Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 3
(1876)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
Nationale poëzij. - VolksliedGa naar voetnoot1).Een der karaktertrekken van de klassieke poëzij was, dat zij in de hoogste mate nationaal mogt heeten. Wij bedoelen hier de oude en echte der Grieken, niet de nagemaakte der nieuwere dagen. Bij vele andere oorzaken, heeft die nationaliteit tot hare volkomenheid bijgedragen, eene volkomenheid, waarom al wat beschaafd was, de nieuwere kunst naar haar, als een onovertroffen model, trachtte te vormen. Zeker werd, ten gevolge dier toepassing, de moderne poëzij voor vele dwaalwegen van wansmaak gewaarschuwd; maar wie de vormen der Ouden als een streng juk op de schouderen der nieuwere Muze laadde, krenkte de vrijheid der ware poëzij, miskende hare roeping, om leermeesteresse te zijn van volken, uit wier eigene behoefte, uit wier eigen boezem zij moest ontstaan. Misschien was de dusgenaamde Romantiek hier klassieker dan de dusgenaamde Klassiek. Had ook deze laatste reeds gepoogd nationale onderwerpen te behandelen, zij had die al te vaak door den bril der schole beschouwd, en aan de regels onderworpen, welke wij aan het heerlijke, maar doode | |
[pagina 222]
| |
schoonheidsmodel ontleenden. Echter moesten de vormen met den inhoud in overeenstemming zijn; hetgeen uit nationale herinneringen werd opgegraven, moest vervat zijn in nationale beschouwing en voorstelling. Dit zocht, dit deed ten deele de Romantiek; en zoo zij zich met uitgelatene gretigheid op ridders en riddertijden wierp, dan was dit begrijpelijk in ieder land, waar zich de schoonste herinneringen aan die dagen verbonden, waar de geest der natie, in die dagen, óf zelve het hoogste en heerlijkste blonk, óf de voorspiegeling leverde van den luister, welke haar eenmaal zou omstralen. Maar de Romantiek dolf haar eigen graf, zoodra zij dergelijke feiten en daden koos, omdat zij in het blinken van helmet en staal, of het draven van het strijdros, iets klassieks zag; omdat zij zich van de schoolbank herinnerde, dat geen epos van de hand wil, zonder vechten en doodslaan; omdat zij, zonder er toe geroepen te zijn, eenen wedstrijd met de klassieke gedenkstukken wilde wagen. En daarom gaven wij, zoo dikwijls ons de nieuwere school eene nationale ridderhistorie in het kleed der poëzij had uitgedost, in bedenking, of in die dagen onze natie zoo ontwikkeld, zoo krachtvol was, dat wij daaruit den heerlijken roem, waartoe zij zich later verhief, konden verklaren? Luidde het antwoord: neen, dan behoefden wij niet verder te vragen, of de gedenkstukken van de dagen, welke de schrijver tot zijn onderwerp koos, sprekend en treffend genoeg waren, om hem bij zijn arbeid te bezielen. Wij waren zeker, dat hij zijn meesten pronk van vreemden zou moeten leenen. Een groot tijdvak immers heeft zijne eigene spraak, zijne eigene poëzij, om zijne grootheid te verkondigen. Hoe forsch deze stelling klinken moge, wij gelooven, dat zij waar en volkomen waar is. Die spraak, die poëzij, moge voor het oogenblik meest in stout ontworpene gedenkteekenen, of in forsche staatsomwentelingen gelegen zijn, waardoor het volksbestaan gevestigd wordt - tegelijk met de groote feiten ontwikkelt zich de intellectuële kracht, die, zoodra de | |
[pagina 223]
| |
geest rust heeft van het bejagen der materiële belangen, zich in wetten, historie, poëzij openbaart. Zoo wij dan nationale poëzij verlangen, nationaal zoowel in vorm, als in stoffe, dan vragen wij: Waarom zich onze dichters niet bij voorkeur wenden naar die dagen van werkzaamheid en kracht, waarin onze voorvaders den roem als ware het overrompelden, en de grondslagen legden voor hetgeen wij als natie nog zijn, en nog wenschen te worden - naar het einde der zestiende en de grootste helft der zeventiende eeuw? Er zijn er misschien, welke in die ontwikkeling eens handeldrijvenden volks of in die vroegrijpe drift voor burgerlijke vrijheid minder dichterlijks vinden, dan in de zegevierende krijgstogten van veroveraars, of de praal van hoven en kasteelen, en wij zouden een gedeelte van die bedenking daaraan toeschrijven, dat over het geheel de nieuwere kunst uit herinneringen binnen haren omtrek niet die schoone vormen heeft weten samen te stellen, welke ons de Oudheid aanbiedt; maar wij zouden, met toepassing op ons vaderland, tevens aanmerken, dat die tijd zijne Hoofts en Vondels had, en dat die verschijnselen een dag van glorie voor onze kunst beloofden, welke al te spoedig in nevelen onderging. Sedert zijn wij in vele dingen vooruitgegaan; onze beschaving, onze wetenschap is uitgebreid; beide kunnen ons waarschuwen voor wansmaak, voor onwaarheid, voor ongelijksoortige vermenging van vreemd en nationaal; beschaving en wetenschap vullen eenigermate den afstand aan, welke er tusschen onze middelmatigheid en de genoemde genieën bestaat. Want wat is het voorwerp der poëzij? Niet het feit, zoo als het zonder beteekenis, naast en onder kleine bijomstandigheden, in het bereik onzer zintuigen ligt, maar zoo als het zich in den geest reflecteert en tot een harmonisch ideaal uitbreidt. Zoo de kracht van het genie der oude dichters en schrijvers hen tot zulk eene verhevene reflexie van hetgeen om en naast hen gebeurde, in staat stelde, men legge voor onze dagen daartegenover in | |
[pagina 224]
| |
de schaal de lessen, door de ondervinding gegeven, de veelzijdige ontwikkeling van de eeuw, die wij beleven, in smaak en kennis. Zal er derhalve eene nationale poëzij, in den volstrekten zin des woords, mogelijk zijn of worden, wij eischen van hem, die zich aan hare beoefening toewijdt, behalve al die eigenschappen, zonder welke niemand dichter is, liefde voor, en dien ten gevolge naauwkeurig onderzoek van den tijd, waarop onze natie het grootst en het krachtigst was; vergelijking der geschiedenis met de letterkunde dier dagen, scherpe kritiek dien ten gevolge van het eigenlijk nationale in beide, van de oorzaken, welke beider ontwikkeling hebben belemmerd en gestuit - en dan moge de genius der kunst hem bijstaan, om uit het gevondene echt oorspronkelijke in oorspronkelijke vormen een oorspronkelijk kunstwerk te leveren. Ik weet wel, dat deze wensch vooreerst een onbevredigde wensch zal blijven; ik zal meer zeggen, ik weet, dat iets oorspronkelijk leelijk kan zijn: ik weet bovendien, dat tot de ontwikkeling eener natie duizende invloeden van buiten met haar belang en hare behoeften ineensmelten; ik weet b.v., dat, in die dagen onzer verheffing, het Latijn de taal van geleerden en staatslieden was, en niet zonder invloed kon blijven op hunne voorstellingen en verwachtingen; dat de daad van eenen Jan Haring b.v. een Romeinsch stuk heette; maar welverre, dat die vermenging den nationalen dichter zijne taak bemoeijelijken zou, zal zij die verligten. En hoe het zij, ik geloof, dat de dusgenaamde Romantiek alleen langs dezen weg hare bestemming kan bereiken, zal zij, hetgeen de zenuw van haar bestaan moet wezen, uit nationale behoefte ontstaan, nationale behoefte bevredigen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hooft, wanneer hij al de buigzaamheid van zijne kunstige veder te koste gelegd heeft, om te verhalen, hoe Enkhuizen, door drang en dwang zijner burgers, het eerste van Noord-Holland, de zijde van den Prins en van de vrijheid koos, | |
[pagina 225]
| |
besluit zijn verhaal met eene echt aristocratische verontschuldiging aan zijne lezers. Hij hoopt, dat zij het hem vergeven zullen, indien hij zoo breed gewaagt van lieden, ‘verwerpelijk van oorspronk’ en ‘slecht van doen.’ Maar de waarheid is hem te sterk: ‘De maghtigste veranderingen zijn hier te lande, bij aanstichting, oft immers dapper toedoen des gemeenen mans ingevoerd,’ en ‘in zoo kleen een getaale ook van riddermaatighe oft edelboortighe mannen, stond des te min de faam der andere te verwaarloozen.’ Eerbied voorzeker voor die weinigen, welke naast Oranje het gewigt van rang en geboorte op de schaal wierpen tegen het zwaard der tirannen! Met welgevallen zien wij, hoe de grootste onzer geschiedschrijvers zich koestert in den glans, die van eenen loffelijken naam op eene loffelijke daad afstraalt; maar de geest van zijn tijd, van zijn volk, sleept den deftigen Hooft mede, zoo vaak hij de woelingen der burgerijen, de frissche jeugdige kracht, waarmede zij handelen, beschrijft. Hoe zou de schrijver, die ons den kloekhartigen Jan Broek in beraden kamp met zijne regeerders, en meester der stad, welke hij alleen bewaren zal, met frissche verwen schildert; die ons als ware het ooggetuigen maakt van de onrust, maar tevens de vaste beslotenheid, waarmede Leicester wordt afgewacht, hoe zou hij zijn stijl hebben doen rijzen, wanneer hij van burgers en burgerzonen in Oost en West wapenfeiten had vermeld, gelijk aan die, waarop de Spanjaarden hunnen adeltrots en hunne grootheid steunden? Het gevoel van kracht is niet gewoon zich te verbergen, maar evenmin om door geleende pralerij te vertoonen, hetgeen het niet is. Wat de borst van het volk bezielde, wat hunne beschouwingen, wat hunne verwachtingen waren, moet zich natuurlijk en klaar in de volkspoëzij uitdrukken. Volkspoëzij? ik hoop niet, dat gij glimlacht. - De ‘kleenachtbare’ menigte, van welke Hooft spreekt, ruw zeker, in vergelijking met onze dagen, was, in vergelijking met de hare, niet onbeschaafd; daartoe waren er tijden van welvaart en weelde | |
[pagina 226]
| |
den bangen strijd voorafgegaan; daartoe had de geest van onderzoek zich van de hoogere tot de lagere standen uitgebreid, en zij, die, door den wisselval der gebeurtenissen, tot ongekende hoogte opklommen, wisten zich daarop door kloekheid van oordeel te handhaven, ten bewijze, dat hetgeen door talent gestut werd, door talent verkregen was, al lag dat talent in het duister van vroegere laagheid verscholen. Ik heb achting voor de geleerde onderzoekers, die voor ons voorgeslacht de eer bevochten hebben een regt muzikaal volk te zijn geweest; ik heb de schilderstukken onzer oude meesters slechts aan te zien, om te weten, hoe de luit en het liedeboek in de huiskamers onzer edelste burgers waren ingedrongen; ik lees op de lagchende troniën hunner genrestukjes, hoe ‘ligte dansjes, nieuwe deuntjes door de aderen’ der volksklasse ‘heenritselden,’ en ik trek er met welgevallen het besluit uit, dat de beschaving niet zoo laag stond. Maar, eilieve! open eens het zilveren slot van dat Mopsjen, om te zien, hoe de zaken den voorrang hebben boven de klanken. Wat is er ook anders te wachten van een volk, dat zoo bedrijvig, dat zoo - zakelijk is? Godsdienstige liederen, omdat godsdienstige ontboezemingen behoefte zijn voor een volk, dat godsdienstig is; bruiloftsliederen, luchtig genoeg, maar welker dartelheid ten minste onder de vleugelen van Hymen wegkruipt; minneliederen, die met volle bewustheid uitspreken, wat minne maakt, wat minne voedt, wat minne lescht; hartelijke vivats voor den Prins en voor wie aan zijne zijde of aan de grens des oceaans voor het Vaderland vechten en zwerven; eene vrolijke satire hier en daar van eene dwaze daad, een dwaas gebruik, een leelijk gebrek; - ziedaar den inhoud, waarboven beurtelings de psalmwijs, of Betteken voer naar Maryemont, of het eeuwige Het daghet, zonderling genoeg prijkt. O Musica en Poësis! met kinderlijk vertrouwen geloove ik, dat de volheid der tijden u in gelijken heiligen echt zal gepaard zien; maar, vergeeft mij, vroeger en later was uwe onderlinge vereeniging een vrij slordig concubinaat! | |
[pagina 227]
| |
Of het volksleven in de poëzij niet heeft moeten zwichten voor de heerschappij van kunstvormen, die, door hoogere beschaving, van elders ontleend, het rigtsnoer werden voor de wijze, waarop de individualiteit van den Hollandschen geest zich openbaarde? vraagt gij. De geschiedenis onzer letterkunde zegt er ja! op. Maar tevens leert zij, dat die individualiteit krachtig genoeg was, om eerst na harden wederstand te zwichten. In Breeroo's talrijke kluchten zijn zeker, ook van de aesthetische zijde beschouwd, die stukken en die gedeelten te verkiezen, welke Hollandsch zijn, zoo in stof als in vorm. Hooft, wanneer hij de klanken, aan de oevers van den Arno geleerd, door zijne Gooische landlieden laat herhalen, of wanneer hij slaagt, zoo dikwerf hij de vormen der Ouden herschept in Hollandsche toestanden, ontleend aan den kring, waarin hij leefde, bewijst welk een geschikt voorwerp het volksleven dier dagen voor de poëzij wezen moest. Huygens, de ‘taalgeleerde Hagenaar’ - welk zijner gedichten leeft meer in de herinnering; welke van de talrijke lijkdichten, die er zeker op Prins Maurits gemaakt zijn, heeft de nakomelingschap bereikt, dan zijn beroemd: Mouringh, die de vrije schepen, enz.? Nog eens tot Hooft teruggekeerd. De vereischten van een historieschrijver kent hij meer dan iemand; hij heeft die van de Ouden en de Italianen geleerd; maar om aan zijne taal en zijnen stijl kracht, rijkdom, buigzaamheid te geven, moet hij aan het volksleven zijne treffendste kleuren ontleenen. Want daar was kracht en rijkdom van uitdrukking, omdat de voorstelling helder, het gevoel levendig. het oordeel scherp, waarom zouden wij er niet bijvoegen, de hartstogt opgewekt was. Op grond der voorbeelden, door Hooft, Breeroo, Starter, Huygens, Vondel geleverd, beperken wij het lied tot den eigenlijken volkskring; van hun leven, van hunne gewaarwordingen levere het de gemakkelijke, eenvoudige, onbewimpelde uitdrukking. Eene muzikale gedachte moge niet geheel ontbreken; zij treedt, ten minste in die dagen, op den achter- | |
[pagina 228]
| |
grond voor klem van zaken en juistheid van uitdrukking. In dien zin heeft de heer Potgieter zijne taak begrepen, en al had Recensent het geluk meer muzikaal te wezen, dan hij is, hij zou den dichter niet te streng tot verantwoording roepen, indien een fijngehoorig musicus beweerde, dat zijne Liedekens niet te zingen waren. Goed genoeg - zou hij kunnen zeggen - zijn zij voor de schorre keel van den uitgeputten Bontekoe en het vermaak der woeste eilanders. - Maar: heeft hij het volksleven juist opgevat en waar voorgesteld? heeft hij dat gedaan in den toon en den geest van den tijd? heeft hij eindelijk het lied, zooals hij het uit de voorbeelden dier dagen had leeren kennen, geïdealiseerd naar de eischen van gezuiverden kunstsmaak? zietdaar de vragen, welke wij ons bij de beschouwing zijner Liedekens zullen doen. Een woord over dit laatste vereischte. Het is noch groote kunst, noch groote verdienste, zoo dikwijls de voorbeelden talrijk voor ons liggen, in den trant van Huygens, Cats of Hooft, zinneprenten en liederen te maken, die, tusschen de hunne geplaatst, het oog van een niet al te scherpzinnigen kenner zouden bedriegen. In plaats van de vormen te kiezen, welke zich eenigszins met de tegenwoordige laten vereenigen, zoekt men naar die, welke er zoo ver mogelijk van afwijken, en deze springen van zelve elken lezer in het oog: de gebreken, de zonderlingheden, de eigenaardigheden van het voorbeeld, zijn alle zoo vele hulpmiddelen voor den kopyist, die hem zijn werk gemakkelijk maken. Doch in concreto heeft zoowel ieder genre van dichtkunst, als in abstracto ieder dichter, een doel in het oog, dat hij bereiken wil, dat hij misschien meent bereikt te hebben, maar echter niet bereiken kan, omdat ongunstige omstandigheden van tijd, van taal, het gebrekkige van eigene ontwikkeling, hem steeds in den weg staan. Geen menschelijk werk - ziedaar den algemeenen regel ook hier van toepassing - is volmaakt; maar bij vooruitgaande studie, is het vergund de onvolkomenheden te zien, en de navolger, die deze vermijdt, zonder daarvoor met het | |
[pagina 229]
| |
goede van den voorganger te boeten, stelt de poëtische gedachte, welke tot grondslag strekte, meer helder, meer krachtig voor, en brengt hare ontwikkeling eenen stap nader aan de volmaaktheid. De liederen onzer oude dichters b.v. hinderen ons hier en daar door het stootende, het platte der uitdrukking; hunne dichters hebben hunne eigenaardigheden, die uit hunnen individuëlen toestand voortkomen; hunne gebreken, die dikwijls het gevolg zijn van eigene onvolkomenheid, dikwijls leemten, aan hunnen tijd en hunne tijdgenooten gemeen. Onze aandacht wordt door dat een en ander van het plan des geheels afgeleid; de gedachte, die hen bezielde, komt bij ons niet tot volkomene bewustheid; de eenheid, het eerste vereischte aller kunst, ontsnapt ons. - En zou het dus al gewaagd zijn, om van hem die ons tegenwoordig liedekens wil leveren, waarin hij vroegere dagen in hunne eigenaardige uitdrukking voorstelt, te vergen, dat zijne zangen Huygens' Mouringh, en Hooft's Dorilea in kleur en waarheid overtreffen, wij mogen met alle regt van hem eischen, dat hij alles verwijdere, waardoor de eenheid verbroken wordt, alles in het werk stelle, waardoor de gedachte tot aanschouwelijkheid komeGa naar voetnoot1). |
|