Bredero niet op ééne lijn kan worden geplaatst; dat Griane, Lucelle, | |
[pagina 319]
| |
Rodderick hem zullen vervelen en verdrieten, in vergelijking van het Moortje en den Spaanschen Brabander. Wat men over de treurspelen van Coster zal oordeelen, wagen wij niet te beslissen: maar zoo het iemand ergert in Vondel's Palamedes, dat de toespelingen op den tijd te drok, te overdreven, te gezocht zijn; zoo hij daarom, ondanks alle dichterlijke verdiensten, dit stuk lager dan zijne andere tragediën stelt, dan zal in nog meerdere mate Coster's Iphigenia die onaangename ondervinding opleveren. Dit treurspel heeft geen ander doel, dan om de aanhangige kwestie over Kerk en Staat te beslechten, en het regt van den laatsten over de eerste te handhaven. Aan dit doel worden Iphigenia en Achilles en Calchas met meer dan priesterwreedheid opgeofferd. Sprong den heer De Vries, bij het vergelijken dezer stukken, dit verschijnsel niet in het oog, dat in de letterkundige geschiedenis bijna eenig is? Niet het blijspel waagde zieh ten onzent aan het beoordeelen van de hoogere belangen van Staat of Kerk; het stond die rol aan het treurspel, het heroïsche treurspel zelfs, af. Ondanks de ongeschiktheid van het laatste, om actuële toestanden in zich op te nemen, werd het daartoe, zijns ondanks, gedwongen. Misschien had Euripides en zijn navolger Seneca, die de voorbeelden onzer oude dichters waren, hen daartoe verleid; maar nog zekerder lag in den erenfesten zin onzer Ouden, dáár hoogdravender taal, edeler voorstelling, verhevener gevoelens, dan het blijspel kon geven, te verlangen, waar de hoogste belangen ter sprake kwamen. Die toon der tragedie ging in de ernstiger, maar niet minder hevige Hekeldichten van Vondel over, terwijl de berisping van het private leven der regenten en kerkelijken, hunne dwaasheden en gebreken, in zijne vlugtiger rijmen instemde met de volkstaal en de gemeene vormen van het oude blijspel. Wij verwijzen naar hetgeen wij daaromtrent in het eerste deel van de Gids in het opstel: Over Vondel met Roskam en Rommelpot hebben gezegd. | |
[pagina 320]
| |
Wij zijn langs den weg dezer beschouwing gekomen tot het bepalen van den eigenlijken kring, waarin zich het oude blijspel bewoog. Eenmaal ontbloot van alle politieke en godsdienstige bedoeling - en hoe groot die verandering was, gevoelt ieder, die weet welk eene magt van oppositie eenmaal de rederijkers vormden - moest het zich tot zedenschildering en daarmede verbondene kastijding der zeden beperken. Voldeed het blijspel aan dit doel? Het streefde er ten minste naar; want van de aardigheden der Retrosynen was dit overgebleven, dat vaak het blijspel eene praktische ontwikkeling eener zedeles of van een regel van levenswijsheid bevatte. In dit punt naderden klucht-, blij-, treur- of tooneelspel tot elkander. De Klucht van den Molenaar, bij Bredero, is de scurrile voorstelling van dezelfde leer, die meer komisch in den Spaanschen Brabander, meer tragisch in Lucelle wordt voorgedragen: Al sietmen de Luy, men kentse niet. Op Bredero's spreuk: 't Kan verkeeren, draait zoowel de klucht Symen sonder soetigheyt, als het deftiger tooneelspel Griane. Coster's Tiisken van der Schilden waarschuwt voor de gevaren van het kwaad gezelschap, en men zie den ‘Inhoudt van 't Spel van de Moor,’ om te weten, hoe zeer Bredero zich beijvert, aan iedere zijner personaadjen, aan elk feit, eene zedelijke beteekenis aan te passen. Zulk eene populaire levenswijsheid moge nu niet het hoogste doel des blijspels kunnen heeten, toch beoogde het de maatschappelijke gebreken ten toon te stellen; toch was het meer dan, zoo als De Vries zich uitdrukt: ‘het verhaal van een overspel of dat van een behendig gepleegden diefstal.’ Dit was middel, geen doel. En kon zich, vragen wij verder, de zedenschildering veel verder uitstrekken dan tot het belagchen van een ontmaskerden schijnheilige, een bedrogen echtgenoot, een beschaamden pronker? Kon het blijspel de hoogere belangen van den mensch of den burger, de fijnere roersels van daden of handelingen, in werking, strijd of gisting brengen, wanneer het uit zijn | |
[pagina 321]
| |
aard gedwongen was tot tijden van nog mindere beschaving terug te gaan, dan die op het oogenblik werden beleefd? Oud is deftig, wanneer een tijd van roem en grootheid den tegenwoordigen is voorafgegaan; oud is deftig, wanneer het uitstekende, dat van een vroeger geslacht overbleef, inzonderheid als oud gehuldigd wordt; hier was een betere op den slechteren, een beschaafder op den onbeschaafden toestand gevolgd; hier zocht men de aanzienlijken niet op het stadhuis en in de raadzaal, maar betrapte hen in hunne binnenkamers, aan hunne gastmalen, bij hunne uitspattingen, waar zij met het gemeen overeenstemden in al het dwaze en verkeerde der menschelijke natuur. De beschaving vijlt het scherpe en hoekige weg; lezen en schrijven, algemeen verbreid, doen de individualiteit van spreken, over het geheel, verdwijnen, en het stedelijk soloecisme gaat met al zijne aardigheid zoowel te loor, als de eigenaardige spreekwijzen der onderscheidene standen. Bredero overdrijft zeker naar zijne gewoonte, maar er is toch een grond van waarheid in de blufferij van Leckerbeetje op zijne taalkennis (Lucelle, blz. 158): Poep, dat is niemendal, ick kander mier als ien dosijn,
Ja wel ien half vijf en twintigh mien ick op mijn spraack bijkangs,
Ick kan Amsterdams, Haarlems, Haachs, Dorts, Delfs, Layts,
Hoorens, Enckhuys, Medenblicx, Noorders, Waterlangs,
Updams, Munckedams, Broecx, Raareps spreek ick hiel wayts,
Oock Purmereynts, Oosaans, nou maack ick niet veul wercks
Van 't Houtewaels, van 't Jaaphannes, van Diemes, van 't Ouwerkercks,
Van 't Amsterveens, van 't Overtooms, van 't Slotens, van Sloterdijcx,
Van 't Heynboos, van de Katuysers, en al die preutel.
En wie zelfs is er onder ons, die zich niet eene bestemoer of grootemoei herinnert, welker taal niet kiescher dan de onze, maar dikwijls kervender en spreukrijker was; welker dialect van een vorigen tijd onze kinderlijke schoolmeesterij reeds vroeg leerde belagchen? Er viel dus voor Bredero wel iets meer en beters te leeren op de vischmarkt en in de | |
[pagina 322]
| |
herbergen, schoon de heer De Vries hem het bezoeken van dergelijke plaatsen ten kwade duidt, omdat daarmede zijne blijspelen in kluchten ontaardden. Taal en spreekwijze, oude taal en Amsterdamsch, was daar op te sporen. Men hoore Bredero's Rede aan de Latijnsche Geleerde, voor zijn Moortje: ‘Eerwaardige hoog-geachte Meesteren der wijt-beroemde Latijnsche Tale, hier sult ghy zien de groote stoutheyt van een slechte Amstelredammer (die maar een weinigh kintsschoolfrans in 't hooft rammeld) de vrijmoedigheyt gebruycken dat hy die u allen gepreesen Terentius derf in handen nemen, en dwingen dien suyverlijcken Latinist niet alleen mal-Hollandsch, maer (dat elck der naegebuur-Steden begekt) Amsterdams te prevelen en revelkallen: Dan niet te min dese mijne sotte stoutigheyd en sal u mogelick niet alleen doen verwonderen, maar misschien een heugelick lachen bereijen, vermits de soete malligheyt van onze uytspraeck, insonderheyt deur 't verkorten, of bij u ongewoon of ongebruyck der woorden. - Heb ick hem gemartelt, het is my waerlik leet, ick hadt hem niet gemeent so hart te behandelen, dan 't schijnt dat hy leckerlick opgevoed zijnde, geen Amsterdamsche grove troetelingen kan verdragen, en dat hy so in mijn goede wille gestorven is.’ Het blijspel, dat zich die Ouden voorstellen, was dus niet eens nationaal Hollandsch, maar Amsterdamsch. Ook Hooft vergeleek in zijn Warenar, hetgeen te Athene had plaats gehad, met wat men te Amsterdam zag gebeuren, en zeker herinnerde hij zich onder zijne moeijen of bestemoers deftige vrouwen, die over de bevalling harer dochter zoo vrij spraken, als Geertruid; onder zijne aanverwanten vrolijke jonge lieden, zoo als Ritsert, die ‘kaetsbaen in kaetsbaen uit’ te zoeken waren, al ware het ook dien Jan Corneliszoon Hooft, wien, toen eene tweede komst van Leicester Amsterdam bedreigde, zijne huisvrouw, ‘wetende waar zijn uithof was,’ in de kaatsbaan liet zoeken. | |
[pagina 323]
| |
Zoo wij door het beschouwen van den tijd en de voorwaarden van het oude blijspel tot een billijker oordeel gedwongen worden, wij mogen tevens te beter onderscheiden, welke vorderingen het gemaakt heeft boven het kluchtspel der Rederijkers. Langzamerhand waren de Latijnsche voorbeelden bekend geworden, en hoe Amsterdamsch de comedie van Hooft en Bredero ook geweest zij, het onderscheid: Davusne loquatur an heros, werd geenszins verwaarloosd. Niet alleen spraken Amsterdammers anders dan Embders of Antwerpenaars, maar zelfs het onderscheid der standen werd niet verwaarloosd. Moyael, in het Moortje, is niet meer, dan hetgeen de lijst der personagiën ‘een snol’ noemt. Maar zij heeft door deftiger omgang haren geest beschaafd. Welken invloed dit op hare taal had, kan ieder in het ‘tweede uytkomen, tweede deel’ zien, waar zij, na de gewaande negerin te hebben ontdekt, Writsaert ten minste met veel fatsoenlijker verwijtingen te lijf valt, dan hare dienstmeid Angeniet. Maar vooral kenmerkte zich de invloed der Ouden in het komisch verhaal, waarop zich inzonderheid onze blijspeldichters toelegden, en waarvan zij proeven gaven, die in geestigheid van voorstelling, kunst van uitdrukking, kernachtige kortheid, den beste Ouden naar de kroon staken. Van dergelijke ingevlochtene verhalen zijn de oude kluchten en comediën vol. lk zou het verhaal van de minnarij van Jannetje Stellaers uit de klucht van den Meulenaar willen ligten, ware het niet, dat ik gaarne een anderen indruk van de voortreffelijkheid onzer Ouden aan mijne lezers gaaf zocht over te brengen. Ondanks al het door De Vries beweerde, ondanks al hetgeen wij toegaven, maar verontschuldigden, vertoont zich in die narratiën, als in de verzamelplaatsen van het voortreffelijkste der oude blijspelkunst, een begin van kieschheid, welke, met wezenlijk aesthetisch talent, deed vermoeden, wat men niet wilde zeggen. Twee ligtekooijen vertellen elkander bij Bredero, hoe zij, volgens hare uitdrukking, ‘in 't groote gild’ zijn geraakt. La cosa è scabrosa; maar niemand heeft uit schaamval- | |
[pagina 324]
| |
ligheid het boek toe te slaan, als ik het verhaal van Trijn mededeel. lck dienden in de Nes in een huys wel vijf jaer,
En samelde mijn geld en goetje wel te gaer,
Ick won een groote huer, en ick kreegh veel geschencken
Van breng-loon en verval, meer alsmen wel sou dencken.
Ick schraepten soo te hoop, want siet, ick hielt te raet,
Soo dat ick koft en kreegh, al wat dat vroech op-staet.
Daer naer soo docht ick eens een kamertje te huuren
En gaene by de buurt uyt wassen en uyt schuuren.
Soo ick docht, soo dee ick, ick was de weelde moe.
Ick seyde mijn huur op: mijn vrouw' die sach bril toe.
Sy vraeghde mijn de schort, en of ick meer wou winnen?
En of ick was verlooft? oft wat ick sou beginnen?
Ten lesten 't kwam er uyt, dat ick op mijn selven wouw.
En siet des Meys daer an soo toogh ick van mijn vrouw.
Ick gingh met me speul-noot buyten in de Kathuysers,
Daer quam een knecht by ons, een van de jonge vuysers,
Een seun van de Zeedijk, ouwe Dirik hiet sijn vaer,
Die praeten my soo schoon, wy maeckten 't hijlick klaer.
Wy trocken nae Haerlem, daer gingen wy logeeren
In een goe herrebergh, by andere luy met eeren.
's Nachts als ick lagh en sliep, so stal hy al mijn gelt,
Mijn sulver en mijn tas, die so wel was gestelt,
En ging stilswijgend deur en maeckten my niet wacker,
En ritste an de wyndt, over velt over acker:
Des morghens, Annetje, als ick uyt mijn droom ontsprong,
Ick taste nae mijn Lief, die 'k nergens niet en vongh.
Ick riep hem by sijn naam, ick sagh nae tuyg en tas,
Ick sweem als ick vernam, dat hy er deur me was.
Den rouw die ick bedreef sou niemandt kennen schrijven,
Mijn huyck die most daer toe noch voor 't gelachje blijven.
Daer ging ick troostloos heen beschreijen mijn Fortuyn,
Dat door de Zijjel-straet, nae Overveen in 't duyn,
Al waer een Burger, die ter jacht ging, my verselde,
Die ick mijn avontuur en ongeluck vertelde.
Hem jammerde mijn leet: ik docht hem passelijck schoon
En hy vereerde mijn een goude Fransche kroon.
An. En dat veur niemcndal? Trijn. O, dat kan jy wel dencken,
Wat de Haerlemmers veur niet een vreemt mensch souden schencken!
Zoo ge zonder ergernis (en dit is niet meer dan billijk) dit verhaal gelezen hebt, lees dan ook de weêrga daarvan bij | |
[pagina 325]
| |
Hooft, tot wiens Warenar wij ons langs dezen weg eenen geschikten overgang banen. Ritsert vertelt aan moeder Geertruid zijn faux pas met Klaartje Warnarsd. Grietjen Goossens was de bruit, daer zou ik veur mom gaen:
'K had een Poolsche rok aen, een boogh, en een kooker vol schuts,
Een sabel op zy, een haeneveer op mijn muts:
'T lang hair boven t' samen gebonden, of ik het op zoud' wennen:
Al hadd' ik de grijns aen mijn riem, de droes moght me niet kennen.
Dus quam ik met mijn kammeraets uit de kroegh, die 't Moerjaens-hooft hiet,
En terwijl dat we ons daer t' samen hadden gekliet,
Was 'er een weldige dronk omgegaen, 't quam 'er op geen kroes aen.
- Somma: leek ik van buiten wilt, ik was van binnen noch wilder snoeshaen,
Dus gestelt, met het zelschap, ik nae de bruiloft gingh.
Daer binnen was 't mit poyen te doen, of 'er Holland aen hingh:
Zoo quam dat de tafels niet op waeren genomen.
Doen we nou zaegen, dat 'et noch te vroegh was om binnen te komen.
Zoo teegen we weêr mit mekaêr op de bien
Om zoo langh de tijt te verdrijven, en neeringh te bespien.
Het zelschap ontgingh me, terwijl ik wat toef in een straetjen.
Doen vijn ik Klaertjen aan de deur, ik gae en maek een praetjen;
Ik raek in huis, we waeren al moerlijk allien,
'T Meysjen was moy, ik had 'et altijt wel mogen zien.
De wijn was in 't hooft, die mijn wel half deet raezen.
'T was er van passen donker, de maen scheen deur de glaezen.
Ik was nog onbekent hoe nauw ze mijn bekeek,
Doch zagh ze wel, dat ik gien bootsgezel leek.
Doen schoot me in mijn zin, dat ik wel had voort hooren bringen,
Dat haer vaêr haer gedreight hadd' den hals af te wringen
Indien ze de deur opdeet, nae dat hij te bedd' waer gegaen:
Daerom zal ze eer sterven, eer geluit derven slaen.
En of de vaêr al quam, die acht ik zoo veel als een kabouterman;
Dit docht ik in me selven. en daer op gingh ik te stouter an.
'T stuk is niet moy, dat beken ik, maer ik heb 't volbracht.
| |
II.Intusschen, noch dit verhaal, noch het minder naïve van de Barbiersvrouw, hebben bijzonder de aandacht van Hooft's nieuwen uitgever getrokken. Zijn antiquarische zin boeide | |
[pagina 326]
| |
hem bij uitstek bij het tweeden bedrijfs vijfde tooneel, waar Rijkert de gebreken der rijke vrouwen opsomt. Bij vergelijking met Plautus, roemt hij hier de schoonheden van Hooft, en schrijft die aan onzes dichters oorspronkelijke vinding toe. Ook wij juichen die toe, maar moeten evenwel erkennen, dat dergelijke uitweidingen, buitendien voor den tegenwoordigen smaak, die levendigheid en snelheid in de handeling wenscht, wel wat gerekt, zeer met den geest van den tijd overeenkwamen. Bij Bredero zijn ze talrijk, en bij mindere beschaving is hij niet zoo sober en kiesch als Hooft, maar zeker rijker, kwistiger, doller. Doch wij willen onze hierboven gemaakte aanmerkingen over het oude blijspel op den Warenar toepassen, en zoo op den voet den uitgever volgende, tevens de aanmerkingen van den heer De Vries in al hare juistheid laten gelden, en aanwijzen, waar hij, onzes inziens, te kort geschoten is om den indruk van den tijd krachtig en levendig aan zijne lezers mede te deelen. Ten eerste dan, even als Bredero's Moortje, vertoont het blijspel van Hooft een geheel Amsterdamsch karakter; De Vries heeft een uitvoerig verslag van het Amsterdamsch dialect medegedeeld, dat door juistheid en naauwkeurigheid uitmunt. Het ware hoogstbelangrijk geweest, zoo hij zich niet alleen beperkt had tot hetgeen in den Warenar voorkomt, maar zijn onderzoek tot Coster, Bredero, Krul en anderen had uitgestrekt. Bij de verandering der letters komt de moeijelijke vraag te berde, wat door de oude dichters aan het rijm zij opgeofferd, zoodat niet alle vreemde spelling of uitspraak voor volksdialect gelden kan? Zoo is zeker sles voor slechts, waarover zie de Vries, Aanteek., p. 87, een toegeven aan het rijm, daar het in de eene plaats op nes moet rijmen en in den Proloog op les en des, zoodat daarom alleen de lezing slechts, die in andere uitgaven staat, af te keuren is. Van denzelfden aard achten wij Bredero's (Meulenaer, bl. 702): se had oogen die glommen as ien kool van vars
Se had roose wangentjes en lippen soo root as ien kars.
| |
[pagina 327]
| |
Want ondanks de analogie van wiert en wart (wierd en ward) gelooven wij niet, dat vars voors viers immer in de dagelijksche volkstaal is gezegd. Hooft echter was, naar onze meening, keuriger, en terwijl Bredero er naar streefde, om, door de volksspraak in hare buitensporigheid na te bootsen, de zaak te meer in het gekke te werpen, had de Drossaard werkelijk voor hare naïviteit en kracht eerbied. Bekend is, uit zijne brieven, de plaats, waarin hij het gebruik van gemeene woorden in zijnen deftigen historiestijl verbetert. Een dergelijken eerbied voor zijn publiek achten wij verscholen in zijne uitdrukking aan het einde van den Proloog: Dit spel zal Potterij heeten, zoo gy 't meught veelen,
Spraekmakende gemeent'.
Want ofschoon deze titel kan geacht worden overeen te komen met het bij onze blijspelen zoo vaak voorkomende verzoek om stilte, kan en moet naar ons oordeel hier werkelijk aan de gemeente, als die de spraak, de taal vormt, in verband met het voorgaande gedacht worden. Te regt heeft De Vries de amphibologie van het woord Potterij (blz. 88) opgegeven. Potterij is eigenlijk bedriegerij, en het laat zich vragen, welke bedriegerij in den Warenar eigenlijk voorkomt. Het is, gelooven wij, hier de Miltheit, die de Gierigheit bedriegt, en in het huis van Warenar den voet ligt. Misschien steekt er nog eene andere amphibologie in den laatsten regel: 't Zijn maar hoofdeloze praetjens,
waarvan de ééne beteekenis juist door den heer De Vries is opgegeven. Het is bekend, hoeveel zwak Vondel en Hooft, en alle dichters van dien tijd, voor dergelijke aardigheden hadden. De tijd, waaraan Hooft's Warenar vast is, zou zich, op grond van een paar plaatsen, gemakkelijk laten opgeven, ware hier niet dezelfde inconsequentie zigtbaar, die wij bij Bredero opmerkten. De eene plaats is, waar Hooft van uitgewekene | |
[pagina 328]
| |
Puriteinen spreekt; de andere is deze, waar Ritsert onder de eigenaardigheid der vrouwenkransjes optelt: Men disputeert 'er uit de Schrift, ergo dit, ergo dat.
De droeve questien die men zoo zeer beschreit,
Zijn in dat collegie al langt al neêr geleit.
waarbij De Vries aanmerkt, dat dit ziet op de bekende geschillen der Remonstranten en Contra-Remonstranten. Het is mogelijk, dat dergelijke bijbedoeling bij Hooft hebbe bestaan. Maar reeds veel vroeger was er tusschen Doopsgezinden en de overige Protestanten, tusschen Lutherschen en Gereformeerden, niet minder hevig getwist, evenzoo als de Puriteinen, en bepaaldelijk de sekte der Brownisten (Bruinisten). reeds vroeg herwaarts was geweken. Beide plaatsen echter onderstellen een Protestantschen toestand, schoon elders de Katholijke zuurdeesem, die, zoo als wij boven zagen, tot de vaste vormen van het blijspel behoorde, niet ontbreekt: War'nar-neef, denk om je ziel, zeide doe zijn oude nift,
Of men om een heer-oom liep, die jou een woortjen zeide uit de Schrift.
Schoon toch de titel van Dominé aan Roomsche en Protestantsche geestelijken gemeen was, gelooven wij dat Heeroom even uitsluitend tot de Roomsche Kerkelijken behoorde, als het bij Bredero voorkomende Pfar- heer tot de Luthersche. Voor denzelfden tijd passen de spreekwijzen van Warenar: Toch, onze lieven Heer moght men om jouwent wil wel Paus van Roomen maeken
Of Koningh van Spanjen, watje best quam te pas.
Zie ook de alleenspraak van Lekker, blz. 56. De aanleiding, waardoor de heer de Vries zich tot een gezet onderzoek van den Warenar begaf, was eene akademische prijsvraag, waarbij eene vergelijking van dit blijspel met de Aulularia van Plautus en den Avare van Molière werd verlangd. De omwerking van die prijsvraag deeg uit tot deze nieuwe uitgave. De uitvoerige vergelijking der drie blij- | |
[pagina 329]
| |
spelen werd achterwege gelaten; maar de beoordeeling van den Warenar zelven behield hare plaats, benevens de vlugtige vergelijking met de Aulularia van Plautus. Op zich zelve genomen, hebben wij tegen die vergelijking en beoordeeling niets in te brengen. Wij moeten echter ten voordeele van Hooft eenige verontschuldiging aanvoeren, waar de heer De Vries hem op een paar punten tegenover Molière onregt geeft. Het is waar, degene, die met sloven en schrapen zijn geld heeft, verdiend, is soberder, dan wie van een gewonnen schat teert, en daarom is het karakter van Harpagon juister opgevat dan de Euclio van Plautus. Het is waar, dat het eensklaps mild worden van den ouden vrek, zooals dat in het aangevoegde slot van de Latijnsche comedie vertoond wordt, minder natuurlijk is dan de handelwijze van Harpagon bij Molière op het einde. Maar Hooft hield zich te regt of ten onregte eenmaal nader bij het Latijnsche voorbeeld. Toch zou het moeijelijk te bewijzen zijn, dat zijne scherpzinnigheid die leemten niet had gevoeld, en hij niet al het mogelijke had gedaan die te herstellen. Dit deed hij, onzes inziens, in zijn Proloog zelven. Niet de Lar van Plautus, die dengenen, welke hem behoorlijk vereert, zegent, maar de Mildheid is hier hoofdpersoon, die de Gierigheid uit een huis, dat in haar bezit is, zal verjagen. De gierigheid van Warenar is derhalve eene familiekwaal, en zoo die des te moeijelijker te genezen is, het is door hem de gevolgen zijner gierigheid grievend te laten ondervinden, dat de Mildheid den lijder als met een wonderkuur zal redden. Die strijd tusschen beide allegorische godheden geeft aan het stuk van Hooft ik zou bijna zeggen iets tragisch, en terwijl voor den nadenkenden toeschouwer de opgevoerde personen van het blijspel in de schaduw treden, draait de intrigue op den eenigzins idealen wedstrijd, die welligt in menig ander Amsterdamsch huis, dan dat van Warenar, om den voorrang kampten. Aan die Voorrede is door Hooft vergelijkenderwijze bijzonder veel werks besteed, en wij hadden wel gewenscht, | |
[pagina 330]
| |
dat de uitgever ook dit, ten opzigte van de rijmkunst, duidelijker dan door de verlorene aanteekening, op blz. 4, had in het licht gesteld. Wij achten ons verpligt voor de verbetering van den tekst den heer De Vries hoogen lof toe te zwaaijen. Met naauwkeurigheid heeft hij een aanzienlijk getal oude drukken vergeleken, en de spelling geregeld naar de meening, die Hooft zelf in een zijner brieven had uitgedrukt. Zoo ver het dus zonder het oorspronkelijke handschrift mogelijk was tot eenen juisten tekst te geraken, gelooven wij, dat het oogmerk door De Vries bereikt is. Slechts op ééne plaats verschillen wij van hem in meening. Als Geertruid aan Rijkert eenige rijke vrouwen ten huwelijk heeft voorgeslagen, en deze daarentegen op de arme dochter van Warenar zijn zin blijft gezet houden, verdedigt hij die voorkeuze aldus: Maer 't meisjen is goelik, en de vaêr is oprecht:
'k Wil gien Schoonvaêr, die er den heelen tijt om zijn schulde ren,
Noch een huis vol meisjens, om den ganschen dagh te bulderen,
Ik bin die stoetery en dat gevaert al moê.
Zoo is de gewone lezing, die De Vries, op grond van latere en slechtere uitgaven veranderd heeft: Ik bin die Stoeijery en dat gevaer al moe.
Hoe hier stoeijerij te pas komt, begrijp ik niet. Rijkert wil geene vrouw, die te harent aan eene weidsche levenswijs gewend is. Bij zulk eene had hij kans, dat de schoonvader gestadig om geld ter leen zou komen, of dat zij zijn huis vol met dienstboden (meisjens) en de daarmede verwante huisselijke krakeelen zou stoppen. Geen gepaster woord dus dan stoeterij, van den stoet der dienstboden. De uitlegging van gevaer als ontleend aan eene drok bevaren rivier, is deels gezocht, deels te onzekerder, om de uitgebreide beteekenis van het woord varen, dat bijna iedere beweging en verplaatsing des ligchaams aanduidt. In hoeverre het woord gewaer, dat De Vries uit Kolm aanhaalt, met ge- | |
[pagina 331]
| |
vaer verwant zij, weet ik niet. Maar de lezing is stellig goed, want waren is zweven (vanwaar waren voor spoken en weerwolf (waarwolf), waermaakster, d.i. tooverheks), heen en weder loopen, wandelen. Zoo heeft waring volkomen de beteekenis van wandeling, bij Bredero, Meule naer, blz. 693: Die hiet slimme Piet in de waring.
In allen gevalle geloof ik, dat het woord gevaert door Kiliaen's apparatus genoegzaam in dezen zin te verdedigen is. Wij hebben hierboven reeds onze hulde gebragt aan de belezenheid en geleerdheid, waarvan de taal- en oudheidkundige aanteekeningen des schrijvers de blijken dragen. Zelfs het Sanskriet en het Angelsaksisch is niet vergeten. Te regt maakt De Vries opmerkzaam op het belangrijke der eerstgenoemde taal tot verklaring der onze. Wij verlangen inderdaad naar zulk een onderzoek, wanneer het in staat is de toepassing aan eenige vaste regels te binden. Anders is er met behulp, deels van de Guna en Wriddhi der Indo-Germaansche talen, deels van den Umlaut der Duitsche, van alles alles te maken. Onder de belangrijkste aanteekeningen rekenen wij die over de woorden: avager, bl. 90; Lanspesaet, bl. 109; nechtigh, bl. 113; hemelen en ophemelen, bl. 122; moyeren, bl. 129; lorsen, bl. 156; ondieft, bl. 171; bochten, bl. 184; kay, bl. 190; zwager, bl. 195; ongerriem, bl. 224; tuilen, bl. 229, enz. Eenige aanmerkingen mogen bewijzen, dat wij den arbeid des heeren De Vries aandachtig hebben nagegaan. Bl. 8: Hoe gaet ze voort, as ien luis op ien terige huik. De Vries denkt aan huiken, met teer of pek besmeerd. Ons komt het voor, dat er te weinig verband tusschen teer en huiken bestaat, dan dat wij terig niet liever als verteerd, gladgestreken, kaal zouden opvatten. Van een kalen rok plegen wij nog dezelfde aardigheid te zeggen. | |
[pagina 332]
| |
Bl. 9: Best dat ik me verhangh hier ergens in de Nes, Aen een pasteybakkers haek. Hier heeft de groote geleerdheid den uitgever aan het dwalen geholpen. Want met veel belezenheid wordt uit Galenus Abrahamsz., vergeleken met Bredero, betoogd, dat er maar één pasteibakker in de Nes woonde, en dat die Pauwels heette. De woorden van Reym zeggen letterlijk het tegendeel; ten minste het onbepalende lidwoord een en het onbepalend bijwoord ergens doen aan meer dan één pasteibakker in de buurt van Warenar en de oude Kamer denken. De vrome Galenus Abrahamsz. had het dus óf mis, óf hij bedoelde door een pasteibakker, hetgeen wij een banketbakker noemen. De man toch, van wien de predikant sprak, bakte ook tevens brood; en de bestaitjens (later besteedjes) van Lekker (bl. 63) zijn niet anders dan banket. - Reym's pasteibakker daarentegen is, blijkens het volgende, eene soort van poelier, en welke verwantschap beider beroep had, kan ieder zien op de oude Doelen- en Regentstukken, waar vogelpastijen het geliefkoosde geregt zijn. Bl. 16: Allevongen me samen. Volgens De Vries, bl. 113: ‘Gewone uitroep bij het vinden van eenige zaak van waarde. Alle vingen wij zamen, of al het gevondene meê te zamen, riep dan de omstander den vinder toe, om aan het buitenkansje ook deel te hebben,’ Wij hebben niets tegen die verklaring, uitgezonderd de syntactische afleiding. Even als bij Bredero staat: Allevongen, niemet me 't samen, zoo is ook hier Allevongen, al, d.i. alreeds, gevonden. De eerste uitlegging van De Vries deugt in het geheel niet. Evenzoo staat alle sien voor al gezien! bij Bredero, waar Nieuwenhaan Griet Smeers ontdekt: 'K hem sich hou, poep, 'k hem sich hou, wie staet daer soo van veers,
Alle sien! Hoer hier wat, goên dagh Juffrouw Smeers.
Het is dus veeleer een uitroep van den vinder dan van de omstanders. | |
[pagina 333]
| |
Bl. 21, 11: Bylo. De heer de Vries geeft de onderscheidene uitleggingen van dien ouden vloek op, en voegt er als de zijne bij, dat by lo zou zijn: bij den Heiligen Lodewijk. Anderen hebben gedacht aan by loy, zoo als de ridders oudtijds zwoeren: bi mire wet. Wij meenen ergens gelezen te hebben, dat lo licht zou beteekenen, van den stam lo, die over is in ons lont en loog, zoo als in het Duitsche lodern. Daarmede zijn verwant lu in lux, lumen, laauw (tepidus), laai en licht. Een vloek bij het licht, althans in den vorm sakkerloot, zou niets onwaarschijnlijks hebben. In Huygens beroemde Scheepspraet roepen de matrozen Frederik Hendrik toe: Wilje 'r an, kedaer! jou dien ick,
Jou allienich, by dat licht!
Bl. 27, 2. De hofmeester en de loopjongen twisten om den voorrang. ‘Ik,’ zegt Casper, Ik heb t' Antwerpen voor hofmeester gedient over dertigh jaren,
En zoude nu eenen lakker my doen dees hoon.
van namelijk in het midden te gaan. Het geldt dus een twist niet over zedelijke verdiensten, maar over den maatschappelijken rang. Wat dus De Vries over de woorden lakker en lekker als scheldwoord, in den zin van popino, catillo, enz., schrijft, komt hier minder te pas. Lakker en lekker komen af van lakken, lekken, d.i. loopen, draven, en beteekenen een lakkei. Lekker is doorgaans in dien zin de bediende bij onze oude blijspeldichters, ofschoon de geaardheid dier jongens, evenzeer als de verwantschap van hun naam met lekker en lekken, aanleiding gegeven hebben de ondeugd van snoeperij tot hunne karakteristieke eigenschap te maken. Vandaar variëert de naam Lecker met dien van Leckerbeetje in Bredero's Lucelle. Bredero zou voorts Casper in zijn eisch regt hebben gegeven. Want tot loon voor eene te bewijzen dienst vraagt daar Lecker (bl. 167) het hofmeesterschap, als bevordering: | |
[pagina 334]
| |
Soo sou jou meester mijn, die doch soo wel kan hoven,
Het hovenierschap van zijn Koken moeten loven.
Bl. 24: Eleman! Wij gelooven met De Vries, dat dit woord hier ter plaatse niet anders is dan eene verbastering van den uitroep Elementen! Intusschen kan dit woord niet altoos zoo opgevat worden, en het Uitl. Woordenb. op Hooft heeft in zooverre regt, dat eleman uit edeleman is zamengetrokken. Althans met elebaas staat het gelijk bij Bredero, Lucelle, bl. 169: Eeleman hout jou woort. Och ik heb soo soeten lust.
Zie ook Klucht van de Koe, bl. 669. Wanneer De Vries voorts omtrent de woorden elebaas en fynman (bl. 147) beweert, dat zij in onze kluchten steeds in ongunstige bedoeling gebezigd worden, achten wij dit minder juist. In een goeden zin staat het tweede, Klucht van de Koe, blz. 673: Wat, ick geloof niet dat gy die fijn-man daer voor an siet.
en het eerste herinner ik mij bij Bredero ergens in dergelijken zin te hebben gelezen: ick vraagh jou of je mijn niet voor een eelebaes houwt,
d.i. voor een knap man. Dergelijke woorden zijn de gewone spreekwijzen, waarmede men een onbekende toespreekt. In den Spaenschen Brabander, bl. 352, wil de huisheer van Jerolimo een notaris geroepen hebben: Jongentjen hou! of houwje man! roep Domine Johannem Notarum,
Ay elenbaes fluyt soo langh, soo langh tot dat hy staet stil.
Jan. Miester Jan, daer is ien man, die u wat spreken wil.
Notarum. Wel ouwe patriot, wel Patroon, bonjours; wat is jou seggen?
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Fynman ick moet gaen schrijven een Testement, hout mijn niet vast.
Geen van al die appellativa heeft hier eene ongunstige beteekenis. | |
[pagina 335]
| |
Bl. 24 verhaalt Lekker als een staaltje van Warenar's gierigheid, dat hij des avonds de pijp van de blaasbalg stopt: Op avontuer of ze haer verzuimde, terwijl dat ze sliep.
‘Zich verzuimen,’ teekent De Vries aan, ‘is zich verwaarloozen. De vrek namelijk was beducht, dat de blaasbalg des nachts de lucht zou laten ontsnappen.’ Bij deze flaauwe uitlegging gaat de aardigheid van Lekker verloren, die van de blaasbalg spreekt als van een klein kind, of van een zieke. De Franschen zeggen nog met een dergelijk euphemisme: faire une inconséquence. Bl. 38: Verbranst. De Vries poogt dit woord niet van verbrand, maar van verbrast af te leiden. Zijne bewijzen zijn echter niet overtuigend, en zeker is het dat onze blijspeldichters dit woord wel degelijk met branden in verband bragten, b.v. Bredero in Rodderick, bl. 49:
Griet. By get Nieuwen Haen, hoe verbranxt stelt gy den Dief,
Nieu H. Grietje mijn hertje branckt, och komt en siet 't brangden.
Bl. 40: Wat zeghje 'r toe, zelje duits wezen van daegh? Duits beteekent, zoo als bekend is, beschonken. Maar De Vries tracht uit het verhaal van Hooft, dat Willem I wel ‘eenen Duytschen dronk deed,’ af te leiden, dat Duitsch hier bepaaldelijk als Nederduitsch moet worden verstaan. Ik geloof echter, dat wij Nederduitschers voor die eer mogen bedanken, op grond van Hooft zelven, in zijn Henrik de Groote, bl. 165: ‘De mis gehoort hebbende in 't klooster der Feuillanten, las hij aldaar in de cappel van 't geslaght van Bassompierre, de spreuk nit den Psalm, luidende: Wat zal ik den Heere wedergeeven, voor alles dat hy my gegeeven heeft? ende zeid' er op: Bassompierre, als een Hoogduytsch, moest er by stellen als volght: Ik zal den beeker aanvaarden. 't Gezelschap groeide in den geest van zoo aardigd een quinkslag.’ Vandaar zegt ook Jerolimo bij Bredero, bl. 309: De Hollanders par Die sy drincken als moffen en poepen.
| |
[pagina 336]
| |
Bl. 61: Molijk. Volgens De Vries is dit woord eene ‘verbastering van Moloch, den naam van het bekende afgodsbeeld.’ Hij staaft dat met de spelling molock, die bij Vondel's Leeuwendalers voorkomt; maar Vondel ten minste is in deze spelling niet consequent. In het Grafschrift op Musch lezen wij op de gewone wijze: Den molik kendese op een trip.
Eene andere spelling is Moylyck, die onder andere in Roemer Visscher's Zinnepoppen, bl. 115, voorkomt, waar echter de nevensgevoegde verklaring, ‘of Priapus,’ ten voordeele der afleiding van De Vries zou kunnen strekken. Ook daar is de eigenlijke beteekenis: Vogelverschrikker. Wij wagen het echter in bedenking te geven, of molik of moylik niet in het algemeen een beweegbaar beeld of pop zou kunnen beteekenen. De Moloch schijnt ons wat verre gehaald, en het ligt nader voor de hand den oorsprong in het stamwoord mo te zoeken, van waar het Latijnsche movere, het Engelsche to move en ons moeijen afkomstig zijn. Bl. 69: In nokken en gaeuwen. Belangrijk is de aanteekening van De Vries over dit laatste woord. Dat het met guwen, geeuwen, gapen in verband staat, lijdt geen twijfel. De Vries had er kunnen bijvoegen, dat het zelfs van kaauwen niet onderscheiden is. Bredero heeft kaauwen in denzelfden zin gebezigd, Griane, bl. 75: Schaemt jou! dat jy hier licht en tabackt, en quijlt, en roockt,
Denckt dat ien angder van de bange lucht schier kaeut en koockt.
Wij willen hier onze aanmerkingen eindigen, schoon er sommige punten overblijven, welke wij wel niet dadelijk den heer De Vries betwisten, maar waar echter zijne uitlegging ons niet ten volle overtuigd heeft. Van dien aard is hetgeen hij over Blommerhelten! heeft geschreven. Zijne uitlegging: bloedend herte, is alleen toe te geven, waar het woord met den voorafgaanden uitroep gans (i.e. Guts, Gods) in verband gebragt is; maar vergelijkenderwijze komt | |
[pagina 337]
| |
die uitdrukking zelden voor, terwijl daarentegen hetzelfde gans dikwijls voor onbeduidende uitroepen gesteld is, om die tot vloeken te versterken. Zie de voorbeelden bij De Vries zelven, bl. 100. Puis waer 't oogh uit, is ons, na de gegevene verklaring, bl. 178, nog niet veel helderder geworden. Een nader onderzoek omtrent de beteekenis dier uitdrukking komt ons wenschelijk voor. Nog eene aanmerking betreft den stijl der aanteekeningen: die is breedsprakig, omslagtig, taai. Over het geheel geeft de schrijver met alle ‘goedhartigheid’ aan ieder substantivum zijn adjectivum, waarop het regt heeft. Zonderling steekt tegen het onderwerp, dat hij behandelt, de kieschheid van den schrijver af in de wijze, waarop hij het behandelt. Wij wenschen harmonie zelfs tusschen tekst en aanteekeningen, en de raauwheid van een Bilderdijk of Halbertsma is ons bij het behandelen onzer Ouden liever dan het jufferachtige van De Vries. Spreekt Warenar van eene luis, de Vries durft het niet verder brengen dan: het diertje, waarvan Warenar “spreekt.” Waagt Ritsert het woord kakken in den tekst, De Vries schrijft in de noten: k..... Zijn zijne reukzenuwen werkelijk door iedere vieze uitdrukking zoo ligt aangedaan, dan moet hij vreesselijk geleden hebben, toen hij zijn neus met kritische gescherptheid zoo diep in onze oude comediën heeft durven steken. Intusschen wreken die zich op de puriteinsche afkeuring, waarmede De Vries ze behandelt. Ieder ergert zich aan zijne uitvoerigheid, waar hij zelf spreekt, en vergeeft hem die, zoo dikwijls hij oude fragmenten aanhaalt. Zij zijn vol van kracht, van kleur, van karakter. Zij doen den lezer naar de kennismaking met het geheele stuk verlangen, en het zou ons niet verwonderen, zoo de zucht voor het oude blijspel daarmede bij sommigen ware opgewakkerd, ook met de hoop van een ander genot, dan grammaticale of antiquarische bijzonderheden. Nog eens: wij ontkennen de belangrijkheid der laatste niet, maar zij moeten middel zijn, om tot het regte verstand des | |
[pagina 338]
| |
geheels te geraken; hoofddoel mogen zij zelve niet worden. Wij hopen, dat het voorbeeld van De Vries, het uitgeven van oud-vaderlandsche blijspelen, navolging moge vinden; maar dat hij en anderen zich voor het vervolg van noodelooze uitvoerigheid in de woordverklaring wachten, en daarentegen de zaak zelve, het begrip des geheels tot hunne lezers regt levendig en versch weten over te brengen. Zoo zal de studie van het oude blijspel ook voor de vorming van onzen smaak, van ons tooneel, welligt niet onvruchtbaar zijn; zoo zal het tot de kennis onzer voorouders eene belangrijke bijdrage wezen, om hen wier groote daden wij in de wereldgeschiedenis bewonderen, op wier roem in de wetenschap wij ons verheffen, ook in de meest populaire hunner uitspanningen, in de trivaalste hunner kunsten te betrappen. Meer dan twee honderd jaren zijn er verloopen sedert Hooft en Bredero de ooren onzer voorouders boeiden. De oude Akademie is na velerlei lotwisseling onze Stadsdrukkerij geworden, en zeker wordt er nu geen beter taal gedrukt dan er toen gesproken werd. Eene andere herinnering uit de tijden der Rederijkers is door de vlammen verteerd, zonder dat iemand deernis had met het karakteristieke gebouwtje. Maar dat alles ware niets, zoo het komisch talent onzer natie ware vooruitgegaan. Helaas! sedert Hooft en Bredero zulke genieën niet meer! Bekrompene zedelijkheid heeft de klove tusschen het gemeene en geoorloofde onoverschrijdbaar gemaakt. Aan gene zijde zijn de ontijdige navolgers van Bredero in hunne platheid ondergegaan; aan deze verhief zich de Dordsche dichtschool. Waarom moest zelfs een Oudaen haar huldigen? Wat is Langendijk, wat zijn onze latere blijspeldichters in vergelijking met Bredero? Nog vermaakt zich ons volk in de Nes met het tooneel; maar wat is het verminkte Hollandsch van Fransche overzettingen naast die onbeteugelde kracht van luim, die weleer eene zoo schatrijke taal doortintelde? Ook op ons is ten deele toepasselijk, wat Delavigne van het Fransche blijspel schreef: | |
[pagina 339]
| |
Nos aïeux, au théâtre oubliant leurs travaux,
Pour aimer plus à rire étaient-ils moins moraux?
Je sais, et j'en suis fier, que le siècle où nous sommes
Peut citer quelques noms après mes deux grand hommes;
Mais notre goût exquis, mortel aux grands talents,
N'ouvre qu'un cercle étroit a leurs pas chancelants.
La morale! eh, morbleu! la morale en alarmes
Doit-elle, à tout propos, crier, prendre les armes?
Les moeurs sur le théâtre ont pour nous mille appas;
Mais courez nos salous, et vous n'en trouvez pas.
Quand nous applaudissons la plus fade équivoque,
D'un trait joyeux et franc notre bon ton se choque,
Et ne pardonne pas un écart de gaîté
Au feu d'un esprit vif, par sa verve emporté;
L'auteur intimidé perd son indépendance,
Le naturel s'enfuit, l'art tombe en décadence;
L'ennui règne, et j'enrage, à ne rien déguiser,
De voir que les Français ont peur de s'amuser.
Amsterdam, September. B.v.d.B.
(De Gids, 1843, No. 10.) |
|