Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 3
(1876)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 230]
| |
Trudeman en zijn wijf.I. De ezel.Onlangs heeft een hoogleeraar ons het verhaal van een ezel geschonkenGa naar voetnoot1). Er bestaat geen twijfel of de mannen van het vak zijn het best in de gelegenheid den aard en de hoedanigheden van ezels waar te nemen; maar hier gold het een griekschen ezel met eene menschelijke inborst. Ons verhaal heeft een ezel tot onderwerp, in Holland geboren en opgevoed, die zich en zijne meesters in Holland door zijne daden beroemd maakte; maar toch een ezel van binnen en van buiten; al was hetgeen hij bedreef magtig, om eene groote stad in onrust en angst te brengen. Hoe had hij ook anders voor mirakel kunnen gelden, wanneer zijne beperkte vermogens niet in strijd waren met de, belangrijkheid van zijn bedrijf? Zijn gewoon verblijf was een ruim erf, meer door de natuur dan door kunst in een grasperk herschapen. Een en- | |
[pagina 231]
| |
kele heester of vruchtboom mogt de fantasie des eigenaars beschuldigen, dit perk tot een lusthof of moestuin te hebben willen verheffen, hun armelijk uiterlijk toonde, hoe zeer die ijdelheid beschaamd was. In de verraderlijke omhelzingen der koude zeelucht, stonden die schrale stammen gereed om te verdorren, zoo als hunne voorgangers, wier geknotte geraamten zich ginds en her vertoonden, dat lot vroeger hadden ondergaan. De éénige reden waarom dit erf met eene soort van heining was omgeven, scheen dus te zijn, opdat ons graauwtje heer en meester van zijn terrein zou wezen; want te laag, om tot een grensmuur voor de eerlijkheid der voorbijgangers te strekken, was zij bovendien overbodig, omdat er ten jare 1429 geen dief was te vinden in de goede stad Hoorn. Graauwtje had dus ruime gelegenheid uit zijn slot te zien wat er rondom hem gebeurde, en scherpzinniger dan iemand zijner natuurgenooten uit Kennemerland en West-Friesland, beantwoordde hij aan dit voorregt door eene gepaste nieuwsgierigheid. Hoorn was eene vrolijke en bloeijende stad. Weinig jaren te voren had de nood, waarin haar afval van Vrouwe Jacoba de stad bragt, wallen en blokhuizen rondom het vroegere opene vlek te voorschijn geroepen; maar meer dan door muren en vestingwerken was Hoorn sterk door de dapperheid harer inwoners, die zich in den slag bij Keeren bloedig op het geweld der Hoekschen hadden gewroken. Voeg daarbij de welvaart, die de bloei des handels der stad aanbragt, en de weelde in haar gevolg. Maar die weelde openbaarde zich niet in pracht van huisraad, of sieraad van kleeding. Aan den Gever van allen voorspoed bragt de vrome zin onzer voorvaders de eerstelingen van deze ten offer. Kerken van steen verrezen, waar zich vroeger de gemeente in weinig meer dan houten hutten had vereenigd. Reeds had Onze Lieve Vrouw een geheel nieuw heiligdom ontvangen. Sedert lang was de bouw begonnen van het thans verwoeste gedenkstuk van den voorvaderlijken godsdienstijver. Langzaam en | |
[pagina 232]
| |
toch met kracht ging de bouw voort; want de kerk, die men ontworpen had, moest op den eernaam van Groote aanspraak mogen maken. Twee achterkerken, van den grond opgetrokken, waren eerst in het voorjaar plegtiglijk gewijd, en ter eere van onzen ezel moet het gezegd zijn, dat hij meer betrekking tot al dit werk had, dan zijne ijdelheid zelfs zich zou laten voorstaan. Gebeurde het dus, dat de wigtige nieuwsgierigheid, waarmede hij over de schutting gluurde, de baldadigheid van een kleinen guit uitlokte, of stok en steen hem dwong met verachtende gelatenheid het bruine gelaat achter de borstwering te verbergen, dan zou zeker een andere kleine makker den geweldenaar bestraft, en met een: ‘niet doen, het is Trudeman's ezel!’ de zaak der aangevallen onschuld hebben bepleit. Trudeman toch was de rijkste en weldadigste en, bij gevolg, naast den heere Proost van West-Friesland, de magtigste man in geheel Hoorn. Op een anderen tijd zou het geheeten hebben: ‘het is Onzer Lieve Vrouwe ezel.’ Want het beeld der Maagd, dat gindsche kerk versierde, was een der gewigtigste waarteekenen van de zorg des Hemels voor de ontluikende stad. Het had zich aan den verbaasden blik van Claas den Molenaar aan den hemel vertoond en toen deze er de aardsche wedergade van in een door storm beloopen Friesch schip had ontdekt waren er kosten noch moeiten gespaard om het beeld op de eereplaats, die er aan toekwam, te vestigen. Er waren echter, die in het visioen van den molenaar en het verzeilen van den Fries niet zoo veel bovenaardsch vermoedden, en toen daarom het groote zware afbeeldsel met eerbiedige voorzigtigheid, rijk begeurd met kostbaren wierook, door de zingende en biddende geestelijkheid omgeven, uit zijn tegenwoordig verblijf naar de heilige stede werd vervoerd, kreeg Trudeman's ezel de fraai bebloemde trijpen sprei, echt Hoornsch kunstwerk, om zijne magere schonken, en genoot de eer stapvoets in al haren luister de Heilige te torschen, die zijn voorzaat, | |
[pagina 233]
| |
eenmaal in armelijken toestand, en snellen draf, aan de vervolgende woede van koning Herodes had ontvoerd. - Maar de welsprekendste pleitrede voor Trudeman's ezel was het zeker, wanneer men voor hem verschooning eischte, als voor ‘der armen Cranken ezel.’ Drie jaren achtereen had eene hardnekkige ziekte te Hoorn talrijke slagtoffers weggerukt, en de geneesheeren verdedigden hun onvermogen met de verzekering, dat die ziekte de pest was. En gedurende dien tijd had Trudeman's ezel iederen ochtend de wijken der armen doorkruist. Linnen en kleedingstukken, zalfpotten en kannen met genezenden drank, brood en tusschen beiden een enkel koper- of zilverstuk, werden door Trudeman en zijne vrouw, met het aanbreken van den dag, in kleine tienen korven te zamen gepakt en die korven op den rug van het lastdier geladen. Dan werd hem eene groote schel om den hals gebonden, die de behoeftigen van de aankomst des geliefden bode verwittigde. Zoo begon het getrouwe beest zijn togt door de stad, die een ware triomftogt was. Want de kinderen schoolden om hem heen en streelden vriendelijk zijnen rug; de huisgenooten der zieken heetten hem welkom en hadden vaak eene bete van het hun bedeelde voor den eerlijken brenger over. Zoo de ezel zich een naam van heiligheid verworven had, de bewoners van Hoorn verdienden dien niet minder. Schoon de gezondste spijs, schoon de verkwikkendste drank in die korven was bijeengestapeld, schoon geld en kleedingstukken in zulke armoedige wijken ten onzen tijde kwalijk zouden vertrouwd zijn: niemand greep naar hetgeen niet voor hem bestemd was, niemand nam er meer dan hem gebragt werd. Waren Trudeman en zijn wijf (want op deze wijze verbonden de beweldadigden beiden in hunne zegeningen en gebeden) overvloedig in het geven, zij waren tevens verstandig. De minder behoeftige legde voor hetgeen hij ontving eenen geringen penning, volgens eigen geweten te bepalen, in de plaats van hetgeen hij tot zich nam; de herstelde kranke betuigde zijne dankbaarheid door zilver, of | |
[pagina 234]
| |
de vrucht van zijn weder hervatten arbeid aan de trouw van Trudeman's graauwtje op te dragen. Zoo strekte de erkentelijkheid van den eene tot steun van den andere. Zoo werd Trudeman's liefdewerk geen bron van hoogmoed voor hemzelven, maar ook de eigendom dergenen, die hij wel deed. Maar hoe beladen met eigen giften, hoe rijk ook aan penningen der erkentelijkheid Trudeman's ezel de stad doortrok, zijn schat was veilig en ongerept, en zoo de begeerlijkheid al in de ziel van iemand mogt zijn opgerezen, die begeerlijkheid was, eer zij tot daad werd, onderdrukt, door den eerbied, dien het werk der vroomheid zelfs den ongodsdienstigste inboezemde. Thans was het een gure November-avond; want avond werd in die dagen gerekend, wat wij middag zouden noemen, het uur dat den ondergang van de zon voorafging. Hevig en heviger lieten zich de vlagen van den opstekenden westewind hooren; de gewone strijdmakkers waarmede hij ons arme vaderland bekrijgt, stofregen en mist, vergezelden hem. Er bestond dus alle reden voor een zoo goed verzorgden en algemeen geachten ezel, als de onze, de opene plek, waar hij koude en vocht moest doorstaan, te verlaten. En toch draalde hij den warmen stal en het versche stroo op te zoeken. Zijn meester was van huis en over zee getogen en met verlangend ongeduld spitste hij de lange ooren of hij ook den slag van zijn riem of het strijken van zijn zeil zou kunnen hooren. Maar vergeefs! de mist werd dikker, de regen digter; de arme ezel begreep niet, dat hij vergeefs zijn gehoor scherpte, omdat de wind van hem af was. Het opgestoken licht in Trudeman's woning noodigde hem vriendelijk stalwaarts, en de lange teleurstelling moede droop hij eindelijk met hangende ooren naar binnen. | |
[pagina 235]
| |
II. Meester Keno en zijne beeldjes.Het huis van Trudeman, dat in het Oost stond, was de vermaardheid van zijn eigenaar waardig. Onzes ondanks bragt ons verhaal het eerst de vermelding van het grasperk en de ezelsstal mede, en geen van beide hadden veel belangrijks; maar de woning waaraan zij paalden, kon monsteren met de aanzienlijkste te Hoorn, met de huizingen zelfs die de adel, de Heemskerken en de Banjaards, aldaar van tijd tot tijd hadden betrokken. Wel was het laag en slechts met riet gedekt; maar de benedenmuur was van steen opgetrokken, en de vertrekken waren ruim en gemakkelijk verdeeld door houten wanden, waaraan ruw gesneden beeldwerk tot sieraad was aangebragt. Daarenboven, de bewoners waren gastvrij, altoos hing er warme spijs over het vuur, en stond de krachtigste gerstendrank tot verkwikking van den vreemdeling gereed; een in gloed gestookte haard, die evenzeer de leden als het gesprek der daaromzittenden verwarmde, dat alles waren redenen genoeg, waarom Hoorn's grootste kunstenaar, meester Keno, liever hier, dan in zijne eigen armelijke stulp, de winteravonden doorbragt. Meester Keno had de wereld doorreisd, want hij wist de fraaiste zaken van het groote Venetië en andere steden van het Zuiden te verhalen, en van de zeden der Oosterlingen, zoo heetten de handeldrijvende bewoners van Pruissen en Pommeren, was hem niets onbekend. Zijn geheugen was met de wonderlijkste geschiedenissen gestoffeerd, en zijne stem welluidend genoeg om met den besten meesterzanger in het voordragen van oude liederen te wedijveren. Zijn omzwerving had aan zijn rijzigen ligchaamsbouw kracht en ronding bijgezet; zijne kleur was door de zon van het Zuiden gestoofd, en toch verrieden het hooge voorhoofd en de schrale, bijna | |
[pagina 236]
| |
onzigtbare wenkbraauwen hem als een blonden zoon van het Noorden. Heldere, groote, fraai gecirkelde, blaauwe oogen spraken van liefde, van teederheid, van melancholie, en schitterden nu en dan van hetgeen men, ware deze eeuw die der poëzij geweest, dichtervuur zou hebben genoemd. Zóó vertoonden zij zich op het oogenblik; met zekere behagelijke vadzigheid had hij zijne fraai gevormde leden op den grond vóór den helder vlammenden haard uitgestrekt; het hoofd op den arm, en die arm weder door een lage voetbank ondersteund. Zijn mond was geopend tot spreken, maar zijne rede scheen afgebroken door een droom, die als een zomerwolk over zijn voorhoofd henenzweefde. Met scherpe blikken volgde hij de bewegingen van Trudeman's huisvrouw, die de spijzen te voorschijn bragt, welke zij tot de uitdeeling van den volgenden dag had bestemd. Vergeeflijk was in allen opzigte de indruk dien zij op hem maakte. Had zij straks naast hem, nijver aan haar spinnewiel gezeten, hare gedachten geboeid aan de verhalen, waardoor hij haar wist weg te slepen, thans nu zij oprees, nu zij in drokke bezigheid hem en zich, om den wil der armen, scheen te vergeten, moest zij hem als eene verschijning uit eene hoogere wereld voorkomen. Uit eene hoogere wereld? neen, zijn geest scheen herinneringen van het verledene zaam te paren. Eene zoo rijzige, slanke gestalte, die de kracht der mannelijke vormen met het weelderig zachte der vrouw vereenigde, zulke sierlijk getrokkene zwarte wenkbraauwen, zulke donkere kastanjebruinen vlechten behoorden niet tot de Hollandsche leest. Braband en Vlaanderen mogten slechts op zulke dochters roem dragen. Al waren hare nijverheid, hare huisselijke bedrijvigheid zoo groot, als men ze van eene Hollandsche vrouw van den echten stempel verwachten kon, de pronkzucht, die de Vlaamsche dochters van hunnen rijken adel of van de naburige Franschen hadden afgezien, verloochende zich in Trudeman's echtgenoote niet, al droeg zij ook de linnen hulle, den witten schorteldoek harer West-Friesche stadgenooten. En dan het geheim, | |
[pagina 237]
| |
dat er op Trudeman's afkomst en die zijner vrouw rustte; het geheim, van waar hare onmetelijke schatten waren bijeengebragt, een geheim, dat gansch Hoorn in gespannen verwachting hield op eene onzekere oplossing, alles droeg bij, om hem in die mijmering weg te slepen, al ware er geen ander gevoel in den boezem des jongen mans ontwaakt. Ik geloof inderdaad, dat hij zich op eene teedere opwelling betrapte; want een blos verhelderde een oogenblik zijn verbruind gelaat; en het woord, dat hij sprak, scheen geschikt om zijne gepeinzen terug te brengen van het spoor, waarop zij waren afgedwaald. ‘Het is tijd, dat de Vesper geluid wordt, Hilda! Ik wil zien, waar meester Trudeman blijft. Moet hij van Noord of van Zuiden afkomen?’ ‘Van welken kant de wind hem het beste is, meester Keno! Bylo! dyne curiositeit doet uwe wijsheid schoot gaan. Ik vraag niet, waar mijn heer en vader heen gaat, en dy wilt het zien bij mist en duisteren nacht.’ Een luide lach, die meer gulheid dan verstand uitdrukte, gaf hare tevredenheid te kennen, dat zij den nieuwsgierigen vrager verschalkt waande. Toen ging hare vrolijkheid in hare vroomheid ter ruste en: ‘de Heer Almagtig en Onze Lieve Vrouw bewaren hem, zoo als zij ons bewaren!’ voegde zij er bij. Meester Keno zweeg en zuchtte en glimlachte. ‘Maar zoo u het wachten pijnt,’ vervolgde zij, ‘het komt daarvan, dat dy geen vroom werk ter hand neemt. En of dy al geen vromen arbeid ter hand neemt, en dagen achtereen uwe beelderijë verlaat, en geene gebeden leest, toch wenschte ik wel, dat mij de tijd nooit langer viel, dan onder uwe zoete sproken. Maar ge zwijgt en wilt heen gaan, ofschoon ik nog niet weet, wat al beeldwerk dy op mijne spinde hebt gesneden. Want de sproke van den Frygischen prins, die dy begonnen waart, is nog niet ten einde.’ Hoe bits de uitdrukkingen van vrouwe Hilda ook schenen, de toon, waarop zij gesproken had, behield dezelfde vrolijke | |
[pagina 238]
| |
goedheid, welke haar gansche verkeer kenmerkte. Slechts meester Keno scheen weinig lust te hebben het verhaal te voltooijen. Korter en radder dan hij gewoon was vervolgde hij: ‘De man dan, de koning heette Menelaus, den welken gij ziet, kijkende uit zijn venster, met veel gebaars, opdat zijne trawanten de vlugtenden zouden grijpen. Aan de regterzijde van het kasteel, dat de stad Sparta verbeeldt, ziet gij de schoone Helena met den prins Paris. Hij draagt een helm met hooge pluimen, en zij heeft den schepter in de handen, dien zij van haren man heeft medegenomen, en de wijle om het hoofd, zoodat niemand haar kennen kan. Zij zijn vaardig om in het schip te stappen, waar eene groote vlag uitwaait, en de schipper, die een Frygische ridder is, gereed staat hen te ontvangen, terwijl alle zeilen in top zijn geheschen. Maar boven hen vliegt de duivel in de gedaante van eene furie of wraakgodinne.’ ‘Het was ook eene goddelooze daad, zoo als zij alles in den heidenschen tijd deden, waarvan het mij deert om uwentwille, dat gij beter de historiën verstaat en weet af te beelden, dan de geschiedenissen der heiligen, meester Keno! want de andere zijn vol snoode exempelen van slechte mannen en ontuchtige vrouwen!’ merkte Hilda aan. ‘Omdat dy een juweel van heiligheid zijt, schoone Hilda!’ hervatte Keno; ‘maar een vrouwenhart hangt ligtelijk in het ijdel, en draait als op eene spille; zoo lang geene min het vastmaakt. Daar zweven de begeerlijkheden en ijdelheden om heen, als daar zijn pronkzucht, en zucht naar hoogen rang, de liefde voor schoone oogen of voor zoete spelen, en die alle zoeken het bewegelijk harte tot zich te trekken. Want wat de schoonheid niet vermag, dat doet de list; en wat de list niet kan, volvoert het geweld.’ Hilda sloot de spinde, legde hare schoone regterhand over haren linkerarm te rusten, en het hoofd een weinig ter zijde gebogen, vestigde zij haren donkeren blik op den beeldsnijder. ‘Hoor, meester!’ zeide zij, ‘dat is eene slechte | |
[pagina 239]
| |
rede. Wie God en zijne Heiligen aanbidt, houdt het harte in rust. Iedere vrouw, ook al is zij koningin of gravin, is haren man trouw verschuldigd. Zelfs wanneer zij...’ Zij zweeg en meester Keno meende den volzin te voltooijen door de vraag: ‘Zelfs wanneer zij hem niet lief heeft?’ ‘Ik versta niet anders,’ hervatte Hilda, ‘dan dat de vrouw den man, die haar gegeven is, lief moet hebben tot den dood, omdat het Gods gebod is, en de Heilige Kerk het ons voorschrijft.’ Wat meester Keno op dit oogenblik aanging, weet ik niet maar zijne levendige blik verdonkerde, en hij rees op om afscheid van zijne geburin te nemen. Gevoelde hij misschien dat een gesprek als hetgeen hij aangevangen had, hem dubbel beschaamd zou doen staan, wanneer de verwachte echtgenoot eindelijk te huis kwam? Hij trad naar Trudeman's huisvrouw toe, drukte haar teeder de hand, omhelsde haar met een drift, die ons ergdenkend gemoed meer dan argwaan zou hebben ingeboezemd, maar haar niet in het minste verbaasde. Want zij beantwoordde zijne omhelzing met een hartelijken kus en beval meester Keno der hoede Gods en zijne Heiligen. En meester Keno? Hij sloop naar zijn woonvertrek terug. Van rondom omgaven hem de voortbrengselen van zijne kunst en zijne studiën; ruwe beelden van hout gesneden, met wier stijfheid onze weelde zou gespot, van wier ruwe vormeloosheid onze smaak zich met afkeer zou hebben afgewend. En toch ontglommen hier de eerste vonken der herlevende kunst. Er was schepping in het ontwerpen dier beeldjes, kunstidee in de uitdrukking, aan elk hunner gegeven. Wie meester Keno aan den arbeid gezien had, zou niet met zijn werk gespot, maar zijne geestdrift geëerbiedigd hebben. Vóór hem, en weinigen zijner tijdgenooten waren hem in kennis en kunst gelijk, spraken die beeldjes en getuigden van eene hoogere wereld, die slechts voor zijne verbeelding leefde. Er waren maar een paar halfafgewerkte Madonna's; want de beschuldiging van Trudeman's vrouw omtrent 's meesters on- | |
[pagina 240]
| |
godsdienstigheid was slechts al te waar; doch de voorstellingen uit de ongewijde geschiedenis waren niet zoo schaarsch. Ge zaagt er Venus en Flora, en Latona en de stad Rome, sierlijk als maagd voorgesteld. Onderscheidene afbeeldsels der gravinne Jacoba stonden tusschen de fabelwereld in. In al die beelden zou zich voor ons oog eene koude eenvormigheid van trekken hebben vertoond. Maar de kunstenaar zelf zag in die gelijkenis de alleenheerschappij van zijn ideaal. ‘Wie toch hare tronij in mijne ziel mag geconterfeit hebben, dat al mijne heldinnen op haar gelijken!’ sprak hij, terwijl hij zijne galerij rondzag. De mijmering, waarin hij verviel, scheen hem den lust tot den arbeid te ontnemen, want hij steunde zijn voorhoofd op zijne beide palmen en schreide. | |
III. De reis naar Marken.Geen beurtschip of stoomboot verlaat er het IJ, of alles schaart zich op het dek te zamen, om de hoofdstad achter hare masten en nevelen te zien verdwijnen. Die blik van vaarwel is eene regtmatige hulde aan de koninginne onzes vaderlands, aan haren roem, aan haren rijkdom. Nog een half uur en allengs begeven de passagiers hunne standplaats, om te zien, of en welke gerijfelijkheden hun ruim en kajuit kunnen verschaffen. Want diep is bij allen de overtuiging, dat de Waterlandsche kust aan het oog geene rust, der phantasie geen steunpunt kan aanbieden. Eerst waar zich de tweede vuurtoren verheft, verheft ook langzamerhand een enkel reiziger het hoofd boven het dek: Marken is in het gezigt; Marken, het uitgedrukte beeld van armoede, | |
[pagina 241]
| |
van behoefte, van onbeschaafdheid. Slechts in dit opzigt heeft het eiland de eer, aller aandacht en nieuwsgierigheid tot zich te trekken. De Goudzee vloeit er om heen, alsof zij, door haren naam, haar eigen pleegkind bespotte; een lage kale grond, gedurig de prooi van het wassend getij, verspreide hutten, op drassige hoogten opgeslagen, - ziedaar het voorwerp van aller medelijden. Neen, zelfs het medelijden wordt verdrongen door den glimlach van spotternij, die ieders lippen krult, om de halve heidens, welke hier wonen, maar wien overigens de lof nagaat: dat zij brave lieden zijn. In 1429 was Marken wel driemaal grooter en vele malen aanzienlijker. De inwoners waren even sterk van bouw, even onbeschaafd misschien en even arm; maar die onbeschaafdheid en armoede stak bij die hunner tijdgenooten minder af. Thans zou niemand het der moeite waard achten, hier brand te stichten; toen lokte de welvaart de roofzucht uit; van de overzijde der zee toogen de roovers derwaarts, en nog pas negen jaren geleden, had de omgelegen kust hier een tooneel van wanhoop en verwarring aanschouwd. Met talrijke schepen hadden zich de Kampers op de Zuiderzee vertoond. West-Friesland en het Sticht hadden met angst verbeid, werwaarts de geduchte vrijbuiters den aanval zouden rigten. Het sein, dat hen van den angst verloste, was het noodgeschrei der bewoners van Marken. De moerassige plek gronds scheen in een vulkaan verkeerd, die niets dan vlammen braakte, en toen de trage morgen de ellende van den nacht verlichtte, waren de Kamper roovers weggezeild, en hadden dorp en kerk en klooster als een rookenden puinhoop achtergelaten. Marken had zich echter van dien jammer hersteld. Blootgesteld om de prooi en de speelbal van ondernemende vrijbuiters te worden, trok het toch wederkeerig van zijn noodlot partij. Want het was de verzamelplaats, waar West-Friezen en Stichtschen, Overijsselschen en Gelderschen zich vereenigden, om over stoute ondernemingen te beraadslagen; | |
[pagina 242]
| |
werwaarts zij terugkeerden, om den buit te verdeelen. De door den Utrechtschen bisschop uit hunne have verdreven Bunschoters hadden zich bij talrijke scharen derwaarts begeven, en hun toevloed had bijgedragen, om den herbouw der vernielde woningen te bespoedigen. De kerk was reeds bijna uit hare asch herrezen, vele huizen stonden reeds dáár bevalliger dan te voren door het sieraad der nieuwheid. Wie echter het meeste tot dien gunstigen keer van zaken had bijgedragen, zullen wij straks zien. Ook nu leverde het eiland Marken ten minste gedeeltelijk een tafereel van drokte en gewoel. Aan de zuidwestzijde naar het Pampus lagen talrijke vaartuigen op het strand gesleept. Meest behoorden zij aan de visschers van het eiland, maar sommige bewezen door hun ranken bouw, door de koketten aan de masten, dat ook andere diensten van hen gevergd, en zij aan de strooptogten, die de Zuiderzee onveilig maakten, niet geheel onschuldig waren. Dezelfde mengeling vertoonden de schepelingen, die zich aan strand met drinken en dobbelen vermaakten. Naast den rossen, stoeren visscher, op het eiland gewonnen en geboren, onderscheidde men zwaargebaarde krijgers, aan het breede zwaard, dat van hunne heupen afhing, en aan een platten ronden zwartgeverwden helm kenbaar; en schoon de ruwe menigte eenstemmig scheen in vrolijk gejoel, was echter in de verhouding der laatsten tot de eersten het overwigt zigtbaar, dat ondervinding en slimheid hun boven de kracht der meer onbeschaafde natuurkinderen schonk. Met alle inspanning van kracht scheen een klein vaartuig, dat, zijns ondanks, door wind en stroom zuidwaarts naar het Pampus werd gedreven, zich te beijveren het oog dier woeste gezellen te ontgaan. Er bestond intusschen weinig gevaar van ontdekt te worden. Allen waren verdiept in het dobbelspel, waarvan een der gasten zich beroemde, alleen de kansen in zijne magt te hebben. Het was een sterk gebouwd man, met een bruin gerimpeld vel. Zijn hoog voorhoofd werd verborgen | |
[pagina 243]
| |
door eene fluweelen muts of baret, met een gouden haak; de breede zwarte knevel, die de plooi zijner lippen bedekte, was door een grooten haviksneus overschaduwd; een bruine mantel, aan de randen met gouddraad doorweven, maar afgedragen, maar vuil en verkleurd, maakte, zoo als hij dáár zat, zijne gestalte onkenbaar. Toch gluurde er het gevest van een groot zwaard dreigend door heen, zoo dikwijls hij naar zijnen gordel tastte, om de gewonnen penningen in de lederen beurs te storten. Want het geluk van zijn spel scheen het zegel op zijne woorden te drukken: De aanzienlijkste onder den onaanzienlijken visscherstroep zat met domme deftigheid tegen hem over, en had weinig anders te doen, dan eerst penningen, vervolgens stukken van achten, eindelijk zelfs kroonen aan zijn gelukkigen tegenspeler toe te schuiven. Vergeefs tot nog toe, dat zoowel krijgslieden als visschersknapen met gespannen aandacht elke beweging zijner handen en oogen gadesloegen. De laatste twee kroonen dreigden uit den buidel van den rijken Marker te verdwijnen; nog één worp! ook thans was het geluk op de zijde van den vreemdeling. ‘Hij speelt valsch!’ schreeuwde een der visschersknapen, en met dit woord sprong hij op, en had zijn gewoon, maar geducht wapen, het mes, uit de scheede. De vreemdeling scheen zich over dien uitroep niet te verzetten, maar eischte van zijne partij de gewonnen kroonen. ‘Hij speelt valsch!’ krijschte de visschersknaap, nog luider dan te voren, en eerst toen begreep de Marker, met zijne gewone traagheid, dat die onderstelling hem regt gaf, de winst te weigeren. Hij drukte zijne dikke lippen op één, als zouden zij eene lange rede baren, en toch kwam er niet dan een langzaam lijmig uitgesproken ‘Neen!’ over. Zijne tweede beweging was het grijpen naar zijn mes. ‘Bij St. Amandus!’ sprak de vreemdeling, met verheffing van stem. ‘Iemand, die met den keizer van Trebisonde zelven gespeeld en de kunst van kardinalen en bisschoppen ge- | |
[pagina 244]
| |
leerd heeft, behoeft niet valsch te tuischen, als hij zulke ellendige dorpers van hun geld ligten zal!’ Deze woorden, op een snijdenden toon voortgebragt, terwijl de spreker den krommen neus verachtend in de hoogte trok en zijne loensche, maar doordringende blikken naar alle zijden wierp, bragten het gezelschap uit zijne rustige stemming. Kroezen en drinkkannen vlogen omverre; de messen waren getrokken: als een onweder was eensklaps de krijg uitgebroken. ‘Weg met den toovenaar!’ riepen sommigen. - ‘De knaap had voor onze Heilige Vaders, de kardinalen en bisschoppen eerbied moeten hebben. Wie over de dobbelsteenen een kruis slaat, doet het nooit met een goed oogmerk!’ schreeuwde de eerste beschuldiger. Maar de vreemdeling verhief, ondanks het rumoer, bedaard zijne lange gestalte van den grond. Toen sloeg hij met zekeren zwier den mantel over zijn linkerarm heen, en zonder het zwaard te trekken, rigtte hij het woord tot de krijgshaftige Bunschoters, die hij onder de menigte onderscheidde. ‘Ik vraag u, mijne meesters!’ sprak hij, ‘ of een man, die met den sultan van Damascus het rapier heeft gekruist, gehouden is met onvrijë visscherluî voor het mes te vechten?’ Zijn rede bleek voor zijne hoorders te hoog. Die te eenvoudig waren om te gelooven, dat kardinalen en bisschoppen dobbelden, hadden nog minder denkbeeld van den sultan van Damascus en diens waardigheid. Zelfs de krijgslieden schenen het beroep, op hen gedaan, te versmaden; door den snoevenden toon waren zij ontstemd. En reeds wendde de vreemdeling het hoofd naar alle zijden, om waar te nemen, of er eene andere keuze overschoot, dan tusschen de getrokken messen zijner beschuldigers en de zee. Haastig trok hij de beurs uit zijnen gordel en wierp de penningen over den grond, met de woorden: ‘Bijlo! als de man van rang zich tot slecht volk verlaagt, mag hij zien hoe het hem vergaat! raapt de penningen op, nobele spelers! die uwe schamelheid niet verliezen kan!’ | |
[pagina 245]
| |
Een oogenblik aarzelden de visschers: en de ruwe zee- en krijgslieden hadden misschien hun prooi aan hunne geldzucht opgeofferd, zoo niet een oud krijgsman, met grijze lokken, de tot grijpen uitgestrekte armen der omstanders had teruggehouden. ‘Jonkman!’ sprak hij tot den vreemdeling, ‘wie zijne penningen eerlijk heeft gewonnen, kent er de waarde te wèl van, om ze te versmijten. Daarom van twee één. Behoud ze of tel ze terug aan den visscherman!’ - Maar deze woorden, al hadden zij gezag genoeg om het oprapen der muntstukken tegen te houden, deelden de bedaardheid, waarmede zij werden uitgesproken, aan de stemming der menigte niet mede. De scheldwoorden werden van stompen gevolgd en toen eindelijk de aangevallene een der visschersknapen met kracht van zich had afgeslingerd, deed eene diepe snede over zijne hand hem gevoelen, dat de aanval niet zonder bloedstorting zou eindigen. Met eere mogt hij den degen gedragen hebben, een gevecht voor het mes met deze ruwe gasten was hagchelijk. Intusschen, in den uitersten nood rukte hij zijn zwaard, toen eensklaps eene krachtige hand zijnen arm greep. Een groote, breede, zwaargebouwde man stond aan zijne zijde: de schippersmuts deed hem als een varensgezel, zijne overige kleeding als een dienstbare kennen. Ruw behouwen wezenstrekken gaven aan zijn sproetig en verweerd gelaat de uitdrukking van goedhartigheid en onbeschaafdheid tevens. En toch werd die man de beslisser van dcn strijd. ‘Mannen!’ sprak hij, ‘zoo waarachtig als gij mij allen kent, zoo waarachtig sta ik u met mijn leven voor dezen braven heer borg. Wie de hand aan hem legt heeft het met mij opgenomen!’ ‘Dan zijn wij tevreden, meester Wilbrand! maar’ - Wilbrand hoorde niet verder; zijn ruw gelaat dreef in tranen en met de woorden - ‘Onze Lieve Vrouwe zij gebenedijd voor deze ontmoeting, heer Olivier!’ zonk hij aan de voeten en omhelsde de knieën van den vreemdeling. | |
[pagina 246]
| |
Wij leidden zoo straks de aandacht onzer lezers van dit tooneel af, om hun een blik te doen slaan op het kleine vaartuig, dat met alle moeite de opmerking der ruwe gezellen trachtte te ontgaan en elders op het eiland aan te landen. Het gelukte door inspanning van riemen en roer over den stroom te zegevieren. Met gulle gedienstigheid haastte zich een huisman, uit eene der nieuwgebouwde hutten, de aangekomenen welkom te heeten; maar de man, wien die eerbewijzingen vooral golden, wees die af, minder uit stuurschheid, dan omdat zijne gedachten met andere voorwerpen waren vervuld. Hij was van eene kleine, tengere gestalte; maar zijn fijn besneden gelaat, zijn helder en schitterend oog onderscheidde hem voordeelig van het bediendenpaar dat hem vergezelde. Hij was van middelbaren leeftijd, en zijne zwarte lokken begonnen die grijze kleur aan te nemen, welke wij meer juist dan bevallig peper- en zoutkleur plegen te noemen. Elke zijner bewegingen droeg het kenmerk van levendigheid en vlugheid; jammer, dat een in het oogvallend gebrek die verwachting beschaamde. De armen zijner dienaars moesten hem bij het aan wal stappen ondersteunen, en en zelfs toen scheen zijn voet naauw den vasten bodem te kunnen gevoelen; want de huisman haastte zich hem op te rigten, toen zijne knieën den dienst schenen te weigeren. Eene ontwrichting van het regter been maakte zijnen gang moeijelijk en pijnlijk. Doch het was als of hij met zekere vóórliefde zijn lijden in al de smart die het baren kon wilde proeven. Vermoeid van de reis, wees hij echter den beker af, dien de Marker huisvrouw, wier kleeding reeds de beginselen dier dragt vertoonde, die nog ten onzen dage het voorwerp van algemeen opzien is, hem aanbood. Water verlangde hij, water slechts, terwijl zijne bedienden zich aan eene frische teug zedewaars mogten vergasten. De ter zijner opwachting met smakelijke olie gebakken visch liet hij onaangeroerd; een stuk grof brood scheen hem kracht te moeten geven, om het lijden dat hij op zich nam, verder te dragen. En nog werd geene enkele | |
[pagina 247]
| |
bete genuttigd, zonder dat hij met stillen eerbied zijn rozenkrans had afgeteld. Doch gastheer noch gastvrouw schenen die vrome aandacht te durven of te willen storen. Eerst toen hij de scherpgepunte schoenen, die, hooger dan gewoonlijk, verre over den enkel reikten, als om daaraan vastheid te geven, had uitgetrokken, toen hij de handen over de borst kruiste en een staf opnam om barrevoets zijnen togt te beginnen, liet de gedienstigheid van den gastvrijen Marker zich niet langer bedwingen. ‘Meester Trudeman!’ sprak hij, ‘gij bouwt hier kerk en huizen, gij geeft hier handen vol penningen te Gode, alsof zij uit den hemel vielen; als gij uwen ezel sparen wilt, dan zijn deze schouders sterk genoeg om u te dragen, waarheen gij wilt!’ ‘Dank hebt!’ sprak Trudeman, ‘er was een tijd, dat mijne voeten mij zelve droegen, zoo en waar ik wilde; maar, dank hebbe St. Trudo, mijn patroon, dat deze enkels mij niet meer kunnen dragen op het pad, waar ik vroeger ging!’ en een zwaarmoedige zucht volgde zijne woorden op. ‘Maar, bij Onze Lieve Vrouw! de weg is voor mij en mijne knapen naauwelijks goed genoeg, het eiland staat vol water en de klei is doorweekt. Leun ten minste op mijn arm!’ ‘Dank hebt!’ was het hardnekkige antwoord; ‘deze staf en geen ander mag op den dag van St. Trudo, mijn patroon, mijn reisgezelschap zijn!’ en pijnlijk rigtte zich Trudeman van zijnen zetel op, om zijne pelgrimaadje te aanvaarden. Zijne gedachten schenen te ernstig, dan dat hij het hoofdschudden zijner dienstlieden en zijns gastheers zou opmerken; maar diezelfde inspanning van den geest scheen het lijden zijner leden te overheerschen. Wel was zijn gang langzaam en onzeker, wel scheurde zich vaak zijn voet moeijelijk uit de beklemming der vochtige klei los; maar toch vertoonde zijn gelaat geene sporen van leed, dan het ernstig sombere van ingespannen vroomheid. Een verlaten half ingestorte muur vertoonde zich op weinig afstand. Mogt onze pelgrim dáár eenigen schuil en steun vinden? Neen. Ernstig sloeg hij den | |
[pagina 248]
| |
bouwval gade; kruiste de handen op de borst en eenige woorden in het Latijn prevelend, zonk hij ter aarde met het hoofd op den grond. Eene pijnlijke worsteling scheen er in zijn gemoed om te gaan; want toen hij weder oprees, dreef zijn gelaat in een dauw van tranen, en met gebogen hoofd zette hij zijne wandeling voort. De bouwval, waarvan wij gewaagden, was niet de éénige, die het eiland vertoonde. Weinige schreden verder verhieven zich andermaal dikke muren, die aan de verwoesting der vlammen, aan de golven, die de werve, waarop zij opgetrokken waren, omspoelden, hadden wederstand geboden. Zelfs duidden nog de overblijfsels van eene soort van zuilengang het oorspronkelijk oogmerk van het gebouw aan. Die puinhoop beschuldigde de wraakzucht eener ijdele en door ijdelheid bijna krankzinnige vrouw. Hier had, meer dan zestig jaren geleden; de weduwe van Willem den IVden tegen een klooster van arme Friesche monniken gewoed; het gesticht werd in brand gestoken, de onschuldige bewoners in zee gestort, om hen, zoo het heette, te straffen over de nederlaag, door hunne landgenooten aan den graaf, bij Stavoren, toegebragt. Een gedeelte der kapel was gespaard gebleven, en medelijden met het ongeluk, herinnering van de deugden der vroegere bewoners, hadden den eilanders eerbied voor de overblijfsels ingeboezemd. De aan het gevaar van golven of roovers ontkomen visscher betaalde hier de gelofte, in het bange uur aan de Koningin des hemels gedaan. Een kluizenaar bewoonde sinds onheugelijke jaren het gewelf, en de oudere lieden wisten veel van de wonderen zijner welsprekendheid te verhalen, ofschoon zijn mond den jongeren naauwelijks meer bespraakt scheen. Derwaarts rigtte Trudeman den kranken gang. Driemaal ging hij, gebeden mompelende, de werve rond en telken reize boog hij eene knie ter aarde, op de hoogte, waar eenmaal het altaar had gestaan. Eindelijk trad hij het gewelf binnen nogmaals bij iedere schrede de knie buigende. Daar stond | |
[pagina 249]
| |
hij met de handen op de borst gekruist, tegenover den grijzen kluizenaar. ‘Mijn vader!’ sprak hij, ‘die tweemaal mijn vader zijt!’ De gestalte verroerde zich niet. De houding, waarin men hem vele jaren gezien had, scheen hij nu noch immer te zullen verlaten. Met een ivoren crusifix vast tegen het hart gedrukt, seheen dat hart het laatste orgaan te wezen, dat in den grijsaard werkte. Zelfs den tijd der rimpels scheen hij te hebben overleefd. Het bruine vel sloot strak en dor om het beenig gelaat, dat, zoo als het gezigt eens pas gestorvenen, de edele trekken had hernomen, waarmede de natuur het stempelde. Van zijn kalen schedel hingen slechts schaarsche lange grijze lokken bij de slapen neder. Onder de ruige wenkbraauwen was de kleur der gebrokene oogen niet meer te herkennen. Verder scheen alle leven verdwenen. Neen: onder de zonderlinge gaven, waarmede, volgens het bijgeloof dier dagen de Geest zijne uitverkorenen voorzag, was de gave der tranen, die wij zoo vaak in de Legenden der Heiligen vermeld vinden, misschien de allerzonderlingste. Die bezat de kluizenaar in rijke mate. Het laatste vocht, dat zijn dor gebeente besloot, scheen hij in tranen te zullen vergieten. Noch de tred, noch de stem, noch de gedaante van Trudeman was door den grijsaard opgemerkt. Trudeman aarzelde een oogenblik; toen knielde hij neder en herhaalde met luider stem: ‘Vader! die tweemalen mijn vader zijt! de vrede der Heiligen zij met u!’ Langzaam scheen de bezinning bij den schier verstorvene terug te keeren. Moeijelijk trok hij de betraande oogleden op, legde de hand op Trudeman's hoofd, en sprak met gebroken stem: ‘Amen, mijn zoon! gij hebt wél gedaan!’ toen volgden eenige woorden, laat ik liever zeggen, eenige beweging der lippen, waaruit het scherpste gehoor geene woorden had kunnen onderscheiden. ‘Mijne ure is gekomen, de groote bruidegom roept!’ herhaalde de grijsaard een weinig luider; want hij scheen te | |
[pagina 250]
| |
gevoelen, dat zijne woorden niet waren verstaan. Toen verloor zijne stem hare kracht op nieuw. Maar met meer dan gewone drift onderschepte Trudeman die rede. ‘Leef,’ sprak hij, ‘bij alle heiligen, bij St. Trudo, mijn patroon; leef, mijn vader! Negen jaren ben ik op den dag van St. Trudo, den dag van mijne geboorte en mijne zonde, barrevoets herwaarts gekomen. Negen jaren heb ik op dezen dag tranen en gebeden geofferd in de kapel van Onze Lieve Vrouw; negen jaren lang heb ik den scherpen doorn in het vleesch gevoeld, dien mijne ongeregtigheid mij sloeg; negen jaren lang heb ik bij u de vergiffenis des hemels gezocht.’ - ‘Houd op, mijn zoon!’ riep de grijsaard, terwijl een nieuw vuur zijne oogen verlevendigde; ‘zijn dan negen jaren boete genoeg voor een enkel oogenblik van zonde? U heb ik vergeven, toen ik u het laatste schonk, wat de hemel mij liet. Bijna veertig jaren heb ik geen ander brood dan met tranen.....’ ‘Ik weet het, mijn vader! hoe heilig gij gewandeld hebt!’ viel Trudeman in, toen eene nieuwe onmagt het uitgepijnigd ligchaam scheen te bevangen. ‘Ook heb ik uwe geboden gevolgd, alsof een Engel die tot mij had gebragt. Ik heb de armen gespijsd en de naakten gekleed. Ik heb de voorbidding der Heiligen gevraagd, opdat mij mijne groote zonden vergeven zouden worden, en ik had gehoopt, dat hunne stem tot u zou gesproken hebben, om mijn geweten gerust te stellen. Al mijn geld heb ik te Gode gegeven, en, zoo het noodig ware, zou ik, als de eerste Christenen, mijne have verkoopen, en het der Kerke geven, zoo slechts mijne boete genade had gevonden.’ Met diepen ernst liet de kluizenaar den blik op Trudeman rusten. ‘Geef mij eene teug wijns!’ bad hij, ‘ik heb nog veel te zeggen.’ Trudeman wist waar hij het verlangde kon vinden. Negen jaren geleden had hij, tot verkwikking van den grijsaard, die gave in zijne cel nedergezet; maar slechts de waterkruik was aangeroerd. Schoon hij de kroes | |
[pagina 251]
| |
vulde, was slechts eene enkele teug ter opwekking der levensgeesten genoegzaam. De eerste wijn, sedert vele jaren genuttigd, zou welligt de laatste zijn, dien hij immer zou nuttigen. Met meerdere vastheid van stem vervolgde de kluizenaar: ‘Is het dan geene groote genade, mijn zoon! dat de Hemel, toen gij de schatten der Heiligen wildet ontreinigen, u greep en terughield; ja, wat nog heerlijker genade is, u tot rentmeester aanstelde, om zijne gaven aan de arme leden onzer Heilige moeder de Kerk uit te deelen? Voor de dienst des vleesches hebt gij honger, koude en armoede verdragen, en voor de dienst der Kerke, die zelve tot lijden geroepen is, zal u de moed ontzinken!’ en een stroom van tranen bedekte op nieuw zijn gelaat bij het gedaan verwijt. - ‘Bidden,’ vervolgde hij, ‘bidden, mijn zoon! zal ik voor u; zoo het hier niet is, dan hier boven. Genade schenken kan mijne zondigheid niet. Maar het schijnt alsof de oogen der stervenden verlicht worden. Misschien wijst de Hemel aan, wat mijn mond niet mag openbaren. Voor u zijn de schatten der Heiligen, zoo gij met uwe schatten de Heiligen dient. Keer morgen terug, en breng den nacht biddende door voor u, voor mij....’ ‘En voor uwe dochter?’ viel Trudeman in. ‘En voor Hilda!’ herhaalde de grijsaard. ‘Als de toekomst zich opent, treedt al wat verleden is in de schaduw.’ Wij zullen Trudeman dien nacht niet verder bij zijne godsdienstige oefening vergezellen. De sombere godsdienst der middeleeuwen, hare boete en kastijdingen, hare met pijn afgedwongen liefde, waren der openbaring van licht en leven onwaardig. En toch heeft hare zwaarmoedigheid iets plegtigs, iets gelijks aan de huivering, die hare kerkgewelven, hare martelaarsbeelden, hare gekleurde vensterbogen, door ons gemoed verspreiden. Die huivering is te zinnelijk om godsdienstig te heeten; maar zij is tevens onzinnelijk genoeg om alle dartele scherts te verbannen, om elke booze gedachte bij het opkomen met haren schrik te treffen. | |
[pagina 252]
| |
Het gelaat van Trudeman, bleek en ontdaan, getuigde des anderen daags van de nachtwake, die hij had doorgeleden. Maar toen hij den kluizenaar wilde bezoeken, vond hij dien in dezelfde houding als den vorigen dag. Het crusifix was vaster dan ooit tegen zijne borst geklemd, zijn hoofd hing zoo mogelijk nog dieper op zijne borst. Vergeefs herhaalde Trudeman tot driemaal zijne aanspraak. Eindelijk waagde hij het, zijne hand te grijpen; de hand was koud; zijn hoofd op te ligten; de oogen waren gebroken. De lijder had den laatsten strijd voleindigd. | |
IV. Meester Keno en zijn Mephistopheles.Op den zelfden tijd, dat Trudeman van zijn gebed oprees, verliet zijn vaartuig het eiland. Zijn ontrouwe dienaar Wilbrand stiet het van den wal, en nam met den vreemdeling, dien wij als Jonker Olivier leerden kennen, den terugtogt naar Hoorn aan. De reis ging langzaam, ofschoon geen ongunstig getij de vlugtelingen terughield. Maar de zorg om zoo ver mogelijk van de kust te blijven, maakte den koers onzeker; het bleek dat niemand zich haastte voor den avond de stad te bereiken. Of meester Keno geslapen had, weten wij niet, maar wel, dat de volgende dag met den vorigen in een mengeling van droomen voor hem scheen zamen te smelten. De kunstgewrochten die hij op zijne reizen had gezien, stonden hem voor den geest, en schenen zich in zijne galerij op eene rij te scharen. Het weemoedig, zoete gevoel dat de eerste verrukking over die meesterstukken hem had ingeboezemd, vervulde op nieuw zijn gemoed; ja, dat gevoel nam eene ongekende | |
[pagina 253]
| |
vlugt, omdat het scheen, dat aan zijne zijde Hilda zijne verrukking deelde; maar wanneer zijne oogen zich van het schouwspel, dat zijne verbeelding hem vóórtooverde, niet konden verzadigen, dan verscheen hem op ééns zijn eigen Mariabeeld als een ongevormde klomp, waaraan ziel en leven ontbrak. Hij zag treurig om zich heen, en het scheen of Hilda, met den glans van hooger licht omgeven, geen aardsch wezen meer was. Bij haar vertoonden zich die gelaatstrekken, waarmede zijne zuchten, zoo zij daartoe waren in staat geweest, de onvoltooide afbeelding zouden hebben bezield. Treurig ontwaakte hij uit zijne mijmering en met de handen in den schoot gevouwen, riep hij uit: ‘Lacy, lacy! Wat is de kunstenaar zonder vroomheid? De meesters, die de kerken gebouwd en de altaren versierd hebben? zij hebben gebeden en gevast; en de hemel heeft zich voor hen geopend. Niet als eene ééntoonige schilderij; - het heilige, het bovenzinnelijke schoon is zelf in hunnen geest afgedaald, en het geloof heeft den beitel in hunne handen bestierd. Maar, och arm! geen Heilige heeft tot mij gesproken, en de ban van den Meester houdt den leerling geboeid!’ Vergeven wij aan de neerslagtigheid van Meester Keno zijne werkeloosheid van dien dag. Treurig genoeg werd zijne mijmering gestoord. Want toen een zacht getik zich aan de deur zijner werkplaats liet vernemen, popelde zijn hart. Hij had geen stap buiten zijne deur gewaagd, omdat iedere stap hem zijns ondanks naar Trudeman's woning zou voeren. Voor het onvoorzigtig ontdekken van zijne neiging legde hij zich zelven die verwijdering op; de vrees, dat de vrome, de goede zijne bedoelingen zou geraden hebben, had misschien nog meer aandeel aan zijn besluit, dan hij zelf zich durfde bekennen. Zijn hart popelde, toen er getikt werd; want hij meende, dat de heilige haren ernst zou verzacht hebben, en zoo niet uit genegenheid, dan toch uit goedheid hem kwam troosten. Maar het bloed steeg hem naar het aangezigt; zijne | |
[pagina 254]
| |
oogen vonkelden; zijne hairen stoppelden, toen hij de welbekende gestalte van jonker Olivier ontdekte. ‘Messire!’ sprak hij en hoog verhief hij zijne hooge gestalte: ‘Sedert de trony van Messire Lile-Adam genoeg was, u uit Hoorn te verdrijven, meende ik vierdag te mogen houden van uwe storende bezoeken.’ Jonker Olivier sloeg den valen mantel, dien wij hem op Marken zagen dragen, ter zijde. Een fraai met goud doorwerkte rok, die tot aan de knieën hing, met bont omzoomd, en door een zwarten gordel, met gouden knoopen, om het lijf was vastgehecht, vertoonde zich. Zijne kleedij regtvaardigde de koele trotschheid, waarmede hij het verwijt van Meester Keno aanhoorde. ‘Wie met opene brieven reist van mijnen Heere Hendrik, den Koning van Engeland en Frankrijk, is in de staten van den Hertog van Bourgondië overal veilig!’ - sprak hij, en legde eene rol perkament, met zware zegels voorzien, voor Keno op de tafel neder; tevens reikte hij Meester Keno de regterhand, die deze niet weigerde, schoon hij beefde, als de duif in de klaauwen van den gier. ‘En zoo Jonker Olivier,’ vervolgde hij op zachten toon, maar met klem op ieder woord, ‘niet kwam als de afgezondene eens konings, maar als een verveemde balling, op wiens hoofd honderd ponden gouds stonden, zou hij het regt niet hebben dat een broeder zijner orde hem veiligheid en gastvriendschap schonk, wanneer hij dien zijnen eed herinnert?’ Meester Keno zag angstig om zich heen, als wilde hij waarnemen of de muren ooren hadden. Want zoo zeer had hem de verschijning van jonker Olivier verrast, dat hij de gestalte van den rossen Wilbrand, die hem vergezelde, niet had opgemerkt. Hij verschrikte zigtbaar bij de ontdekking; maar Olivier vervolgde: ‘De oude dienstman heeft voor de zweepslagen van den dollen jonker trouw in de plaats gegeven; de leerling mag de kastijding van den meester niet schraler betalen.’ Wat meester Keno antwoordde, weten wij niet, omdat onze held zelf niet in staat was, er zich rekenschap van | |
[pagina 255]
| |
te geven, maar met het gemompel van verlegenheid, als tegenover een magtiger invloed, moest volstaan. Zelfs de vraag: hoe het met de beeldenarijë ging? werd met een schouderophalen en een pijnlijken blik op zijn onvoltooiden arbeid beantwoord. ‘Ha!’ sprak Olivier, terwijl hij zich gemakkelijk op den éénigen drievoet, dien het opstaan van meester Keno had ledig gelaten, nederzette, en met de hand op den vergulden degenknop steunende, over den steenen vloer met zeker welbehagen zijne sporen deed klinken. ‘Ha! sprak hij, als de jeugd loszinnig is en van vreugde en jolijt droomt, dan heeft het kunstenaarsleven eene zoete bekoring. Met de ridders op het veld, en met de edelvrouwen aan den disch, spotternij met de klerken en tirannij over de leeken, gisteren het zwaard en heden den beitel, 's nachts met de Heidenen te veld, en te noen met de harp aan het Hof, omzwervingen, als die van een vogel in de lucht, - dat alles doet het ijle hoofd goed, vooral wanneer de natuur het met gaven heeft gestoffeerd, en het geestige gedachten en spelen lief heeft! Maar het genot is het einde der wetenschap en niet haar begin, meester Keno! Wie slechts hare genietingen najaagt krijgt een gemakkelijk meesterschap, maar dat hem ontgaat wanneer zijne handen stram en zijne hairen grijs worden, of wanneer hij dwaas genoeg is eene vrouw te nemen, of zich door een Koning in den kerker of een klooster te laten opsluiten. Dyne beeldenarij is niet ver gevorderd, meester Keno!’ ‘Lacy!’ hernam meester Keno, ‘het ware beter het hanteeren van den beitel niet te kennen, zoo de arm niet ondersteund wordt door een andere kracht, die uwe voorschriften voor mij niet hadden, messire!’ ‘Bylo, meester Keno! Gij spreekt als een broeder van St. Bernardus, of een Capucijner; maar mijne heugenis moet u wel verre ontgaan zijn, als ge denkt, dat die beuzelpraat mij bekoort. Die een werk begint moet weten wat hij wil, al wil hij het kwade. Hetgeen hij doet, moet in zijne magt | |
[pagina 256]
| |
zijn, en hij moet zich niet door het genoegelijke laten bekoren, om bij het pijnlijke de handen in den schoot te leggen. Wie dat doet, heeft niet doorzien, waartoe de Natuur hem beschikte. Zij heeft ons tot meesters gemaakt ook over ons zelve; want ook wij kunnen mirakels doen, trots de Heiligen, zoo wij hare geheimen doorgronden. Om eene enkele zaak te maken tot hetgeen zij is, heeft zij al de propriëteiten der dingen, die wij zien, geschapen, en om eene zaak zóó na te bootsen, als de natuur haar vormde, moet de kunstenaar al de propriëteiten der dingen verstaan, en niet wegloopen met hetgeen hem gevallig is, om stil te houden bij hetgeen hij verafschuwt.’ Wij gelooven, dat meester Keno beter dan wij met de dogmatische taal dier dagen bekend was; maar toch wreef hij met de hand over het voorhoofd, om dit proefje van middeleeuwsche theorie behoorlijk in zijne hersenen te plaatsen. ‘En ofschoon ge u Meester laat noemen! zoo ik u vroeg: Keno! kunt ge een ridder afbeelden? en gij zeidet, ja; en ik vroeg u: kunt gij eene schoone vrouw afbeelden? en gij zeidet ja; en een koning, en een Heilige, en Onze Lieve Vrouwe der wonden, en gij zeidet op dat alles, ja; en gij toondet mij de beelden, die hier om u staan; dan zou ik antwoorden: dat gij de propriëteiten der dingen, waardoor alles is wat het is, niet kendet, ofschoon gij meester heet te zijn. Want al wat ge gebeeldhouwd hebt, vertoont éénen vorm en éénen trek. Dat moet niet, meester Keno! want al wat in de natuur is, heeft zijne bijzondere eigenschap, waardoor het is, wat het is; en het is den wijzen kunstenaar gegeven, die te vinden.’ ‘Dat is het juist, messire!’ hernam Keno. ‘Er zijn zaken in de natuur, zoo fijn en vlugtig, dat de snede van den beitel ze niet vatten kan. Dagen achtereen heb ik gearbeid, opdat deze Lieve Vrouw de teekens der heiligheid zou verkrijgen, die zij hebben moet om voor het altaar der groote kerk te dienen; maar er zijn eigenschappen, meester! die niet | |
[pagina 257]
| |
gezien worden door het oog of bewerkt met de hand; maar die de geest van den werkmeester uitgiet op hetgeen hij gemaakt heeft, en de geest heeft die indrukken....’ - een woord bleef op zijne lippen haperen. ‘Van God, misschien!’ riep Olivier, terwijl zijne knevels den meest valschen kronkel aannamen, waartoe zijn gelaat zich liet plooijen. ‘Van God misschien, zoo als de kloosterbroeders zeggen, bij wie gij eer gelijkt ter schole te gaan, dan bij de meesters der kunst. Verstaat uwe hooge geleerdheid dan alles, wat er in de natuur is en wat de natuur vermag? Als gij de verwen mengt, kent gij dan al de sappen der planten, waaruit ze zijn zamengesteld; of is het u genoeg dat gij eene kleur maakt, omdat anderen u zeggen, dat dit rood is, of wit of zwart? Als ge een werk begint, hebt ge in de starren gelezen, of dat het juiste uur is, waarop die arbeid moet aangevangen worden, opdat hij, door de zamenstemming aller krachten, wèl slage? Neen, meester! wie de wetenschap heeft, zal zich niet beklagen dat zij hem ontrouw is; maar wie haar heeft, heeft niet dit of dat, dat zijne zinnen streelt, maar hij heeft haar geheel als in eene kleine wereld in zich zelven opgenomen, en hij heeft magt alles te scheppen, zooals de natuur het in de groote deed.’ ‘Zoo dat waar is,’ viel meester Keno driftig in, ‘beziel dan dat beeld en geef het eene glorie om het hoofd!’ De jonker glimlachte; en terwijl hij een verachtenden blik sloeg op de behoeftige werkplaats van meester Keno, trok hij uit eene beurs, die aan den prachtigen gordel hing, eene hand vol rozenobels te voorschijn, en gaf die zijn leerling prijs, met de woorden: ‘Kunt ge mij ook zeggen, waar dat goud gegroeid is?’ Keno staarde verbaasd den schat aan, een schat, zoo als er welligt in tijden niet in zijn huis was geweest, en tot schande van zijn kunstenaarsgenie moet ik zeggen, dat hij voor het oogenblik meer aan de waarde, dan aan de kunst dacht. Had hem Trudeman's goedheid niet vaak in zijne | |
[pagina 258]
| |
ellende geholpen, en had zijn kunstenaarstrots niet dikwijls pijn geleden om het gebrek aan eene dergelijke stoffelijke meerderheid? Hadden de laatste beden niet aan Hoorn eenen last opgelegd, te zwaar voor de ontluikende stad, en eischte de voldoening daarvan niet ook voor onzen kunstenaar, de gedachte aan overgaren jaren lang uit te stellen? Dat loon had de goede stad van hare trouw en van haren ijver voor den Bourgondischen heer! ‘Ge hebt zoo veel gezworven, Messire! dat het mij niet verwonderen zou, indien ge koopmanschap hadt gedreven en verre landen bezocht, om met de Joden te woekeren en met Saracenen ruilhandel te drijven,’ antwoordde Keno, na de stukken op zijne hand te hebben gewogen. ‘Ik zou het erkennen, indien het zoo ware,’ hernam Olivier, ‘want ik heb eerbiedenis voor Joden en voor Turken en voor kooplieden, schoon ik als ridder ben begonnen, ben begonnen - om kwaad te doen. Maar de wereld is niet gemaakt en zal niet ondergaan door het zwaard. Nu het staal niet meer geldt, heb ik het goud verkozen, omdat de eeuw van het goud ingaat, en als de eeuw der wijsheid aanvangt, zou ik niet weten, waarom ik geen monnik zou worden en boeken schrijven. Maar verg mij welken eed gij wilt, dat dit goud nooit in de handen van een Lombard is geweest, en nooit de munt te Deventer heeft gezien, en ik zal den eed doen.’ Men moet al de gretigheid, waarmede de eeuw, waarin wij ons verplaatsen, naar den steen der wijzen zocht, al de verrukking deelen, waarin haar het goudmaken bragt, om de verbazing van meester Keno te kunnen begrijpen. De vroomste schrijvers en de heiligste kloosterlingen hadden aan de mogelijkheid even hardnekkig geloofd, over de mogelijkheid even duister geschreven, als zich de vijanden der Christenheid, Joden en Arabieren, het geheim niet alleen aanmatigden, maar ook, waar zij het ontkenden, verdacht werden dat geheim te bezitten. Ruim eene eeuw vroeger had Paus Johan- | |
[pagina 259]
| |
nes XXII de goudmakers met zijn banvloek getroffen, maar later scheen hij zelf zijne stelling te hebben opgegeven; hij geloofde aan de kunst, hij oefende haar zelf, en de bulle: Spondent, quas non exhibent bleef buiten werking. Op dat vraagpunt was als het ware de strijd tusschen geloof en ongeloof, tusschen Wijsbegeerte en Kerk nedergekomen; van hare beslissing hing de triomf van het eene of andere af. Koning Hendrik VI had in navolging van zijn voorganger Eduard II, die kunst in zijne bijzondere bescherming genomen. Bij herhaalde bevelschriften had hij alle edellieden, hoogleeraren, doctoren en geestelijken uitgenoodigd, om hem den steen der wijzen te helpen vinden. Vooral de priesters noodigde hij uit; ‘want,’ schrijft hij, ‘daar zij zoo gelukkig zijn van brood en wijn in het ware lichaam Christi te kunnen veranderen, moet het hun ligt vallen ieder metaal, welk ook, in edeler te herscheppen.’ - Het kan dus te minder bevreemden, dat, hoe onaangenaam ook het eerste optreden zijns ouden meesters aan onzen beeldwerker geweest zij, eene zoo sprekende proef van diens kunde en vermogen hem met huiverigen eerbied moest vervullen en hem onderworpener maakte, om de vreemdsoortige en dikwijls onbegrijpelijke aanmerkingen, op zijnen arbeid gemaakt, aan te hooren. Vergeefs echter, dat Olivier ook Wilbrand, die steeds in een hoek van het vertrek op eene oude kist gezeten, het zonderling gesprek had aangehoord, uitnoodigde, om zijn deel van de geschonken penningen te nemen. Het was de tweede reis, dat hij in twee dagen die verregaande mildheid of verkwisting zijns ouden meesters had gezien. Er waren tijden geweest, waarop hij voor geringer som de luimen, de ondeugden zelfs des jonkers had gediend, maar voor het aangeboden geld sloeg hij een kruis en weigerde volstandig de gift. In de slaafsche werkekeloosheid, waarin hij het gansche tooneel had bijgewoond, zou hij weder verzonken zijn, zoo niet Olivier de vraag van Keno naar het geheim der kunst met eene wedervraag had beantwoord. | |
[pagina 260]
| |
‘Gij zijt niet vrij, meester Keno!’ sprak de ridder: ‘u we kunst is de slaaf van uw hart geworden!’ Keno raadde de bedoeling. Schoon een hooge blos zijne wangen verwde, zou hij een geheim hebben kunnen verbergen voor den man, die de geheimen der natuur had doorgrond? ‘En waar die schoone juweel, wier trekken ieder van uwe beelden nabootst? want, bylo, Keno! uw hoofd is te zwak, om het zelf te scheppen!’ vroeg de ridder, met meer nadruk dan zijne wijsgeerige koelheid liet verwachten. ‘Ik weet niet,’ antwoordde de jongeling aarzelend, ‘welk belang uwe kloekzinnigheid stellen kan in de dwalingen van een hoofd en hart, dat gij zelf met strenge berisping kastijdt. Zoo gij ooit lief hadt, Messire! dan weet gij, dat de liefde schaamachtig is, en haar gehein te minder zal openbaren wanneer het geheim eene zonde of eene dwaasheid is. De vrouw, die ik lief heb, is gehuwd.’ ‘En met wien?’ vroeg Olivier, opstaande en den jongeling met drift bij den arm grijpende. ‘Voor dat geheim is het mijne voor u over!’ - Maar tot groot jammer voor alle toekomstige goudmakers, werd dat geheim ditmaal niet verraden. Wilbrand sloeg met de beide beenen tegen de kist aan, dat de kamer daverde, en deed een gesnork, bijna te luid voor dat eens slapenden, hooren. Meester Keno zag om. Hij bemerkte Wilbrand, die eerst de handen zamenvouwde, alsof hij in stilte iets ernstig van hem wilde afbidden. Toen kneep hij met beide vuisten zijne grove lippen digt. Dat alles ging sneller voorbij, dan wij het kunnen verhalen; maar een oogenblik was genoegzaam geweest, om meester Keno het gegeven teeken te doen begrijpen. Toen de oogen van Olivier zich ook naar hem rigtten, wist hij zijne houding niet anders te redden, dan door op den grond te zinken, als had hem de slaap bevangen. Door dezen wenk van den dienaar bleef ook meester Keno's geheim bewaard. | |
[pagina 261]
| |
V. Ruim dertig jaar geleden.Ruim dertig jaar geleden keerde een ridder krank en mat van zijnen veldtogt weder. Zijne hooge gestalte was gebogen, zijn haar vergrijsd, zijne wapenrusting - doch waartoe eene beschrijving beproefd van den toestand, door zoo velen ondervonden, door zoo velen beschreven, zoo verre de christenheid in Europa aan den heilloozen slag van Nicopolis zijne slagtoffers had geleverd? Wel mogt sultan Bajazid den naam van den bliksem voeren. Als door eene hoogere magt dan die der wapenen getroffen, keerde de bloem der kruisvaarders naar zijne haardsteden terug. Wij kunnen zelfs in de beschrijving des teruggekeerden ridders niet die naauwkeurigheid in acht nemen, welke het romantisch verhaal van zijne schrijvers eischt. Sedert zijne terugkomst had de ridder zijn naam veranderd, zijnen oorsprong verborgen, zijn wapenschild verbroken, zijne roeping vaarwel gezegd; maar de romanpoëzij dier dagen heeft de herinnering zijner lotgevallen bewaard. Zijne geschiedenis is de prooi van zangers en sprekers geworden; kloosterlingen en meistreels hebben een denkbeeldigen persoon voor den zijnen in de plaats gesteld; het lot van zijnen zoon is met het zijne verward geworden. Onze ridder dan keerde verlaten en verslagen terug van de ramp, die geheel Europa met rouw en jammer vervulde. Zijne nederlaag en het bloedbad door de Mohammedanen aangerigt; zijne wonden, pijnlijk en ter naauwernood in een klooster verpleegd; zijnen langen togt door Duitschlands wouden; zijne ontmoetingen met heidens en roovers: alles had hij vergeten voor de gedachte aan het aangenaam te huis. Helaas! wel betrad hij den bekenden weg, wel scheen iedere heester in zijn statig bosch hem welkom te heeten; | |
[pagina 262]
| |
de torens van zijn kasteel herkende hij niet. Zij lagen omgestort; de muren van zijn slot, dat eenmaal magtig en prachtig de landsdouw beheerschte, droegen de sporen der verwoesting, door de vlammen aangerigt; de vloek had zijn huis en zijn geslacht getroffen. Zijn erfgrond behoorde hem niet meer, nu alle kenmerken zijner vroegere heerschappij omverre lagen. Maar omdat hij een goede heer geweest was, deelden herders en landlieden in zijnen rouw; zij boden hem huisvesting en verkwikking aan. Beiden wees hij af; schoon door hen met liefdebetuigingen en hulde omgeven, sloeg hij van den steen, waarop hij zich neder had gezet, roerloos met starre oogen de verwoeste puinhoopen van zijn vaderlijk erf gade. Kon hij hun, zijnen armen vasallen, mededeelen, wat hem het diepste trof? Ja, misschien! zoo zij niet vermoed hadden waaraan zijn lijden zich vasthechtte; zoo zij niet omtrent hem zelven geruchten hadden gemompeld, waarvan hij alleen de waarheid wist; zoo de schande zijns zoons niet de oplossing ware geweest van al zijne ongelukken. Door geheel Vlaanderen namelijk liep een gerucht omtrent een der aanzienlijkste edelen, dat slechts een verborgen vijand had kunnen verspreiden, omdat niemand zich zelven als het onderwerp der geschiedenis zou hebben willen betigten. Die edelman, heette het, vroeger rijk in brave daden, en niet minder rijk in aalmoezen, had, door de vleijerijën eu loftuitingen der wereld verleid, zijn hart aan de overdaad prijs gegeven, en de overdaad had hare noodzakelijke gezellin, het gebrek, in haar gevolg gehad. Daar zijn kasteel niet verre van de kust gelegen was, had zijn dagelijksch verkeer met vreemden hem denkbeelden ingeboezemd, vreemd aan de fierheid van een ridder, maar welligt overeenkomstig met den gang der gedachten zijner eeuw. Wat hij gedaan had, om zijn staat te handhaven, is onzeker; men sprak van een verbond met den Vorst der duisternis, dat door de tusschenkomst der H. Maagd op het oogenblik, dat hij zijne hand en bloed zou prijs geven, was belet geworden; men haalde voor bewijs aan eene | |
[pagina 263]
| |
kapel, vroeger vervallen, en sedert rijk begiftigd, waar hij de dochter eens magtigen edelmans het eerst zou hebben ontmoet. Die kapel, zeide men, was die der Heilige Moeder: die Jonkvrouw had eenen wenk der Hemelkoningin gevolgd, toen zij hem hare hand en hare schatten schonk. Sedert had de weldadigheid de plaats der overdaad in zijn kasteel vervangen, en geen heiliger ridder leefde er in den omtrek, zoo als er geen rijker leefde. Wij verhalen hier eene geschiedenis, die de stof van volkszangen en volksverhalen dier eeuw was geworden, wier eerste grondtrekken in den Militarius werden afgeteekend, wier laatste sporen zich in den Don Juan verloren. Maar wij schrijven een verhaal, geen oudheidkundig onderzoek. Wij zouden anders willen weten, wat er van het aanzienlijk geslacht, dat die edelman verwekte, is geworden, en waarom geen dichter of legendenschrijver het gewaagd heeft, den naam van den Militarius zelfs met overdragtige kenteekens op te geven. - Hoe het zij, toen onze ridder op den omgeworpen steen zat, toen de omstanders, die zijn lot hadden beklaagd, waren weggegaan, gevoelde hij meer dan ooit, hoeveel het gold heilig en vroom te zijn, nu hij zich het niet vervullen van eene enkele gelofte had te verwijten. Geen talrijk nakroost had hem, gelijk de dichters beweerden, zijne gade geschonken, maar slechts eenen zoon, in wien zich al de wenschen schenen te verwezenlijken, die de vaderlijke ijdelheid van zeven zonen zou verwachten. Slechts weinige oogenblikken had de moeder zijne geboorte overleefd; toen was zij gestorven met het bevel op de lippen, om het kind, welks geboorte van de Moeder des Heeren vurig was afgebeden, als ridder aan de dienst haars Zoons te wijden. Die gelofte had de ridder gedaan, met het voornemen haar heilig te bewaren. Maar waarvan maakt vaderlijke liefde zich geen droombeeld? Vromer kind was er niet geweest, schooner jongeling was er nimmer opgegroeid. De stugheid der kloostervaders, die zijnen geest voor kundigheden moes- | |
[pagina 264]
| |
ten vormen, had voor zijne schranderheid pal gestaan; zijne weetgierigheid had hunne bekrompenheid verre achter zich gelaten. Hij maakte gedichten toen hij pas schrijven kon; maar de gedichten, aan de patronesse zijner moeder, aan de patronesse zijner geboorte gewijd, kregen allengs eene aardsche kleur, die de vader door de uitgezochtste bewoordingen heen niet in staat was te onderscheiden. Maar niet alleen dat hij ze schreef, de vóórletters zijner Hymnen teekende hij met de uitgezochtste kleuren en vlocht daar eene heilige geschiedenis tusschen, zoo als de begaafdste klerken het slechts overlieten aan den meester-schilder, die éénmaal 's jaars hun klooster bezocht. Maar dichten noch schilderen evenaarden zijn zingen. Zoo vaak hij zich in het koor mengde, dan rees bij den vader de gedachte op, hoe hoog het aanzien zijns zoons zou kunnen stijgen, indien hij den geestelijken stand omhelsde, en de gedachte werd even spoedig onderdrukt door de herinnering, dat deze de houder van zijn naam, de bewaarder van zijn stam, de opvolger van zijn rijkdom zou worden. De arme veel gekoesterde zoon! met de jaren had zich, wij willen het hopen, het geweten ontwikkeld; hij had zijnen vader bedrogen, terwijl hij zijne talenten deed schitteren. Nimmer gevoelde hij het sterker, dan toen eindelijk de roeping kwam, waarvan zijne moeder op haar sterfhed had gesproken. Het uiterste bolwerk van Europa viel tegen de Saracenen te verdedigen. De koning van Bohemen riep al wat strijdbaar was voor de eer des kruises op. Beproefd met het zwaard en met den boog, bad de jonge ridder zijn vader om verlof; eene zedelijke reden scheen hem te drijven, om de genoegens van een gevierd te huis voor een woelig leven te verwisselen; maar eene enkele nacht bragt in de plannen des vaders verandering. Des ochtends voor zijn vertrek bragt de oude biechtvader aan den jongeling een door zijn vader geschreven brief over. Hij liet hem heer en meester over zijne goederen; maar hij kon de gedachte niet verduren, dat zijn zoon in een | |
[pagina 265]
| |
onedelen oorlog zou worden gedood. Op dien zoon had hij al zijne hoop gevestigd; op dien zoon rustte de roem van zijn stamhuis. Zoo hij zijne gelofte verbrak, de Heilige Maagd, en zijne gade, die thans bij haar leefde, zouden hem die ontrouw vergeven. Sedert jaren had zijn zwaard in de schede gerust. Thans verlangde hij het voor de goede zaak te ontblooten, en zijn leven, dat nu zijn zoon tot rijpheid was gekomen, geene waarde meer had, aan de dienst zijns Heeren op te offeren. Wat van dien stap des vaders het gevolg was, heeft ons verhaal ons geleerd. Een onberaden huwelijk, zoo huwelijk heeten kan hetgeen eene verleiding was, door spoedig scheiden gekroond, was het eerste feest op het slot, waarvan na het scheiden des vaders de omtrek gewaagde. Weelde, woeker, verlegenheid, geweld, wraak, volgden elkander onafgebroken op. Doch wij willen ons verhaal niet vooruitloopen. Jonker Olivier, want hij was de zoon, is ons zijne eigene bekentenis schuldig. De oude ridder zelf was te zeer in de herinneringen en de verwijtingen van het verledene gedompeld, om zich eene andere vraag, dan aan zijn geweten te veroorloven. De zwakte en vermoeidheid schenen weldra voor het gezigt van zijnen ondergang zijne oogen te sluiten. Toen hij ontwaakte, was het midden in den nacht. Zijne nieuwsgierige vasallen hadden hem verlaten; slechts één had met zijn rug zijn hoofd ondersteund. Het was de blonde Friesche knaap, die altoos zijn zoon verzeld had, onze oude kennis, maar toen nog niet door jaren en verdriet gebogen, Wilbrand. De oude wilde eene vraag tot hem rigten; dáár stond op ééns de geheimzinnige figuur voor zijne oogen, welke op zijn vroeger lot zoo veel invloed had geoefend. Het was diezelfde Jood, die in al de overleveringen van den Militarius zoo berucht en beroemd is. ‘Hebt ge weder eene nieuwe bekoring, om mijn huis te bederven?’ sprak de oude man, huiverend. ‘Het is bedorven!’ sprak de Jood; ‘maar zoo zeker ge | |
[pagina 266]
| |
eenmaal mijne voorstellen hebt geweigerd, om de wille der Heilige Maagd, zoo zeker meende ik, dat gij haar uwe gelofte zoudt hebben betaald.’ ‘Bij de wonden onzes Heeren!’ riep de ridder, ‘zoo ik u eenmaal opriep, om de ijdelheden dezer wereld ter beschikking van mijne overdaad te stellen; zoo ge mij eenmaal uitnoodigdet het geloof af te zweren, waarvoor ik thans mijn leven waagde, verwijder u, Satanas!’ ‘Ik ben geen Satanas!’ sprak de Jood ernstig, ‘volg mij!’ En de ridder scheen de kracht dier woorden niet vergeten. Hij rees op, maar ditmaal was het geene zwarte gestalte, die, zoo als vroeger met de woorden: ‘Wat wilt gij?’ vóór hem verrees. Even als zijn slot was ook de kapel der Heilige Maagd gedeeltelijk in een puinhoop verkeerd; maar terwijl hij het ledige voetstuk, waarop eenmaal hare beeldtenis gestaan had, aanstaarde, had de Jood zijne knieën voor het altaar gehogen. De oude biechtvader trad te voorschijn; hij had voor dezen den togt afgeraden; hij had op het handhaven der eenmaal afgelegde gelofte aangedrongen; vergeefs! Thans trad de oude edelman als boeteling voor hem. Hij omhelsde hem met tranen in de oogen; maar terwijl hij het deed, leidde hij een tweejarig wicht aan zijne hand te voorschijn: ‘Wat gij aan de moeder niet vergoeden kunt,’ sprak hij, ‘doe dat wél aan de kleindochter.’ Toen 's anderendaags de zon oprees, verliet de oude ridder aan de hand van het kind, de verwoeste kapel, om eene pelgrimstogt te aanvaarden, op welks laatste rustpunt wij hem aantroffen. De kluizenaar van Marken was niemand anders dan de oude Militarius; het kind, dat hij aan zijne hand voerde, niemand dan Hilda, de trouwe gade van Trudeman. Maar de geschiedenis van dien pelgrimstogt, en het wangedrag van Olivier, levert meer dan één enkel hoofdstuk voor ons volgend verhaal op. | |
[pagina 267]
| |
VI. De pelgrimaadje.En fabliaus doit fables avoir,
Si a il, ce sachiez de voir,
Por ce est fabliaus apelez
Que de faubles est aünez.
Douins, Roman de Trubert.
Ondanks al onze romanciers, ik bemin de middeleeuwen niet; wanneer ik aan haar denk, neig ik nog al te veel tot de ouderwetsche voorstelling, volgens welke de menschheid dier dagen in twee gedeelten zich splitste, volgens welke twee kansen het lot der menschheid beheerschten, en aan het eene gedeelte het geweld, aan het andere de slavernij te beurt viel. Maar ik wil niet onbillijk zijn. Aan de zijde van het geweld was de grootheid, de weelde, de beschaving des levens; te midden der slavernij ontkiemde de nijverheid, de behoefte aan vrijheid, de geest, die eene eeuw later de gedaante der wereld herschiep. Aan beide partijen vreemd en echter uit beide partijen gesproten, wandelde eene onaanzienlijke menigte in ruig gewaad, blootsvoets, met den doornstaf in de hand, Europa in alle rigtingen door. Het waren de pelgrims, treurige teekenen der zonde, die aanzienlijken en gemeenen, hoofschen en dorpers, die het gansche menschdom in hare ijzeren boeijen knelde, graauwe voorspoken van den dag des toorns, die de wereld en al hare begeerlijkheid tot asch zou verteren. Zoek onder die menigte, welke slechts éénen stempel droeg, dien der boete, maar verder alle aardsche onderscheiding had weggevaagd, zoo gij kunt, onzen Militarius terug. Zoo iets de gebaarde distel kon doen onderkennen, het had de roos moeten zijn, die naast haar begon te ontluiken. Het moge eene treurige kindschheid schijnen, aan de zijde van | |
[pagina 268]
| |
eenen boetenden grijsaard doorgebragt, de afstand zelf, die de jeugdige Hilda van haren grootvader scheidde, liet der fantasie ruime speling over, vooral wanneer de geest zoo levendig was als bij haar, de ondervinding zoo rijk als bij hem. Zou zij meer wijsheid hebben opgedaan in de scholen der geestelijke zusters, dan de herinneringen van den veelbeproefden grijsaard haar opleverden? Zou zij door kamerjonkvrouwen op haar adellijk slot teederder zijn verpleegd, dan de Militarius het deed, voor wien al de wellust der wereld, al de teederste aandoeningen van bloedverwantschap in haren persoon zamensmolten? Armoede en gebrek waren soms het deel van de gezellin des pelgrims; maar de natuur die de vrolijke oogen der ontluikende maagd niet met den stroeven blik des grijsaards konden aanschouwen, had voor haar vrolijkheid en voedingskracht. Hare meistreels waren de vogels in het bosch; hare bateleurs het hind op de klippen, of de eekhoren op de takken; harer waren de bloemen, niet naar de eischen gerangschikt der wetenschap, waarmede onze eeuw de vrouwelijke opvoeding plaagt; maar levende met den mensch, die haar broeder was; wien zij niet door geuren slechts verkwikten, of door kleuren verrukten, maar die verstond, hetgeen in de taal der middeleeuwen ‘haar Latijn’ heette, die hare waarzeggerij raadpleegde en zijue geheimen aan haar vertrouwde om ze den geliefde in te fluisteren. Ik zou schilder moeten zijn, om de groep voor te stellen van den gebogen grijsaard, aan de hand van het vrolijke en dartele kind; want niets van de stroefheid des ouden had zij overgeërfd; alles daarentegen van de levendigheid en vrolijkheid, die eens in betere dagen de jeugd haars vaders had gekenmerkt. Ja, zoo Hilda thans aan de dagen harer omzwerving dacht, dan zouden het vaak gevoelde gebrek, de vaak doorgestane vermoeijenissen, in de schaduw zijn geworpen door het licht, hetwelk dat leven van onschuld en dartelheid tevens bestraalde. Ter eere van den grijsaard zij het gezegd, dat hij door geene nieuwe gelofte over zijne pleeg- | |
[pagina 269]
| |
dochter eene boei zocht te brengen, die hem en haren vader zoo zwaar was gevallen. Schoon zij vroeg voor de patronesse van haar lot en leven had leeren knielen; schoon zij de rustplaatsen der Heiligen met bijgeloovige aandacht had bezocht; schoon de sieraden van het grove linnen kleed, dat hare rijzende bekoorlijkheden kwalijk verborg, geene andere waren dan relieken der Santen, nu en dan sierlijk in goud gekast, wanneer het eener abdisse had behaagd, daarmede de lieftallige vroomheid van het kind te beloonen; - geene herinnering aan dier gezworen verpligtingen, bezwaarde haar gemoed. Zoo echter eene herinnering tot in latere jaren voor haar onvergetelijk bleef, het was moeijelijk te onderscheiden, of niet een koortsige droom, of welke andere zinsbegoocheling ook, de plaats der werkelijkheid had vervangen. Zacht had Wilbrand's trouwe zorg haar een leger van bladeren en mos gespreid; met zijn eigen mantel had hij haar bedekt, en terwijl de pelgrim in eene naburige kapel zijn vromen dag besloot, had hij zich op weg begeven om spijs te zamelen voor den togt van morgen. Toen Hilda ontwaakte, lag zij niet meer op de plaats, waar zij was ingesluimerd. Fakkels rondom haar schenen het gewelf van een oud kasteel te verlichten; op een afstand onderscheidde zij aangezigten, zoo als zij ze nimmer zag; krijgsvolk, kooplieden, meesterzangers waren dooreengemengeld, sommigen drinkende, sommigen zingende, sommigen in slaap gedompeld; maar zij zelve lag van het gewoel daarbinnen verwijderd, op de knie van een krijgsman gewiegd, wiens starre blikken haar echter met een glimp van teederheid gadesloegen; ja, het scheen, dat er tranen uit zijne donkere oogen op haar gelaat waren gedroppeld. Hoe ook door het tooneel, dat haar omgaf, verrast, hare gedachten waren nog besloten binnen den toestand van hare laatste bewustheid. Als had de kus van haren grootvader haar gewekt, het schaterlachje, waarmede zij gewoon was hem in den morgen te begroeten, ontvlood onwillekeurig harer lippen, en de krijgsman knelde haar te vaster in de armen, | |
[pagina 270]
| |
en drukte, met van vervoering sidderende lippen, hare wangen tegen de zijne. Maar toen het kind de tweede beweging van haren dag maakte, en het gewone kruis sloeg, om zich aan de beschermende magten des Hemels toe te wijden, huiverde de krijgsman, en diep zuchtende, liet hij den arm, waarin hij haar droeg, op de knie zakken, terwijl zijn blik haar onafgebroken aanstaarde. ‘Geef hier het kind, edele jonker! wie een groot man in dezen tijd wil worden, moet de zorg voor kinderen aan den armen overlaten!’ Deze woorden werden gezegd op eenen toon, die liet twijfelen of zij een ernstig bevel, dan wel eene koele spotternij inhielden. De spreker was eene lange gestalte, in een sierlijk ruim zijden kleed gewikkeld, zoo helderrood, dat men bijna gedwongen was de oogen te sluiten, waar de fakkelglans de vouwen verlichtte. Het kleed werd om zijn middel bijeengehouden door eene veelkleurige sjerp met allerlei vierkante hoekige figuren doorstikt. Op zijn hoofd prijkte een helder witte tulband, met een witten veêr, daaraan door fonkelende roode edele gesteenten bevestigd. Zijne wezenstrekken waren edel en krachtvol, zoo zelfs, dat de sneeuwwitte baard, die over het zijden kleed nederviel, naauwelijks voor een teeken van ouderdom konde gelden. ‘Een oogenblik, om Godswil!’ hernam de jonker, ‘opdat ik mij den tijd herinnere, voordat ik u kende!’ ‘Ik heb nooit een oogenblik vóór den tijd geëischt, en nooit een oogenblik na den tijd uitstel gegeven!’ hervatte de vreemde gestalte. ‘Erbarming!’ hervatte de jonker; ‘zoo iemand met lijf en ziel u en uwen meester gediend heeft, dan ben ik het geweest, gelijk ik moet erkennen, dat gij de eerlijkste koopman zijt, dien ik ontmoet heb; maar erbarming voor het kind, dat den ouderdom van mijne Hilda moet hebben. Zoo op uwen vervloekten Joodschen Sabbat -......’ ‘Meent ge,’ hernam de Jood, ‘dat de gebeden van uwen heiligen vader zelfs voor mij niet sterker zijn dan uw ban?’ | |
[pagina 271]
| |
en tegelijk stak hij de hand toe aan de kleine Hilda, die met de haar eigene aanvalligheid uit de armen van den krijgsman in die van den sierlijk gekleeden vreemdeling overwipte. Wat er verder met haar in dien gedenkwaardigen nacht gebeurde, was even duister als de verschijning zelve. De vreemdeling had den sluijer, die van zijn wrongel afhing, om het hoofd van Hilda henengeslagen. Hij had haar voor zich op zijn lastdier gezet, en nog half slapende, scheen het meisje teruggevoerd naar de plek, vanwaar zij geroofd was. Eerst de jammerklagten van Wilbrand riepen haar tot bewustheid terug, en haar luide lach verkondigde den dienaar, dat zijn alarm ijdel en het verloren schaap was hervonden. Een zwakker geloof dan dat van den rossen Wilbrand, zou hier inderdaad mirakel hebben geroepen. Maar bij al de ondervindingen van zijn vroeger leven, na den nacht angstig doorwaakt, in de vrees dat Hilda de prooi van roovers of Heidenen mogt geworden zijn, wat kon hem verrassender zijn, dan haar op de vorige stede ongedeerd en vrolijk te hervinden? Een ezel stond naast haar en wendde geduldig en vriendelijk den kop naar Wilbrand, als verheugde hij zich, de wacht over zijne beschermelinge aan hem te kunnen overdoen. De linkerarm der kleine was door eenen zijden teugel heengewikkeld, waaraan zij het lastdier vasthield; om hare bloote schouders was zorgvuldig een blaauwe doek heengeslagen van de fijnste Oostersche zijde, en een gouden armband schitterde om haren regterarm. Had Wilbrand de teekens kunnen lezen, die daarop met keurige krullen waren gegraveerd, hij zou zich misschien van het zonderlinge voorval rekenschap hebben gegeven. Thans versterkte alles in hem de meening van tooverij, en niet het minst de altoos verdachte karbonkel, die in het midden van den armband zijne donkere stralen naar alle kanten uitschoot. Wilbrand zonk op de knieën: ‘Gebenedijd mogen alle Heiligen zijn voor deze verlossing!’ riep hij uit, ‘maar welke toovenaar, zoo | |
[pagina 272]
| |
het een toovenaar heeten mag, die zoo veel goed doet, heeft u gered?’ ‘Koning Salomo!’ hernam Hilda. ‘O, hoe hij hoofsch was om aan te zien, met al de edelste ringen aan zijne vingers, en met de kleederen, die de koningin van het Moorenland hem bragt!’ ‘Dat alle Heiligen ons bewaren,’ riep Wilbrand, ‘zoo hier niet weder de Jood zijn spel heeft gedreven!’ Maar of de Jood zijn spel hier gedreven had, dan of het de teekens van den geheimzinnigen armband waren, wier zin de kluizenaar beter begreep dan Wilbrand; eene snelle vlugt uit het onveilig oord was het gevolg van het zonderlinge voorval. ‘Bij Onze Lieve Vrouwe, messire!’ zeide Wilbrand, ‘indien gij regt raadt, en jonker Olivier dezen armband, aan Hilda heeft geschonken, dan rouwen hem zijne zonden, en het zal u beiden best zijn, zoo hij u vergiffenis afsmeekt.’ ‘Zou ik hem niet om vergiffenis moeten bidden, die door mijne zonde den vloek over mijn huis heb gebragt?’ sprak de oude man somber. ‘Deze voet zal niet rusten, voordat ik het ontheiligde goud mijns zoons, als eene boete voor hem en voor mij, op het altaar onzer Lieve Vrouwe heb geofferd, en haar den armband heb teruggegeven, dien ik in het uur mijner bekeering haar schonk.’ | |
VII. Trudemans val en opstanding.De kronkelgang eens pelgrims, schoon, volgens diens eigen oordeel door hoogere magt dan zijne wensch of zijne wijsheid bestuurd, is echter in het oog der wereld zoo onregelmatig en willekeurig, dat niemand ons verantwoordelijk kan stellen zoo wij reeds weinig tijds later den Militarius op Marken | |
[pagina 273]
| |
hebben verplaatst. Het behaagde echter onzen pelgrim, van tijd tot tijd in de redenen, die hij tot de vergaderde eilanders hield, omtrent de oorzaken van zijn verblijf opheldering te geven. Wij zeiden het reeds vroeger, dat hij de ingestorte muren, waarbinnen hij zijn intrek had genomen, nu en dan verliet. Hij vertoonde zich dan op den drempel van het oude klooster, of koos op eene der hoogste werven zijne standplaats. Wanneer hij daar stond, met het kruis in de linkerhand, terwijl zijn ruig en ruim gewaad in den wind fladderde, en beurtelings zijne sterkgebeende ruige borst, beurtelings zijne naakte scheenen vertoonde, wanneer zijne grove stem met de vlagen van den Zuidwester wedijverde, en zijne gebaren, door het vuur zijner rede geprikkeld, van die eens predikers van het geloof, in die eens strijders voor het geloof oversloegen, dan kostte het moeite, in hem den echten boetprofeet van een grond, zoo nevelig en guur, van eene menigte, zoo onbeschaafd en alleen voor zinnelijke indrukken vatbaar, te miskennen. Jong en oud schaarden zich dan aan zijne voeten, en geen woord, dat hunnen huiverigen eerbied ontging, al kwetste zijne strafpreek de gevoeligste zijde van hun gemoed, de droefheid over eene teleurgestelde vischvangst. ‘Lieve broeders!’ sprak hij dan, ‘daar zit gij allen neder en vloekt de Heiligen, en knort uwe kinderen, en smijt uwe vrouwen, omdat geene winst uwe buidels vult; in stede dat gij den Hemel zoudt danken, die u, ofschoon gij al niet wilt, van overdaad en onheilige blijdschap weêrhoudt. En als ge dan nadenkt over de ware oorzaak van uwen tegenspoed, dan zegt ge, dat het de westewinden zijn, die uwe visch van de kusten jagen, of de Wieringers, die vroeger hunne netten uitwerpen, of de Kampers, die met hunne koggen rooven. Dat is al niet, lieve broeders! want als de visch uwe netten ontzwemt, dan zoudt gij veeleer denken aan de schoone gelijkenis, dat er is een groot net, geworpen in de zee, dat door de Engelen ten jongsten dage zal worden opgetrokken. Zoo ge dan niet verwerpelijk wilt zijn, ziet | |
[pagina 274]
| |
toe, dat ge u gevangen geeft in het groote net, waarvan de Schrift spreekt, en hetwelk verbeeldt het Koningrijk der Hemelen. En opdat u dit allen gebeuren moge, zoo zegt niet, het is óf de wind, óf de stroom, óf de Wieringers, óf de Kampers; maar vraagt u zelven: wiens is de zee en hare volheid, en wiens zijn de stormen, en in wiens gewoud zijn de Kampers of de Wieringers? Is het niet alles onzes Lieven Heeren en zijner gebenedijde Moeder, die de Koninginne is van de zee? En ofschoon ik u dikwijls heb vertoogd, dat gij Haar zoudt offeren, en aan Haar opgeven uw ziel en lijf, zoo is het tot eene straf mijner zonden, dat gij naar mijn vermaan niet hoort. Maar gelijk de Schriftuur zegt: het jokdragende stomme dier is der dwaasheid des menschen tot beschaming geworden. Alzoo hoort het schoone exempel van Onze Lieve Vrouwe magt. Ik was een hoofsch man in mijne jeugd en een edel ridder, die zoo vele vassallen had als hier op het eiland niet naast elkander kunnen wonen; ik had voor mijne opvoeding schoolmeesters en wijze klerken. Zoo verhaalden die mij dan van den ezel der jonkvrouwe, die aan het hof van koning Arthur kwam, en had den teugel verloren, en riep de ridders op, om dien uit het betooverde kasteel terug te halen; en hoe de eene ridder aarzelde, en hoe een ander het onderstond en kwam aan eenen zwarten stroom, dien hij niet over durfde, en terugkeerde zonder den teugel; en hoe Golfyn op weg ging met den ezel, die alleen den weg wist, en hoe, toen hij in het woud kwam, de wilde dieren voor den ezel nederknielden, en hoe hij over den zwarten stroom reed, over eene ijzeren staaf, zoo dun, dat zij boog, en zoo smal, dat telkens de twee pooten van het dier daarbuiten waren, en hoe hij den reus overwon en den teugel medebragt. Dat is alles wereldsche ijdelheid, ofschoon ik zie, dat gij allen uwe ooren spitst, om meer van die historie te hooren. Toch zal ik het u niet zeggen; want veel schooner wonder heeft onze Lieve Vrouw met mij gewrocht. Want het beeld in het | |
[pagina 275]
| |
oude klooster, waaraan ik u zeg, dat gij allen uwe gaven zoudt offeren, opdat gij uwe zielen behoudt en goede zaken op zee maakt, stond vele dagreizen verre van hier, en droeg een gouden armband, zoo als geen kunstenaar dien maken kan, behalve in het land van het Oosten. Want die armband was voor vele honderd kroonen gekocht, en ik had hem geofferd op den dag van mijn huwelijk. Maar om mijner zonden wille werd die armband geroofd, en zelfs het beeld der Lieve Vrouwe verdween, zoodat uwe schippers het kochten van de schippers der Oosterlingen, waaraan zij zeer vroom en vroedelijk hebben gehandeld. Nu hoort allen, hoe de Lieve Vrouw mij onwaardiglijk geëerd heeft, dat zij mijne gave niet wilde missen, maar heeft haar zelve teruggevonden. Een booze man, wiens naam ik zoude moeten uitspreken, opdat mijne penitentie te grooter zou wezen; - maar ziet, broeders! wij hebben allen onze zonden, en zonder zonde is er geen; - zoo bid voor mij, dat ik, ter eere der Heiligen, diens mans naam moge uitspreken, ofschoon het mijn vleesch pijnigt’ - een stroom van tranen brak hier zijne rede af. - ‘Nu dan, die booze man schonk den armband aan dit onnoozel kind’ (hier wees hij op Hilda) ‘zonder dat zij er hem om vroeg, en zij reed terug op een ezel, veel wijzer dan die des ridders Golfyn aan het hof van koning Arthur. Want deze heeft het spoor teruggevonden, waarlangs gegaan moest worden, opdat mijne gelofte zou worden vervuld. Want ik had met dure eeden beloofd, dat ik den armband zou wedergeven aan Onze Lieve Vrouw, en dat ik daarna zou rusten van mijne omzwervingen. Nu dan, ik had nimmer gehoord, dat gijlieden bestondt, of dat er eiland was, zoo erbarmelijk als het uwe. Maar dat heeft mij de ezel getoond, en door hem ben ik niet minder aan de gevaren van wilde dieren en serpenten en felle roovers ontkomen. Zoo heb ik aan Haar hare gave wedergebragt, en zij heeft mij zoo veel rust geschonken, dat ik daarvoor al de kasteelen van mijne jeugd en al den | |
[pagina 276]
| |
overdaad van mijn leven niet zou terugwenschen. En zoo gijlieden mij niet wilt gelooven: hebt gij niet gehoord, hoe Onze Lieve Vrouw zelve gered is op een ezel, naar het land van Egypte, en hoe de roovers Gisemast en Dimast haar niet hebben gedeerd; maar hebben zelfs haar lastdier voedsel gegeven, en zijn er voor nedergeknield? Wat dan, broeders? Zijn dat geene bewijzen van de magt Onzer Lieve Vrouw, dat zij de dieren des velds in hare magt heeft, en overeenkomstig hare wijsheid gebruikt, terwijl wij nogtans zooveel voortreffelijker instrumenten zijn, tot Gods en Harer eere? Zoo dan, broeders! als gij op zee gaat, zoo zegt: Heb ik wel al mijne zonden gebiecht, en al mijnen vijanden vergeven, en al mijne schulden betaald, en alle onregtmatig gewin aan de armen gegeven? En zoo gij dat gedaan hebt, brengt dan gaven op het altaar Onzer Lieve Vrouw, en bidt Haar, dat zij u behouden reis geve; en zoo ge terugkeert, koopt dan niet een hooge huif voor uwe vrouwen en ringen voor uwe dochters tot voedsel der booze ijdelheid, maar brengt een gedeelte van uwen rijkdom aan Haar, opdat zij dien tot uw eigen heil beware, en bij haren Zoon uwer gedachtig zij.’ De uitslag van zijne rede was schitterend. Zoo dikwijls hij van een mirakel vertelde, stonden de achterst geplaatsten op, om geen woord verloren te laten gaan; zoo dikwijls hij eene verrassende uitkomst meldde, ontglipte een kreet van verbazing aan de lippen der hoorders. Wij willen hier niet bijvoegen, dat de indruk geen snel voorbijgaande was, want wij gaven reeds vroeger te kennen, dat het Mariabeeld van Marken rijk van offers werd voorzien, zoo door uitzeilenden als behouden teruggekeerden. Maar het was zigtbaar, dat de schok, dien de ijverige prediker aan zijn gehoor mededeelde, in zijn eigen boezem weêrkaatste. Want de houding des boetelings, waarin hij aanving, week allengs voor de verheerlijkte kracht des Profeten, en toen hij op zichzelven als eene proeve der hooge gunst van de Heilige Maagd wees, scheen | |
[pagina 277]
| |
iets van den vorigen adeltrots in zijne gebogene gestalte teruggekeerd. En welligt ware hij voortgegaan in de meening, als een andere Eligius, de ruwe eilanders tot vurige strijders voor de eer der kerke te kunnen omscheppen, zoo niet eensklaps Wilbrand, die achter zijnen meester stond, een angstigen kreet had doen hooren. De weeklagt deed den meester om zich zien, en daar stond in den buitensten kring zijner hoorders, met de armen over de borst gevouwen, maar de scherp flikkerende oogen strak op hem gevestigd, de geduchte Jood. Wie hij ook zijn mogt, die man had eenmaal de snoode gelofte ontvangen, waaraan hij de rust zijner ziel opofferde; die man was van zijn berouw getuige geweest; die man had als een beschermgeest over zijn pelgrimstogt gewaakt; die man scheen thans daar geplaatst, nu hij zich zelven bijna vergat, en alleen der wereldsche ijdelheid ontvloden scheen, om op de klip van geestelijken hoogmoed te stranden. Schoon hij sedert zweeg, en in zijne eenzame cel vertoevende, slechts raad gaf aan die raad verlangde, troost gaf die aan troost behoefte had; schoon zijne dochter de aalmoezen in den naam der Allerheiligste, die zij vereerde, uitdeelde, en den dank der behoeftigen daarvoor ontving, toch waren de kluizenaar en zijn bouwval voorwerpen van den heiligen eerbied der Markers. Was zijn roem zelfs tot vreemden doorgedrongen? Men zou het vermoeden. Want in den verschrikkelijken nacht, waarin de inval der zeeroovers gansch het eiland in een puinhoop verkeerde, had te midden van het gewoel der overwinnaars en der slagtoffers eene stem van eene der beide zijden den wonderdoenden kluizenaar opgeeischt, onzeker als prooi of als bondgenoot. Inderdaad, indien niet alle sporen van zijn vroeger karakter in de geestdrijvende somberheid van zijn tegenwoordigen toestand waren ondergegaan, zou het hem moeijelijk gevallen zijn de gebeden van Hilda te wederstaan; en nu nog wekte het krijgsgeschreeuw eene trilling in zijne borst op, zoo als hij sinds den slag van Nicopolis niet had gekend. Maar het was thans in zijne oogen | |
[pagina 278]
| |
eene schoonere martelkroon, weerloos door de hand der boozen te vallen, dan het zwaard op te vatten, om door het zwaard te vergaan. Het oogenblik der beproeving liet zich niet lang wachten. Het alarm der overweldigers naderde ook de puinhoopen van het klooster en het arme uiterlijk der ingestorte muren waarde de inwoners niet vrij voor den overmoed der woestaards. Met een fakkel in de eene, een uitgetogen zwaard in de andere hand, stoof een krijgsman den zuilengang binnen. De sierlijkheid zijns opschiks, de bevalligheid zijner bewegingen, zou hem te midden der vrijbuiters gemakkelijk als hun opperhoofd hebben doen voorkomen, en de vriendelijkheid zijner trekken zou zelfs den overwonnenen vertrouwen hebben ingeboezemd, ware slechts zijn zwaard niet met bloed bevlekt geweest. De oude pelgrim - hoeveel moet het den ridder gekost hebben, die eenmaal zelf aan het hoofd zijner vassallen de banier zwaaide! - rees van zijne zitplaats op, en boog zich voor den dreigenden bezoeker. Zijne eerwaardige houding bleek op dezen niet zonder indruk. Althans, hij wierp de fakkel ter zijde, liet zijn wapentuig zakken en de hand aan zijne kaproen slaande, sprak hij: ‘Vrome vader! ik ben hier niet om weerlooze grijsaards te vermoorden, maar om schatting te heffen, waar ik die vinden kan en rijk naar huis te keeren.’ ‘De zucht naar rijkdom was voor velen de strik des verderfs, edele heer!’ sprak de pelgrim kalm. ‘Bij St. Trudo, mijn patroon!’ viel de jongeling uit, ‘houd mijne reden niet tegen met dergelijke fraaije moraliteiten. Als het bloed kookt na een nacht zoo schoon als die van heden, valt het moeijelijk de bedaardheid te herwinnen, om zulke sermoenen aan te hooren. Ik zeg, oude! dat ik rijk naar huis wilde keeren, en dat hier’ - en hij deed zijn breed zwaard op den grond klinken, dat de vonken uit den marmersteen vlogen - ‘dat hier een schat verborgen is.’ | |
[pagina 279]
| |
‘De schatten des Heeren zijn voor de zachtmoedigen, en niet voor de mannen des gewelds,’ ging de grijsaard voort, zonder dat zijn stem eenige vrees deed blijken. ‘Bij de ziel mijns vaders!’ hernam Trudeman, want hij was het. - ‘Bloeddorstig, oude! ben ik niet; maar uwe verslagene eilanders, en zoo velen als er van mijn scheepsvolk hunnen admiraal kennen, weten, dat ik uitvoer wat ik wil, al stonden tien duizend duivels er tegen. Daarom, zoo ik u het leven spare, het is mijne goedheid, want mijn zwaard heeft bloed genoeg gedronken, dat het mijner ziel niet meer bezwaren zal zoo ik uwen ouden kop kloof. Maar hoor mij ten einde, en beslis dan. Geen koopman en geen zeeroover gaat op reis om Godswil, maar hij stuurt daarhenen, waar hem eene goede vangst niet falen kan. Hier is goud, oude! want men moet, zoo als ik, kloosters in brand hebben gestoken, om te weten, dat de vlam altoos verborgen schatten aan het licht brengt. Dat hier een klooster stond, weet ik; dat het klooster rijk was, weet ik; dat de schatten niet gevonden werden, weet ik; want jaar en dag geleden dolf hier een monnik, door mirakel aan den moord zijner broeders ontkomen, den grond om, en mijn vader versloeg hem op de plek, omdat hij zijn geheim niet wilde verraden, en de helft van de schat met hem deelen; - van den aard des vaders heeft de zoon genoeg overgeërfd om zijn voorbeeld stiptelijk te volgen. Morgen, zoodra de dag schemert, stevenen onze schepen huiswaarts, om nimmer uw eiland weder te zien, en eer het avond is, moet gansch Kampen zich verheugen, dat de vlag van zijn admiraal hoog van de steng waait. Want aan ieder van de burgerdochters heb ik een goudstuk uit den buit toegezegd, en zelf wil ik zoo rijk zijn, dat ik ten minste in geen tien jaren aan een nieuwen zeetogt denke. Daarom uwe keus, oude! en kort.’ ‘Jonkman!’ hernam de pelgrim, ‘er leeft geen mensch op de wereld, die mijne ziel met de groote zonden van eene leugen zou kunnen belasten. Wat hier is, zal ik niet | |
[pagina 280]
| |
ontkennen; maar zoo ik u van hier op de vlammen der verwoeste woningen wijs, en op de lijken dergenen, die uwe makkers versloegen, dan weet ik, dat het eiland morgen vol zal zijn van rouw en jammer; dan weet ik, dat hier morgen kinderen zonder vader, vrouwen zonder man, huislieden zonder haard, den troost der H. Kerke zullen zoeken. Jonkman! het leed, den armen aangedaan, weegt zwaarder op de ziel dan eenige andere zonde. Zoo ik dan tot de schreijende vrouwen en kinderen en visscherlieden zeide, dat de Heilige Moeder Gods geene gave meer voor hen had, maar dat ik al haren schat uit vreeze des doods had weggegeven aan een man des bloeds, wie van ons beiden denkt ge, dat in den dag des Oordeels zwaarder verantwoording zou dragen?’ De vaste houding van den pelgrim scheen Trudeman een oogenblik tot nadenken te brengen, want het was zigtbaar dat hij zich zelven geweld aandeed, om een opkomend gevoel - van berouw of menschelijkheid? - te verdringen, en met des te krampachtiger drift den moord zou hebben gepleegd. Daar wierp zich met loshangend haar, den schoonen boezem ontbloot, Hilda om den hals van haren grootvader. Zij scheen het voor hem getogen zwaard te willen opvangen, of door denzelfden slag te willen sneven. Maar Trudeman had zijn gemoed verhard, en die verharding maakte hem dubbel gruwzaam. ‘Bylo!’ sprak hij, ‘een ander, die den tijd had, zou in dit klooster kunnen leven, als in het hemelrijk, bij goud en schoone vrouwen. Maar het is schade, dat mijne manschap mij wacht, en het eenige, waartoe ik der jonkvrouwe verlof zal kunnen geven, is, dat zij hare schatten mag volgen. De keus is niet zwaar tusschen een ouden kluizenaar en den admiraal van Kampen!’ En terwijl hij dat zeide, rukte hij den grijsaard uit de armen zijner kleindochter. Deze wankelde, en als eene weerlooze prooi, moest hij zich door den krachtigen arm des jongelings laten voortslepen, tot voor het altaar. Hier scheen het, dat de heiligheid der plaats hem krachten mededeelde, | |
[pagina 281]
| |
of de sterkte zijner jeugd vernieuwde. Althans, hij rigtte zich op, en klemde zich aan een afgebrokkelden pilaar zoo stevig vast, dat het scheen, alsof beide slechts tegelijk konden worden verwrikt. Nog eene poging; - maar Trudeman scheurde slechts zijn haren kleed bij de borst open. De vergeefsche inspanning deed hem op zijne beurt ter aarde storten. Toen opende zich de grond onder zijne voeten, en hoe diep hij gestort was, kon hij eerst beseffen, toen hij des anderendaags uit zijne bezwijming met een kreet van smart ontwaakte. ‘Stil!’ fluisterde eene stem op vriendelijken toon, ‘welke pijn uwe wonden u ook doen, klem de tanden op elkander, dat niemand uwe klagt kan hooren; want bij Onze Lieve Vrouw! uw leven is slechts zoo lang veilig, als niemand weet, dat gij hier zijt!’ en bij het flaauwe lamplicht, dat door het keldergewelf straalde, zag hij de schoone Hilda bezig met eene wollige sprei om zijnen voet heen te wikkelen; maar zelfs de zachte druk harer hand dwong hem op nieuw een kreet te slaken. ‘Stil!’ herhaalde de zachte stem nog dringender, stil! ter liefde van u zelven en van Onze Lieve Vrouw, die u wonderdadig heeft gered! Uwe makkers zijn zonder u weggezeild, en hun geschreeuw heeft de visschers doen vermoeden, dat een hunner aanvoerders gesneuveld, of ergens op het eiland verborgen is. Omdat ge hunne kerk hebt in brand gestoken, liggen zij thans hier boven uw hoofd geknield, om de ontferming der Heiligen af te smeeken. ‘En bij hunne smeekingen mengt zich de bede van wraak over zoovelen, als er de stichters van hun onheil waren?’ vroeg de kranke angstig. ‘Zoo zij de vermaningen mijns vaders hoorden, zouden zij weten hunne vijanden lief te hebben, en te zegenen, die hen vloeken; maar zij hebben eerst gisteren hunne vaders en broeders en zonen door uw zwaard zien sterven, en dat voorbeeld spreekt sterker dan de vermaningen der H. Kerk!’ | |
[pagina 282]
| |
hernam Hilda, terwijl zij hare fraaije hand op den mond des lijders legde, wiens onrustige beweging de hernieuwde aanvallen der pijn aankondigde. Toen sloeg zij de was van eene digt verzegelde flesch; de drank, die de drooge lippen des kranken bevochtigde, hield niet alleen voor het oogenblik zijn gekerm terug; hij deed meer, want een zachte slaap daalde op zijn gefolterd lichaam neder. Heilige kracht van den godsdienst, die de sterkste hartstogten bedwingt, om de zachtste aandoeningen der menschelijke natuur krachtig en onoverwinnelijk te maken! die de stille roeping der vrouw met het harnas van den heldenmoed bekleedt! Want het zegt minder, met de kans van overwinning of van eenen korten dood, vuur en staal te braveren, dan den verdelger onzes geslachts daar, waar hij zijne zekerste slagen sloeg, op het ziekbed, onder de oogen te zien, met naauwlettende zorg de besmetting gade te slaan, zoo als zij zich door het veege ligchaam verspreidt, en den adem niet in te houden voor den pestwalm, die den dood vermenigvuldigt; lange nachten te doorwaken, met geene andere gedachten bezig, dan die van ziekte en dood; de menschelijke natuur in hare ontaarding te zien, waar de ongesteldheid der ziel het lijden des ligchaams vergezelt, en ondankbaarheid en morren het loon is eener teedere verzorging. Maar zoo de godsdienst aan de instinctmatige neiging eener onbedorvene natuur, het medelijden, de kracht van zelfopofferende deugd heeft weten te geven, hoe vaak zullen even menschelijke aandoeningen bedwongen zijn door hetgeen men de stem van den pligt waande; hoe vaak zal het hart van smart zijn verbrijzeld, bij de gelukwensching aan den herstelden lijder! Want zoo het tot de bedorvenheid onzer natuur behoort, te haten, wien men onregt doet, het is hare goede zijde lief te hebben, wien men weldoet. En daarom nog eens, hoe vaak zal de blik van dankbaarheid, waarmede een jeugdige kranke zijne weldoenster beloonde, neen, de blik van bewondering, waarmede hij de vrouw als een engel van boven aanbad, een | |
[pagina 283]
| |
indruk hebben achtergelaten, dien zelfs de dood niet heeft kunnen uitwisschen uit het sedert wegkwijnend hart van het voorwerp dier hulde! Wie Trudeman was, bleef den eilanders verborgen. Want in den armen schipbreukeling, zoo het heette, die door de zorg van den kluizenaar werd verpleegd, herkende niemand den overwinnenden aanvoerder der Kampers; in den boetenden huis- en lotgenoot van het vrome gezin den geduchten roover der Zuiderzee; in den man, die den armen aalmoezen gaf en schatten besteedde tot opbouw der vernielde woningen, den woesten moordenaar en brandstichter. Vaak zag men hem, aan de hand van Hilda, de woningen der weduwen bezoeken, en bij de gaven, die hij den weezen bragt, beden en vermaningen paren; en toen eindelijk eene kogge, door hem zelven uitgerust, het anker ligtte; toen Hilda zich uit de omhelzingen haars grootvaders losscheurde, en Trudeman als echtgenoot volgde, toen weêrgalmde de lucht van de gelukwenschingen, waarmede de eilanders hunnen vertrekkenden gast vergezelden, en eerst de stomme droefheid des kluizenaars, die van het strand zijne kleindochter naoogde, verlevendigde bij hen het bewustzijn, dat ook zij een verlies hadden geleden, en hun weldoener en beschermer weggetogen was. | |
VIII. Het krankenbezoek.Met dien ernst van zwaarmoedigheid, waaraan meester Keno in zijne eenzaamheid altijd ter prooi was, rees hij van zijne zitplaats op. Toch verhelderde eene gedachte, misschien een goed voornemen, een oogenblik zijn gelaat. Hij zamelde de goudstukken in zijne beurs, en hoe arm hij ook zelf was, de gelegenheid, zich van den rijkdom, zoo toevallig | |
[pagina 284]
| |
verkregen, te ontdoen, scheen hem welkom. Toen wierp hij zijn mantel om, sloot de deur van zijne werkplaats en verliet, meer sluipend dan met vasten gang, zijne woning. Hij had een gepleegd onregt te herstellen, hij wilde het doen; maar hij gevoelde dat het middel, door hem aan te wenden, het leed niet zou kunnen uitwisschen. Duister en guur viel de avond neder, en echter hield hij den regten weg naar de plaats zijner bestemming niet. Bij elken hoek der straat aarzelde hij, werwaarts in te slaan, en telkens deed zijn tred hem meer en meer afwijken van het middelpunt der eens gekozene rigting. Door de vensters der Groote Kerk wierpen de aangestokene waskaarsen een flaauw licht over het duister daarbuiten; maar meester Keno gevoelde zich door dat licht aangetrokken. Voor hem was de kerk op dat oogenblik, hetgeen zij voor velen geweest is, het toevlugtsoord voor betere voornemens, het toovergewelf, waarvan men de bevestiging vergt van flaauw gevoelde indrukken van beterschap. Schoorvoetend overschreed hij den dorpel, dien de ongodsdienstige kunstenaar reeds meermalen betreden had, omdat aan hem de versieringen van het pas gestichte gebouw waren toevertrouwd. Nu echter bleef hij onder den indruk van andere gedachten huiverend in het voorportaal staan. Met de armen over de borst gekruist, aarzelde hij verder te gaan. Het nieuwe van het gebouw, waarop de ontstokene waslichten hunnen zuiveren glans wierpen, trof hem en scheen hem een beeld van die vernieuwing, welke zijn geest zich zelven wenschte. Zijn blik bleef aan het altaar met zijne geheimzinnige sieraden langen tijd geboeid, en eerst allengs onderscheidde hij de kerkgangers, hier en daar voor hunne bidstoelen geknield. Ter zijde van het altaar, op weinigen afstand, ontdekte hij Hilda, eerbiedig neêrgebogen; - hoe had de kerksluijer voor hem hare ranke gestalte kunnen verbergen? Zachtkens naderde hij, en zonder hare aandacht te storen, bleef hij achter haar staan met ingehouden adem, als wilde hij de woorden beluisteren, die zij prevelde. Eindelijk rigtte zij zich | |
[pagina 285]
| |
op, en door een ligten blos teekende zich op haar gelaat de verrassing, meester Keno naast zich te zien. ‘Zoo ik hier sta, schoone Hilda! het was omdat ik vreesde uw gebed te storen, in de hoop dat het voor mij zou zijn!’ sprak Keno in verlegenheid, en onzeker of hij met die woorden zijne luim van vroomheid, of zijne houding zelve, die naast de knielende oneerbiedig moest schijnen, zou verontschuldigen. ‘Mijn gebed was een christelijk gebed,’ fluisterde Hilda, ‘dat ik hoop dat den Heiligen welgevallig wezen zal, en het sloot daarom allen, die ik liefheb, en ook u, in zich!’ - terwijl zij hem de hand drukte, - ‘Trudeman en u, en u te meer, naar mate gij verder van uwe bekeering zijt!’ ‘Zoo waarlijk mogen de Heiligen u met het Paradijs loonen,’ hervatte Keno, terwijl hij haren handdruk met vervoering beantwoordde, ‘omdat gij mij niet vergeet, schoon ik al wensch mij zelven te vergeten.’ ‘Vergeten!’ hervatte Hilda, met dien ligten overgang van vroomheid in vrolijkheid, welke haar eigen was. ‘Meester Keno denkt, dat het mijne wijze is, kwaad met kwaad te vergelden. Drie dagen lang heb ik de schouw voor hem warm gehouden, en een kanne oude klareit gereed gehad, of het hem behagen mogt, mijne eenzaamheid te komen troosten. Want hoe zeker Trudeman mijn heer en vader ook onder de hoede der Heiligen veilig wezen mag, zijn afzijn pijnt mij, en een goed lied en eene zoete kout is alleen in staat, die lange wijle te verdrijven.’ ‘Ik durfde niet,’ sprak Keno, ‘gij hadt mij....’ ‘Altoos ontvangen, alsof mijn Eerwaarde Heer de Proost van West-Friesland zelf het huis van Trudeman en zijn wijf was komen bezoeken. Maar gij, kunstenaars! hebt altoos geheimenissen en afzwervingen van gedachten, waar onze slechtheid, zoo als gij meent, niet bij halen mag. Zoo dikwijls ik u, met de oogen naar den hemel en de tranen daarin, zag zitten, zonder dat er één woord over uwe lippen kwam, die | |
[pagina 286]
| |
anders zulke verstandige redenen kunnen voeren, dan vroeg ik u, wat u deed weenen, en - gij omhelsdet mij en vloodt henen, niet anders dan een booze toovenaar voor het kruis onzes Heeren. En als ik in uwe werkplaats kwam, om te zien wat ge gebeeld en geschilderd hadt, dan stondt gij daar en hoordet, hoe ik uw werk prees. Want schoon ik geene beelden kan maken, ik weet te zien wat schoon is en wat gelijkt. Als ik dan u vroeg naar het beeld van Onze Lieve Vrouwe, dat ik dezer kerke’ - hier wendde zij, bij het verlaten van het gebouw, nogmaals het hoofd naar het altaar - ‘wilde schenken, opdat Zij mijner zonden niet gedachtig zij, dan wierpt gij er uwen mantel overheen, en als ik dien wilde opligten, dan vielt gij vol van toorn op uwen drievoet neder, totdat het mij leed deed om uwentwille, en ik om u lachte als om een stout kind. Hoor, meester Keno! ik versta niets van de kunst der poëten of van het Latijn der klerken; maar zoo geen boos Alpenbedrog de zinnen buiten het spoor brengt, en dingen doet ramen, zooals God ze aan geen mensch gegeven heeft, dan mag een ander verstaan, waarom zijn naaste blijde is of droevig. Meester Keno!’ eindigde zij, ‘van dezen avond af zijt gij in mijn geweld!’ ‘Alsof ik het niet altoos ware, schoone Hilda!’ hervatte onze kunstenaar, ‘ofschoon ik wel wenschte, dat ik dezen avond mijn gang alleen had mogen gaan en u niet ontmoeten. Want uwe heiligheid herinnert mij telken reize, hoe onvroom ik ben, en hoe het mij vroomen zou te zijn, zoo als gij. Gij wilt dat zich mijn hart zou openen, en ik wenschte, dat, zoo ik dat konde, het alleen vol zoude zijn van die schoone wetenschappen en fraaije kunsten, waarom gij mij liefhebt. Maar al die vaardigheid van mijne hand en al die hoogheden van mijnen geest geven mij niet, wat mij noodig is. Alleen zoo ik u....’ ‘Wat wilt gij van mij, meester Keno?’ vroeg Hilda met teedere deelneming. ‘Wat ik van u wilde?’ antwoordde Keno, terwijl hij door | |
[pagina 287]
| |
de langzaamheid, waarmede hij sprak, zijne hartstogtelijkheid trachtte te bemantelen, en in het afbreken zijner rede de gelegenheid zocht hare bedoeling digter in te wikkelen. - ‘Rust wilde ik. Wanneer ik bij u zit en uwe oogen aanschouwe en uwe woorden in mijne ooren vange, dan ontschieten mij mijne gedachten en stijgen verre boven de plaats waar wij zamen zijn. Maar als daarna de eenzaamheid van mijne werkplaats mij omgeeft, dan verg ik van mijne geheugenis, dat zij mij uwe gelaatstrekken wedergeve, opdat ik ze trek voor trek in de beelden, die ik teeken, overbrenge, of mij uwe klanken herhale, opdat ik er zoete toonen en streelende poëterije van make. Maar van dat oogenblik af verliest zich alles voor mij, als ware er eene wolk overheen gespreid, en ik gevoel het, dat ik...... meer moest zijn dan gij, of dat ik niet aan uwe tegenwoordigheid behoefte had bij mijnen arbeid. - Hilda! vergeef mij dat ik dus dullijk gesproken heb. Want mijn hart is onrein en onheilig, zoodat ik dikwijls gewenscht heb, dat de natuur niet anders dan vleesch en bloed had geschapen, opdat ik alles zou kunnen navormen in hout, of, zoo mijne goede gelukstar mij weder naar Rome bragt, in marmer. Maar aan uwe zijde, op uwen arm rustend, gevoel ik, dat, zoo gij slechts vleesch en bloed waart, en niet mijne godinne, en zoo de een of andere duivel mij de zekerheid inblies, dat gij niet anders dan dat waart;’ - hij verborg de hoornen lantaren, bij welker licht hij Hilda door Hoorn's duistere straten geleidde, achter zijnen mantel, opdat zij niet zou zien hoe het bloed hem bij deze rede naar het hoofd steeg, - ‘mijne kunst er niet bij zou winnen om mij te verklaren, wat er in hare geheimnissen schuilen mag. Eens meende ik, dat zulk een goede geest uit het Paradijs was afgedaald, en toch, Hilda! bij al wat heilig is, bij Onze Lieve Vrouwe, uwe patronesse, bij de eerbiedenis, die ik Trudeman, uwen heer en vader toedrage, verg mij geene biecht, waarvan het niet in uwe macht staat, mij de absolutie te geven.’ | |
[pagina 288]
| |
‘Hoor,’ hernam Hilda, ‘uwe rede is niet veel lichter dan de nacht om ons henen; en ik twijfel zeer, of eenige klerk zoo wijs mag zijn, om daarvan den zin te vatten, zoodat zulk eene belijdenis uwe arme ziel bijster weinig van hare zonden zal ontheffen. Maar zoo mijne nieuwsgierigheid u leed doet, zal ik mijne tong bedwingen van meer te vragen, op voorwaarde echter, dat gij in stede van eene goede biecht te doen, een vroom werk helpt vorderen, en heden avond met mij mijne kranken bezoekt!’ En met deze woorden reikte Hilda - meester Keno had in de drift zijner rede haren arm losgelaten - hem hare hand toe. Hij kuste die vurig, en mijmerend en zwijgend volgde hij den weg, dien zij hem leidde. Daar tikte zij aan de deur eener kleine stulp, maar zoo die zachte klop de bewoners daarbinnen van de komst eener gewenschte bode verzekerde, zij rukte tevens Keno uit zijne gepeinzen. Hij greep driftig hare hand, als wilde hij het reeds gegeven teeken nog achterhalen. Toen klemde hij die met de woorden: ‘In den naam aller Heiligen, Hilda! wat wilt gij?’ vast tegen zijne borst en de flaauwe schemer der lantaren verried den vorschenden blik, waarmede hij haar gadesloeg. ‘Geneesmiddelen brengen, waar zij van nut kunnen zijn,’ antwoordde Hilda; ‘eene hulpelooze moeder ligt hier krank aan de pest!’ ‘De pest!’ herhaalde Keno met schrik, terwijl hij zich met zijne vuist voor het voorhoofd sloeg, ‘en zij zal zeker gestorven zijn, eer....’ ‘Eer iemand der Christenheid haar te hulp komt,’ hervatte Hilda eenigzins verstoord, ‘wanneer ieder zoo bang ware voor den dood, en zoo weinig vertrouwende op de hoede der Heilige Maagd als gij, meester Keno!’ en zij herhaalde luider het getik, dat aanvankelijk niet opgemerkt scheen. ‘Bij Onze Lieve Vrouw!’ antwoordde Keno, ‘verdenk mij niet van zoo snoode lafhartigheid; want waar gij uw leven | |
[pagina 289]
| |
waagt zou ik met u willen sterven, zoo het mij uw deel hemelrijks met u deed beërven. En daarom laat mij hier alleen binnengaan; slechts met ons beiden kunnen wij hier niet te zamen zijn!’ Maar de deur ging open, en eer men nog onderscheiden kon, wie haar geopend had, rukte Keno de lederen beurs uit zijnen gordel, drukte die Hilda in de hand en met de woorden: ‘Zeg der kranke, dat zij God voor mijne ziel bidde!’ verloor hij zich in den donker. Ondanks de duisterheid van den toegang trad Hilda met zachte schreden naar de ziekenkamer, en stiet de deur van het armoedig vertrek open. Een flaauw lamplicht verlichtte het gelaat eener jonge vrouw, welker lijdende trekken de verwoesting aankondigden door de ziekte in haar anders schoon gelaat aangerigt. Twee kinderen lagen aan het voeteneinde nedergeknield, en baden met ernst hunnen rozenkrans. De aankomst hunner weldoenster deed hen oprijzen; maar nog ijveriger zoo mogelijk verhief zich de arts, die naast het ziekbed tot zelfs de ademhaling van de kranke scheen te bespieden, van zijne plaats, en terwijl hij zijne hand boven het hoofd van Hilda uitbreidde, sprak hij: ‘De God Abrahams loone uwe barmhartigheid, mijne dochter! en stelle u als Rachel en als Lea, omdat gij de armen niet verlaten hebt.’ De arts was een rijzig man, wiens magere gestalte geheel in een ruim bruin kleed gewikkeld was; eene kap van dezelfde stoffe bedekte zijn hoofd, en verleende aan eenen gladgekamden baard, een grooten gebogen neus en een paar helder schitterende oogen een engen doorgang. Wat hij zeide werd gesproken met eene levendigheid van gebaren, die, zoo zijn uiterlijk het niet reeds had verraden, zijne afkomst zouden hebben gekenmerkt. Schoon Hilda met het oog op de sluimerende kranke gerigt, hem stilzwijgendheid scheen toe te wenken, de aanvankelijke uitslag der genezing scheen den man in opgetogenheid over zijne kunst te brengen. ‘De God Abrahams!’ sprak hij, ‘zij geloofd voor het heer- | |
[pagina 290]
| |
lijke geneesmiddel, dat lang der wereld verborgen, alleen in staat is alle besmetting uit het ligchaam te verdrijven en de gezondheid tot het laatste uur van den door God gestelden levenstijd te bewaren. De hoeveelheid van een graankorrel is genoeg geweest om de kranke het hart te sterken, en al dat zweet uit het ligchaam te drijven, op eene wijze, die haar niet vermoeit, maar die de ledematen verligt;’ en toen zich naar het leger van de kranke wendende, en de lamp zoo plaatsende, dat hare stralen het gelaat van Hilda verlichtten, wekte hij de sluimerende met het berigt, dat de weldoende engel gekomen was. ‘Dank hebt, meester Johan Isaak!’ fluisterde de zieke met gebrokene stem. ‘Zoo er iets ware, waarom ik zou wenschen op deze droevige wereld langer te leven, het zou zijn, om u, vrouw Hilda! te kunnen danken voor uwe zorg!’ en zij bedekte de haar toegereikte hand met hare kussen en tranen. ‘Geef God en den Heiligen de eer, vrouw!’ sprak Hilda, ‘wien gij meer dan ons danken zult!’ - en de beide kinderen bij de hand nemende, tot voor het bed van de kranke: ‘Dat,’ zeide zij, ‘zijn de offers, die gij Gode zult brengen!’ Maar het vuur van drift verlichtte de ingezonken oogen der vrouwe. ‘Bij Onze Lieve Vrouw!’ riep zij ‘zoo deze kinderen het niet waren, die mij bij den Hemel verklaagden, - want het sterven ware mij beter geweest, al had ik in de helsche pijnen mijne groote zonden geboet, dan dat ik ze hier zou zien, zonder eere, zonder vader en zonder brood.’ ‘Stil!’ hernam Hilda, ‘Want zoo mogt voor u het toekomende zijn, wanneer de wereld ware zonder God of goede menschen, die aan de armen weldoen, opdat zij hunner in hunne gebeden mogen gedenken;’ - en de beurs van meester Keno te voorschijn brengende, drukte zij die in de hand der zieke en terwijl een traan van aandoening hare oogen bevochtigde, voegde zij er bij: ‘Bid voor meester Keno, den beeldhouwer, opdat zijne ziel behouden worde!’ | |
[pagina 291]
| |
De lijderes vestigde een langen doordringenden blik op Hilda; toen verzamelde zij hare krachten om zich op te rigten, en de beurs met versmading op den grond werpende, sprak zij: ‘Gij zijt schooner dan ik, vrouw Hilda! maar bylo, ik zou als gij zijn, en gij zult vermageren als ik, wanneer het meester Keno in zijn boos hart zal behagen u evenzoo smart te doen lijden!’ ‘Meester Keno moge de Heiligen niet zoo volijverig dienen, als ik wel wenschte,’ sprak Hilda, ‘maar zijn hart is goed, en ik zou bijna verlangen hem altoos om mij en bij mij te hebben, zoo hij mij slechts zoete avonturen uit de geschiedenis vertelde, en ik hem mogt lezen, wat er in de schriften der klerken staat van schoone moraliteiten en goede werken.’ ‘Goede werken!’ borst de vrouw uit, terwijl al hare ledematen trilden van gramschap; ‘het was meester Keno die u hier zond, om door geneesmiddelen het ellendige leven te verlengen, dat zijne eigene boosheid verkort had! Maar zoo hij te lafhartig was, zelf mij te zien sterven, met een vloek over zijn hoofd op de lippen, hij was wreed genoeg om mij, bij het eerste verrijzen van mijne ziekte, de wezenstrekken te doen zien der vrouwe, aan wie hij misschien mijn dood had beloofd!’ - en op de gramschap volgde uitputting; en het schokken van den boezem der lijderes bewees, dat afmatting alleen den stroom van redenen tegenhield, waaraan de hartstogt nog geen perk dacht te stellen. Arme Hilda! hetgeen een tooneel van dankbaarheid had moeten worden, was in een tooneel van woede en waanzin verkeerd, en de blik der herstellende, die met vrome voornemens het nieuw geschonken leven had moeten te gemoet zien, wendde zich wanhopig naar het graf terug, waaraan zij met weerzin was onttrokken. Maar wie Hilda gezien had, met de oogen ten hemel geslagen, even verbaasd als treurig over het raadsel, dat haar thans was opgelost; wie gezien had, hoe de kinderen zich schreijend om hare knieën en haar middel klemden, als om haar over de bejegening hunner | |
[pagina 292]
| |
moeder te troosten, of schuilplaats bij haar te zoeken tegen de woede van gene, had de grootspraak van meester Johan Isaak beaamd, toen hij haar een engel Gods noemde, waarvoor op deze booze wereld geene plaats was. | |
IX. Mirakel!‘Dâme Dieu, Wilbrand! wat trantelt meester Keno! Het zal noen zijn eer wij afreizen, schoon zijn buidel ligt genoeg te pakken is!’ riep jonker Olivier, die, in een mantel gewikkeld, van ongeduld zijne sporen deed kletteren over den steenen vloer van het voorvertrek. Meester Keno was reeds gereed geweest hem te volgen, toen hij op zijne schreden was teruggekeerd om nogmaals van zijne werkplaats afscheid te nemen. ‘Bylo!’ hernam Wilbrand, ‘het kost veel eene stad te verlaten, waar men eere genoot, voor een onzekeren togt naar overzee. En zelf wenschte ik de reis een dag te kunnen uitstellen, om mij in de biecht te verzekeren, dat het geene doodzonde is, zoo ik om uwentwille, messire! mijnen goeden Heer en Vrouw verlaat.’ En de schouders ophalende, sloop hij de werkplaats binnen, om den beeldhouwer te zeggen, dat diens ongeduldige gast geen langer uitstel verleende. Met een woesten blik en eene blanke bijl in de hand, stond meester Keno dáár, te midden der vernielde vruchten van zijn arbeid. Andermaal hief hij de bijl in de hoogte, om het Mariabeeld, dat Hoorn's kerk zou moeten versieren, te treffen; maar eensklaps liet hij het werktuig der vernieling zinken; zijne oogen schenen minder verrukt over zijne eigene kunst, dan te ramen, wat er aan het beeld ontbrak, en hoe het voltooid moest worden, om aan zijn ideaal te beantwoorden. | |
[pagina 293]
| |
‘Zeg meester Olivier, dat ik Hoorn niet verlaten wil, al troffen mij al de daggen der ingewijden omdat ik mijne gelofte schond!’ en Wilbrand, welmeenende maar zwakke dienaar als hij was, bragt aan zijn meester, wiens oogen vonkelden van spijt over de vertraging, de boodschap over, dat meester Keno binnen weinig tijds gereed zou zijn hem te volgen. Maar de doordringende blik des jonkers verzekerde aan Wilbrand, dat deze het antwoord des kunstenaars juister geraden had dan hij het hem mededeelde: ‘Zeg aan meester Keno,’ zeide hij, ‘dat zoo hij Hoorn niet verlaten wil, een enkel woord van mij hem op het rad kan brengen, ondanks al de eer, waarin hij zich verheugt!’ Eensklaps wendde hij zich naar de openstaande deur. Het rumoer, waarvan Hoorns straten daverden, trok zijne aandacht, en de kreet: ‘Mirakel! Mirakel!’ deed onwillekeurig zijne ijzeren gestalte sidderen. De zonderlingste menigte, die de achterbuurten der stad konden opleveren, hief dat geschreeuw aan. Tusschenbeide klonk een luid gebel, als werd het allerheiligste in processie rondgedragen; maar geen geestelijk gezang volgde op dat gebengel. Een wanklankig ezelsgebalk deed zich in de verte hooren, en gaf als ware het den toon aan voor het eensklaps volgende: ‘mirakel! mirakel!’ ‘Sluit in aller Heiligen naam de deur!’ schreeuwde Wilbrand, die Trudeman's ezel had herkend, en zich op de knieën werpende, riep hij Onze Lieve Vrouw en St. Eloi om bijstand aan. Wilbrand had zich evenwel kunnen geruststellen. Had hij vroeger het graauwtje met jaloersche blikken gadegeslagen, toen hij met het dier in trouw jegens zijn meester wedijverde, thans, nu die kamp te zijnen nadeele was beslist, was echter zijn mededinger er verre van den ontrouwen vlugteling te verraden. Een ander, een grooter wonder was er geschied. Met een dubbelen voorraad spijs en verkwikking beladen, had de ezel dezen morgen zijn togt begonnen. | |
[pagina 294]
| |
Want Trudeman was teruggekeerd, en hoewel zijne terugkomst van eene doodstijding vergezeld ging, reeds toen waren in Holland de dagen van rouw tevens die eener onbekrompene weldadigheid. De knapen, in den ochtend voor Trudeman's deur geschaard, hadden met van verrukking gevouwene handen elkander hunne bewondering toegefluisterd over zoo veel vrijgevigheid; en toen de ezel, fier op de taak van een zoo milde bode te zijn, luider zijn bel deed rammelen dan ooit, volgde het kleine gezelschap, minder jaloersch dan wel nieuwsgierig om te weten hoe groot de blijdschap der bedeelden zou zijn. In menige achterstraat opende zich een venster, waaruit de behoeftige bewoner verlangend den trein te gemoet zag. Helaas! menigeen moest dien dag worden teleurgesteld. Want daar hield de ezel stil voor hetzelfde huis, waar wij Hilda verlieten. De deur werd ditmaal niet geopend, schoon het graauwtje den kop schudde en met de pooten streek, om zijn gebengel te versterken. Hij kende de kinderen der arme, en wist, dat hem voor het volbrengen zijner boodschap uit hunne hand eenige versnapering wachtte; maar wij willen zijne gevoelens niet van zoo veel baatzucht verdenken, hij had eene groote taak af te doen, en wij vergeven het hem, zoo hij zijn kop met minder geduld dan men van een ezel zou verwachten, in alle rigtingen naar de omstanders wendde. ‘De arme vrouw is gestorven; God hebbe hare ziel! ik heb de kinderen den ganschen nacht hooren schreijen!’ zeide eene buurvrouw, die zich in de groep der nieuwsgierigen had gemengd, ‘en Onze Lieve Vrouw weet, wat er van de kleinen worden mag, indien de pest in huis is.’ Hoeveel schuwheid dit berigt den omstanders moest inboezemen, om het besmette huis te naderen, niettemin, ten einde zich te verzekeren of er nog iemand daar binnen leefde, herhaalden eenige krachtige vuisten het stompen op de deur. Daar werd naast de deur een raampje in den muur geopend: een betraand kinderkopje keek vreesachtig naar buiten. | |
[pagina 295]
| |
‘Neem aan, kleine! en laat Trudeman's ezel niet wachten!’ drongen eenige stemmen uit de menigte. ‘Ik mag niet,’ hernam de kleine, ‘moeder heeft mij gevloekt, zoo ik iets van vrouw Trudeman ontving. Zij wil liever sterven - maar ik heb honger!’ voegde het jongsken er bij, op een toon, die aller deelneming wekte. ‘Sluit het venster, Floris!’ riep eene heesche stem van binnen, ‘en zeg den geburen, dat ik geene gave van vrouw Hilda wensch; maar dat zij haar vervloekte goud kan behouden!’ en straks daarop vertoonde zich een ander klein handje, dat moeite had de hoogte van het vensterken te bereiken; maar dat zelfde handje wierp een lederen beurs in de mand van Trudeman's ezel. Al had eene reuzenvuist met de kracht der wanhoop den zwaarsten hoeksteen van Hoorns nieuwe kerk in de mand geworpen, de schok kon naauwelijks grooter geweest zijn. De eene mand waggelde, zoowel als hare wedergade, op de schouders van het lastdier. De pooten van Trudeman's ezel kromden zich; hij zonk voorover ter aarde, en stak hulpbehoevend zijn goedigen kop den omstanders toe. En niet te vergeefs, want ieder haastte zich om het zeerst, den lieveling der burgerij overeind te helpen; maar toen hij weder stond, waggelde hij op nieuw. Een gebalk, dat bijna allen dwong de ooren af te wenden, was de krachtige uitdrukking zijner eigene verbaasdheid over het gebeurde, en in stede van verder zijnen weg te vervolgen, strekte hij te vergeefs zijne pooten uit. De last bleek te zwaar. ‘Er moet in de Latijnsche boeken te lezen staan, dat wanneer een ezel met wijwater besprengd is, hij in staat is valsche munt van echte te onderscheiden, en dat hij dan, al is hij nog zoo sterk, eerder duizend ponden, dan een enkelen nobel zou kunnen dragen!’ riep een wijf uit de menigte, wier onbevallig gelaat in staat was, het vermoeden op te wekken, of zij ook zelve eene onttoovering noodig had. | |
[pagina 296]
| |
‘Neem dan de beurs op, Griete-buur! en bekijk wat er in is,’ sprak eene andere stem uit den hoop. ‘Dat de Heiligen mij bewaren!’ antwoordde de eerste spreekster, ‘ik zou mij wel wachten een stuk aan te raken, waar de duivel bij het munten is geweest; maar het is geen wonder dat de stad met pestilentie bezocht wordt, als er zulke ranken omgaan. Laat een paap het opnemen, tegen wien alle kunst van den Booze niets vermag.’ En misschien op haren raad trad een kloosterbroeder, met al de wigtigheid die de te nemen proef hem inboezemde, uit de menigte voor den dag; hij sloeg een kruis, kneep met de linkerhand zijn rozenkrans stijf in zijne vingeren, bragt bedaard de regteruit de wijde mouwen te voorschijn, dompelde haar in de mand, en o wonder! de ezel scheen verligt, zoodra hij de beurs gegrepen had, en nog eens een luid gebalk aanheffende keerde hij zich met snelheid om, en den verderen rondgang aan wie lust had overlatende, wendde hij zijne schreden huiswaarts. ‘Dat brengt een oordeel over de stad,’ sprak de kloosterbroeder, en de kreten: ‘Mirakel! valsche munt! dat de Heiligen ons behoeden!’ weergalmden uit duizenden monden. Eensklaps lag de deur van het huis der zieke onder de indringenden verbrijzeld; pest of geen pest, eer men zich beraden had, stond het voorhuis van nieuwsgierigen vol. Luid schreijende vloden de beide kinderen naar binnen. Wie niet in huis kon dringen, volgde óf Trudeman's ezel, toen hij met gebukten kop en hangende ooren daarhenen schreed, óf staarde met inspanning over de schouders der anderen heen, om zooveel van de verwarde geruchten op te vatten, als hem helpen kon, bij het opzetten van het weefsel zijner eigene verbeelding. Toch was er algemeene verslagenheid, toen een deftig overman der trijpmakers, die onder de eersten in het huis gedrongen was, met de beide schreijende kinderen naar buiten trad, en op een vasten toon den uitslag van zijn onderzoek mededeelde: | |
[pagina 297]
| |
‘De vrouw ligt op het uiterste; maar het goud is van Trudeman en zijn wijf!’ ‘Ananias en Sapphira!’ sprak de kloosterbroeder bedenkelijk, terwijl hij beide oogen en handen ten hemel hief. ‘Ik heb u altijd gezegd,’ sprak de oude heks, het hoofd schuddende, ‘dat wie eerlijk aan zijn geld komt, niet zoo hoofsch mild in het geven kan wezen. De duivel is ook mild, maar hij weet wel waarom.’ Maar welke stoornis de wonderbaarlijke gebeurtenis in de plannen van den dag voor Hoorns burgerij aanbragt, nog erger verhindering bragt zij in het voornemen van jonker Olivier. Wilbrand had waarlijk niet noodig op het sluiten van de deur aan te dringen, uit vrees dat de ezel of de menigte hem mogt opmerken. Olivier wierp zelf de deur digt, en plaatste zich, zoodra de kreten der menigte duidelijker werden gehoord, met den rug er tegen. Toen de stoet voorbijkwam, balkte de ezel nogmaals zoo hard als hem mogelijk was, en Olivier kneep zijne vuisten zamen en legde den vinger op den mond, ter waarschuwing voor Wilbrand, die gereed scheen het uit te schreeuwen. Eerst toen zich de laatste kreten in de verte verloren, sprak hij tot den dienstknecht: ‘Zeg aan meester Keno, dat wij heden geen voet op den weg zullen zetten, maar eerst laat in den nacht moeten afreizen!’ | |
X. Hoe alles weder op den ouden gang kwam.Geen schielijker wisseling dan die der volksgunst. Evenwel de bewezene misdaad pleegt medelijden, de onbewezene en vermoedde misdaad, haat tegen den beschuldigde op te wekken. Een feit als het gepleegde werd elders met de folte- | |
[pagina 298]
| |
rendste doodstraf geboet, en Deventer bewaart, naar men zegt, in zijne oude gedenkstukken het bewijs, dat het wreede der straf de verspreiding van het kwaad niet belette. Hoorn, als handelstad, jeugdig in bloei maar dien bloei waardig door de echt Hollandsche trouw zijner handelaren, Hoorn verschrikte, toen het onder zulke vreesselijke verschijnselen het eerst het merkteeken van den kanker zag, die magtiger koopsteden had doen vallen, de oneerlijkheid. Het stelde zich het kwaad als reeds overal doorgedrongen, en dien ten gevolge de ontbinding als aanstaande voor. Want het oude rijmpje, hetwelk de geschiedenis, die wij verhaalden, in korte omtrekken mededeelt, voegt er met kinderlijke eenvoudigheid bij: ‘dat ieder was met vreese bevaen, op den dag dat Hoorn zoude vergaen.’ Zoo iets evenwel de burgerij had kunnen geruststellen, het was dit, dat de Schout der stad, Lambert Kruyf, niet zou nalaten, het kwaad in den wortel aan te tasten. Diens gestrengheid was gescherpt door de bitterheid van zijn eigen lot, toen hij, met eene valsche hoop gevleid, voor zijne oogen eenmaal het hoofd zijns zoons onder het zwaard van den beul had zien vallen. Wie bewogen mogt geweest zijn door het treurige tooneel, dat het anders zoo hooggevierde huis van Trudeman nu opleverde, hij was het niet. Met bijna bloedgierige scherpzinnigheid, rigtte hij zijne vragen in, om zijne slagtoffers te verstrikken. Maar op een bepaald punt haperde altoos de bekentenis. Want schoon Hilda schreijende verklaarde, de beurs aan de kranke te hebben gebragt, telkens herhaalde zij de verzekering, dat het geld niet van haar, maar door een ander geschonken was. ‘Hier is,’ hervatte Lambert Kruyf, ‘meester Johannes Isaaci, die meer dan iemand ervaren is in al de natuurlijke, zoowel als bovennatuurlijke wetenschap, en hij kan getuigen, hoe dergelijke zwarte kunsten niet anders dan onder afgrijsselijke zelfvervloeking en belofte van geheimhouding worden medegedeeld. Maar het is Gods en aller Heiligen wil, dat | |
[pagina 299]
| |
door de ontdekking van zulke Heidensche gruwelen de eerste leeraar daarvan, die zijne kunst verkreeg door aan den Booze op te geven lijf en ziele, ontdekt en het rijk des Satans worde verstoord. Daarom geef God en der heilige Geregtigheid eere, vrouwe Hilda! opdat gij uwe eigene ziele behoudt, en eene geheimhouding moogt verbreken, die alleen onder Heidenen en snoode toovenaars heilig wordt gehouden!’ ‘De Gods Jacobs zij mij genadig!’ viel meester Johannes Isaaci in, die met alle deftigheid en thans in een sierlijk Oostersch gewaad naast den schout geplaatst was; ‘zoo het den heer Schout behaagde mij te ondervragen, ik zou bewijzen, dat vrouw Hilda het goud niet kan hebben gemaakt, gelijk ik ook weet, hoe zij het heeft ontvangen, zoo het mij ware vergund te spreken.’ ‘Beken dan, opdat gij uw leven, en niet het uwe alleen, maar dat van Trudeman, uwen lieven heer en meester, moogt redden,’ drong de schout aan. ‘Bij Onze Heilige Maagd, mijne lieve Patronesse!’ antwoordde Hilda, ‘zoo Uwe Edelheid zelve zegt, dat Heidenen en booze toovenaars elkander liever trouwe houden dan een geheim verraden, dan reken ik, dat eene Christinne hare ziel niet mag liefhebben, wanneer zij het leven en de ziele eens anderen in perijkel brengt.’ De schout rigtte zijn scherpen blik op Trudeman. ‘Meester!’ sprak hij, ‘zoo lang gij hier gewoond hebt, hebben al de poorters u gekend als rijk en groot van goede, en toch weet niemand, waar ge koopmanschap drijft, of van waar, bij regte erfenis, uwe goederen u toekomen. Zoo is het dan duidelijk, dat zoo deze vrouwe weigert te zeggen van waar haar de munt gekomen is, een ieder zal gelooven, dat gij haar die gegeven hebt. En daarom, zoo zij u lief is en dierbaar, belijd uwe schuld, opdat gij haar en u zelve niet een eeuwig verderf bereidt!’ ‘Meester Schout!’ antwoorde Trudeman, ‘ik heb met deze vrouwe vele jaren geleefd in eere en liefde, en ik wen- | |
[pagina 300]
| |
sche, dat mijner ziele het Paradijs verloren ga, indien ik immer logentaal of onwaarheid van hare lippen gehoord heb. Zoo dan, hoor mijne bekentenis: als ik haar vroeg, wie haar de penningen gaf, zoo heeft zij mij gezegd, dat de man, die het deed, een groot zondaar was, maar dat hij haar liefhad, zoo als ik haar slechts mag liefhebben. Maar het deerde haar om zijne arme ziel, en alzoo heeft zij harer Patronesse, der Heilige Maagd, beloofd, dat zoo hij zich bekeerde, zij zijnen naam nimmer zoude noemen aan wie het ook ware, al moest het haar eigen lijf kosten. Omdat ik wist, dat zij rein is als een heilige Engel, heb ik haar geloofd; en ik zou eerder mijn hoofd laten afslaan, dan zeggen, wat zij verbood, of willen weten, wat zij harer Patronesse beloofde aan niemand te zullen openbaren. En daarop moge Uwe Edelheid met ons handelen, zoo als haar gevalt, en zooals regt is bij God en bij menschen. Want ik weet, dat alle kwaad, wat mij overkomt, mij geschiedt om mijner zonden wille, opdat mijne ziel niet geheel verderve.’ Grimmig rees Lambert Kruyf van zijnen zetel op; naar de deur tredende, scheen hij tot strengere dwangmiddelen te willen overgaan, toen de menigte, die voor het huis den afloop van het onderzoek met ongeduld wachtte, zich verspreidde, om doortogt te geven aan eene hoogere personaadje, wiens bezoeken bij Trudeman niet vreemd en tot nog toe van vriendschappelijke bedoeling waren geweest. Andries van Schoorl, proost van Westfriesland, trad in pleeggewaad voorwaarts; hij voerde meester Keno bij de hand, die met zijne kaproen diep over de oogen getrokken, en in zijn mantel gewikkeld, de oogen der menigte scheen te willen ontgaan. Zoodra de schout het ernstige gelaat van den grijzen Proost aanschouwde, boog hij zich met eerbied, maar deze bemerkte hem naauwelijks. Hij trad naar Hilda toe, omhelsde haar teeder, en toen hij zijne oogen ten hemel hief, om den zegen des Hemels voor haar af te bidden, hadden tranen zijn eerwaardig gelaat bevochtigd. | |
[pagina 301]
| |
‘Voorwaar!’ sprak hij, ‘niet te vergeefs staat er geschreven: dat zoo wie barmhartigheid uitoefent, hem barmhartigheid zal geschieden. Want zoo door een mirakel een stom gedierte des velds deze goede stad bewaard heeft voor de listen der boozen, die haar wilden verderven, door een grooter mirakel is het steenen hart eens zondaars verbroken, opdat hij zelf der waarheid getuigenis gaf, en de onschuld zou redden. Daarom looft allen Onze Lieve Vrouw voor hetgeen zij op dezen dag deed. Want Trudeman en zijn wijf hebben niets gedaan, waarom hun aan lijf of eere kwaad zou geschieden. Deze is de schuldige.’ En met gebukten hoofde trad de beeldhouwer vooruit, en zich voor Hilda op de knieën werpende, kuste hij hare hand in sprakelooze droefheid. ‘Ha!’ sprak Lambert Kruyf, met een nijdige plooi om den mond, ‘de heer Proost is den schout te voorzienig geweest in de zaak, die dezen toekomt. Maar zoo vrouw Hilda onnoozel blijkt aan het feit, haar te laste gelegd, wij danken den Eerwaarden Heere, dat hij den waren schuldige aan het Geregt heeft overgeleverd!’ en Keno bij den arm grijpende, wilde hij hem doen opstaan. ‘Zoo der Kerke de eere toekomt, de boosheid aan het licht te hebben gebragt,’ antwoordde de proost, ‘het is om zielen te behouden, dat haar die magt is verleend geworden; en zoo het Onzer Lieve Vrouwe behaagt, een wonder ter harer eere te werken, en een afgedwaalden zondaar te bekeeren, zij is magtig genoeg om hem te redden, dat zijn bloed niet zal stroomen. Door zijne vrijwillige biecht heeft meester Keno zijne schuld geboet, en het staat der Kerke vrij hem penitentie op te leggen naar zijne zonden. In den naam der Heilige Drievuldigheid, van nu aan is hij onder de bescherming van mij, Andries van Schoorl, proost van Westfriesland!’ Wij moeten een oogenblik met ons verhaal tot meester Keno's werkplaats terugkeeren. Zoo verheugend in de ge- | |
[pagina 302]
| |
moedsstemming, waarin wij hem zagen, elk uitstel van vertrek zou geweest zijn, evenzeer deed de reden, die aanleiding tot het tegenbevel van jonker Olivier had gegeven, hem huiveren. ‘Bij alle Heiligen, Wilbrand!’ sprak hij, ‘zoo waarachtig wil meester Olivier mijn verderf, dat ik wenschte, dat de duivel, dien hij dient, hem wegvoerde naar de plaats, waar zijne ziel te huis behoort. Maar het zal niet gezegd worden, dat ik, uit vrees voor mijn leven, vrouw Hilda, die ik liefheb, in lijden heb gebragt. Mij kome er af van mijne bekentenis wat er wil!’ en voor het eerst in zijn leven boog hij in een stil gebed eene knie voor het onvoltooide beeld der Heilige Moeder. Toen rukte hij de deur open, die uit zijne werkplaats naar eene schaars beplante achterwerf geleidde. Zijn besluit scheen genomen, om van het gebeurde, zonder zich zelven to sparen, aan het Geregt verklaring af te leggen. Wilbrand ijlde hem achterna. ‘Om den wille van vrouw Hilda en den uwen,’ sprak hij, den meester bij den mantel grijpende, ‘noem messire Olivier niet. Het is mijn oude meester, en zoo gij wist....’ ‘Wat?’ vroeg meester Olivier, zich ongeduldig losscheurende. ‘Mijne ziel mag des duivels erve zijn,’ hervatte Wilbrand, ‘zoo ik de waarheid niet zegge! Messire Olivier is Hilda's vader!’ Keno bedacht zich. ‘Zoo zal hem geen haar gekrenkt worden!’ sprak hij met vastheid, en ditmaaal rigtten zich zijne schreden niet naar de Heeren van den Geregte, maar naar den Proost van Westfriesland. Daar breidde de kerk hare armen voor alle hulpbehoevenden, voor alle misdadigen uit, en zoo reeds toen haar regt van bescherming, wat al te ver uitgestrekt, vaak in haren boezem zelven de kern evenzeer als het toevlugtsoord voor staatkundige partijen vormde, door eigene deugden, door het voorbeeld van matigheid, vroomheid en zelfkastijding, dat Andries van Schoon gaf, had hij zich bij de menigte een gezag verworven, waarvoor | |
[pagina 303]
| |
zelfs de Stedehouder van hertog Philips vaak gedwongen was te buigen. Maar was hij een heer onder de Edelen des lands, hij was een zachte herder voor zijne kudde. Welke zonden ook Keno's gemoed bezwaarden, hij kon or op rekenen hier niet slechts stilzwijgendheid en vergiffenis, maar troost en hoede te vinden. Keno was verdwenen, en toen jonker Olivier Wilbrand de reden van zijn vlugt vroeg, durfde deze slechts sidderend en stamelend zijn vermoeden te kennen geven, dat, ondanks zijne eigene voorspraak, des jonkers verblijf niet lang meer kon geheim blijven. ‘De lafaard!’ sprak Olivier, ‘zoo er niets anders aan hing dan zijn eigen ellendig leven, hij had op klaren dag met mij door Hoorns straten kunnen rijden, zonder dat iemand het hart zou hebben gehad, met den vinger naar hem te wijzen.’ En als wilde hij zijne verzekeringen met de daad bewijzen, gebood hij Wilbrand hem te volgen en verliet het huis. Wat er verder van hem geworden zij, is hoogst onzeker gebleven; want Wilbrand scheen door den langen tijd, in de dienst van den Militarius en Hilda doorgebragt, te zeer aan de uitsporigheden des jonkers ontwend, dan dat hij voor dezen een geschikte, een welbetrouwde dienaar zou zijn geweest. Integendeel, de groep, die wij zoo straks in Trudeman's huis verlieten, werd weldra door de tegenwoordigheid van den rossen knecht vermeerderd. Half sluipende, om het oog zijns verlaten meesters te ontgaan, reikte hij echter met zeker gevoel van eigene belangrijkheid een zwaar gezegeld parkement aan den schout over. Van de handen van den schout ging het in die des proosten, misschien, omdat de eerste, zooals het meerendeel zijner tijdgenooten, de vlugste lezer en schrijver niet was. Maar toen eindelijk, door wederzijdsche overweging, de waarschijnlijke zin van het geschrift scheen bewezen, sloeg meester Lambert Kruyf zijne handen van verbazing te zamen. ‘Sedert den gruwelijken moord mijns zoons, ben ik den Hertoge Philips met lijf en ziel verbonden, maar ik wenschte, | |
[pagina 304]
| |
dat noch hij, noch messire Lile-Adam, zich met zaken bemoeiden, die te huis behooren bij het Geregt der goede stad Hoorn. Een Raadsheer van zijne Hoogheid van Engeland, Koning Hendrik IV’ - hij boog bij het noemen van den naam - ‘opene brieven van mijnen genadigen Heer, den Hertoge Philips van Bourgondië’ - hij boog andermaal - ‘Soudeniers werven, om het Heilige Graf uit de handen der ongeloovigen te bevrijden’ - hij maakte een kruis - ‘valsche nobels, terwijl mij op straffe van uitbanning verboden wordt, de zaak te onderzoeken!’ - hij sloeg weder een kruis - ‘vrede en goede vriendschap tusschen mijne Heeren den Koning van Engeland en Frankrijk en den Hertog Philips’ - hij boog zich ten derdenmale - ‘bij de zaligheid mijns zoons, wiens ziele God hebbe, zoo dat niet het grootste mirakel is van dezen dag - tenzij de Duivel hier aan het tuischen is!’ En Wilbrand hoorde met aandacht en inspanning, wat aan het vernuft des deftigen Magistraatspersoons zou behagen te gissen omtrent de ware toedragt der zaak. Toen waagde hij het zijne eigene meening kenbaar te maken. ‘Alle goede Geesten!’ sprak hij, terwijl hij met een bevenden vinger op meester Johan Isaak wees, ‘zoo het Uwer Edelheid behaagde te weten, wie dat gansche booze spel maakt, dan zoude Uwe Edelheid dien ongeloovigen Jood de vraag moeten doen.’ De deftige arts vestigde een trotschen blik op zijnen beschuldiger, maar hij wist hoe weinig er in die eeuw noodig was om de onweêrswolken van verdenking, waaronder zijne natie gedrukt ging, over hunne hoofden te doen losbarsten, en sprak: ‘Bij den God Abrahams, zoo ik hier geene goede getuigenis had van edelen en poorters, die weten dat ik de zieken heb genezen, zonder loon te vragen, waar mijne kunst te kort schoot, - ja, zoo mijne wetenschap niet had getoond, wat de booze aanhangers van den valschen profeet Mohammed, wiens ziel in de Gehenna eeuwige pijn lijdt, mengen | |
[pagina 305]
| |
in de munt van onze Heeren, de Koningen en Hertogen - ik zou van dien dorperen knaap willen weten, wat hij mij kon te laste leggen.’ Onder het spreken hield Wilbrand een paar schuwe blikken op den Jood gevestigd, en toen hij geëindigd had, straalde de bevreemding uit zijne oogen, omdat meester Johan halsstarrig scheen te ontkennen dat hij hem vroeger ontmoet had. ‘De nacht in Vlaanderen - en de oude ridder in de Mariakapel -!’ sprak hij, terwijl hij den Jood scherp in de oogen zag. Deze scheen zich te bezinnen. ‘Dat was mijn vader, meesten Isaak Johans, waarvan alle brave poorters weten dat hij in eere gestorven is,’ antwoordde meester Johan, en het gesprek bleef door die verklaring gesmoord, omdat Wilbrand zelf voor eene nadere verklaring scheen te sidderen. En zeker, welke betrekking ook meester Johan of zijn vader tot den Jood in het verhaal van den Militarius moge gehad hebben, hij is met eene eervolle nagedachtenis ten grave gedaald, en de namen van Isaacus en Johannes Isaacus Hollandus zijn in de geschiedenis der Chemie en der Alchemie tot op onze dagen met eerbied herdacht geworden.
Geen half jaar verleed er, of Hoorn's nieuwe kerk prijkte met een Mariabeeld, zoo schoon als Kennemerland noch West-Friesland er een wisten aan te wijzen. Het was het meesterstuk van den beeldhouwer Keno. Schoon de gelaatstrekken jaren later nog aangewezen werden, als gelijkende op die van Trudeman's vrouw, toch was er in de uitdrukking iets, dat geen aardschen hartstogt, maar de levendige opvatting eener hemelsche schoonheid bij den werkmeester verried. Het was, als zegepraalde de Koningin des Hemels over de overwinning, op het ongeloof van zondaren behaald; en wie naar den kunstenaar vroeg, die het uitstekende beeld had voltooid, hem bleef tevens het verhaal niet gespaard, dat deze hiermede zijne boete had betaald over eene onvoor- | |
[pagina 306]
| |
zigtige gelofte, in zijne jeugd afgelegd aan een dier geheime kunstenaars-genootschappen, welke in die dagen de verdenking van ongeloof niet ten onregte laadden op kunsten, die men slechts bestemd achtte om den Hemel te dienen. Men verhaalde u, hoe de werkmeester dagelijks, met twee kinderen aan de hand, vergeving voor zijne zonden en rust voor de ziel dergenen, die om zijne zonden hadden geleden, kwam afsmeeken. Maar die kinderen zijn nimmer in de wereld opgetreden; door hun vader vroeg aan de dienst der Kerke toegewijd, hebben zij in een klooster den roem des ouderlijken naams aan het heil hunner zielen ten offer gebragt. Boven het altaar der thans verwoeste kerk stond een glas met gloeijende kleuren geschilderd. Het was het laatste werk van meester Keno en stelde Trudeman en zijn wijf voor. Tot op hun ouden dag hadden zij dien eerbied verdiend, door hunne weldadigheid aan de armen bewezen. Nooit is het bekend geworden, van waar de groote schatten hun toevloeiden; want of de dood van den Militarius tevens Trudeman in het bezit gesteld hebbe van het kloostertresoor, dat hij in de dagen zijner onbekeerlijkheid vergeefs had gezocht, is niemand ter oore gekomen. Velius zegt in zijne oude en geleerde kronijk, dat ‘niemand als noch weet, van waer hy quam, of uyt wat oorsaek hy tot Hoorn zijn wooning verkoos.’ Maar als ware onder alle Christelijke deugden de Liefde alleen onsterfelijk, nog heden ten dage is de plaats waar zijn huis stond in herinnering gebleven, en een kreupel rijm in den gevel vermeldt, in duistere bewoordingen, de hoofdzaken van het verhaal, dat wij aan de vergetelheid hebben onttrokken. (De Gids, 1843, No. 1-4.) |
|