Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 3
(1876)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
Personeel en profaan.
| |
[pagina 182]
| |
van allen, die niet wisten dat onze taal rijk was, A-sagas, E-legendes, O-sprooken. Onze vernuften spannen zamen om die beuzelarij met een U-prul te bekroonen, ten einde, zoo hun werk nog lager dan de komenijswinkel zinke, de gebruiker steeds wete te bepalen, van welke vokaal hij de nederigste diensten vergt. ‘Progreditur Populus Porcorum, Pigra Propago!’
roept gij uit. Onze beschaafde wereld neemt op u zijne weêrwraak. Men spreekt niet van Albert: ‘want,’ zegt men, ‘ge zijt personeel!’ Uwe sententie is gelezen; voort! voort! Ik zit mij stomp te denken, als een gek, wat toch het motief van dat letterkundig vonnis wezen mag. Nu niet voor het eerst, maar van den tijd af dat de geduchte ‘Lasteraar’ de Hippocrene ontzwavelde, van dat Hildebrand, - vergun mij uwe uitdrukking te bezigen, - door deuren en gordijntjes onze burger-binnenhuizen bespiedde, van dat prof. Geel dischgesprekken schreef, om te bewijzen, hoe men in uitgebrande kraters op zijn gemak kan zitten, totdat gij in Albert u zelven prijs gaaft; ik durf nog niet zeggen op de edelmoedigste wijze. Hebt ge den raad van Goethe willen volgen, om u zelven voor te stellen, ten einde te vormen en te beheerschen, wat in u leefde en woelde? Met allen eerbied voor den grooten meester, er ligt iets egoïstisch in, waarover ik niet onbepaald den staf zou durven breken. De Babyloniërs, verhaalt men, hadden de gewoonte iederen zieke naar de markt te dragen en ten toon te stellen; dan kwam de menigte daarom zamen en overlegde, of hij zelf aan die ziekte geleden, of die van een ander gezien had; ieder gaf op, wat hij tegen de ziekte gedaan had, of een ander had zien doen; maar niemand mogt stilzwijgend den zieke voorbijgaan, zonder te vragen wat hem scheelde. De laatste bepaling staat niet in onze wetten. Roep zoo luide ge wilt: ‘Goede lieden! ik ben ziek; mijn kunstgevoel kan niet tegen den dampkring, die mij omgeeft; | |
[pagina 183]
| |
iedere wisseling pijnigt en foltert het, totdat het stuipen krijgt: zegt mij, vrome mannen! hebt ge ooit iets dergelijks gevoeld of geleden?’ - ‘Nooit! nooit!’ is het antwoord, zoo men in het geheel u antwoordt: ‘Wij zijn de gezonden en willen slechts met de gezonden omgaan. Waarom dringt ge u aan ons op? zoo ge ziek zijt blijf te huis, of wees evenmin kleinzeerig als wij.’ Ik laat het den geneesheeren en physiologen over te beslissen, in hoeverre ziekte het leven kan voeden, opwakkeren en verhoogen; maar ik herinner mij, hoe onze kindermeid van groeikoortsen plagt te gewagen. Sinds dien tijd geene verschijning op het gebied van den geest, geene omwenteling die zich voorbereidt, geen schok, die zich mededeelt, of ik denk aan die groeikoortsen. Hier zoo als dáár, spanning en benaauwdheid, jagen naar het herstel van het evenwigt, dat verbroken ligt; dáár zoo als hier, enkel gevoel voor den individuëelen indruk, die, hetgeen buiten ons ligt, benevelt, en den wil onvermogend maakt, eene andere gedachte dan zich zelven te koesteren. Maar welk een onderscheid met betrekking tot de omstanders! ginds deelneming en hulpvaardigheid, hier afschrik als voor besmetting; ginds vergeven van het harde woord en goêlijke lach; hier zijn toestand aan den lijder verweten, en hardheid, zoo dikwijls de prang der kwaal hem een kreet van smart ontperst. De arme letterkundige lijder lijdt voor zich zelven, en toch is hij, als het ware, het zoenoffer der maatschappij. Hij gevoelt het eerst de invloeden, die haar verstikken zullen, tenzij een onweder den dampkring zuivere; bij hem botst het eerst de eenzijdige rigting van zijn geslacht tegen de hoogere magt, die een nieuw zal beheerschen; bij hem sterft het eerst dat oude leven, opdat het de kiem voor een nieuw worde: maar in die kiem ontwikkelt zich het herlevende niet uit het verstervende, het jeugdige weeke uit het verbeende niet zonder smart. Zoo als alle kinderen komt de vrucht van den tijd schreijende ter wereld. Wijt het den lijder niet, maar der | |
[pagina 184]
| |
menschelijke zwakheid, zoo bij hem die gang der ontwikkeling zich meer in zelfzuchtig gevoel van pijn, dan in kalm besef der noodzakelijkheid openbare; wijt het hem niet, zoo dat gevoel zich in een revolutionnairen kreet lucht geve, tegen het oude, dat zijn wasdom bereikt, dat zijne perioden doorloopen heeft, dat een voltooid geheel geworden is en zich daarom te moeijelijker ontbindt, terwijl eene innige behoefte, waarmede hij zelf geheel één is, hem verbindt en kluistert aan de ontwikkeling van het ik weet niet wat dat tot aanzijn raakt, van die toekomst, die zich voor hem uitbreidt, maar waar iedere voetstap in een omneveld gebied voortschrijdt. Vindt ge niet, Albert! dat de gang van dezen brief zelf iets krijgt van dien wandelaar in den mist, en dat ik voor u zoo veel beeldspraak niet noodig had, om te betoogen, dat het kunstidée zich uit het gevoel ontwikkelt, dat zijne eerste wording personeel is, en zich in personeele zucht voor zelfbehoud openbaart? Ik wenschte wel, Albert! dat gij de hier voorgedragen theorie met een goedkeurend hoofdknikken wildet bevestigen, en dat het publiek dien hoofdknik zag en wel genoodzaakt was, er nota van te nemen. Wij zouden er veel bij gewonnen hebben. De vervelende beschuldiging van betweterij, die op ons rust, ging er bij te loor. - Lieve hemel! zeggen wij, dat wij het beter weten, wij, die veeleer verklaren niet te weten, wat wij willen; maar in wier natuur het nu eenmaal buiten onze schuld ligt, met hun weten, met hun handelen, met hunne geloovige rust niet tevreden te zijn? Prijzen wij ons zelve als voorbeelden aan, die er luide voor uitkomen, dat ons standpunt laag, onze toestand voorbijgaand, ons streven ver van zijn doel is? Men beschuldigt ons van antipathie en van caprice; men verwijt ons, dat wij ons zelve en onze gewaarwordingen op den voorgrond zetten: wij weten en erkennen, dat dát zoo vele onvolkomenheden zijn, zoo vele bewijzen, dat de natuur bij ons nog sterker spreekt dan het hoogere bewustzijn. | |
[pagina 185]
| |
Ik wil gelooven, dat u het bloed naar het hoofd stijgt; laat mij liever zeggen, want die uitdrukking heeft meer waarheid, dat u een traan in de oogen blinkt, bij de beschuldiging van pessimisme. Er is een oud onwaar spreekwoord, een popular fallacy, zoo er een bestaat: dat het betere de vijand is van het goede. Onze conservatieve heeren dragen dat op hunne hoeden geplakt, en hebben het op de tafelen van hun hart gegraveerd. Waarom is het hun nooit ingevallen, de proef op de som te maken, en de spreuk dus om te keeren, dat ‘het goede de vijand van het betere is?’ Omdat zij dan zien zouden, dat zij met het woord goed en zijn comparativus het alleronzedelijkste rhetorische kunstje plegen: en toch, zoo zij hunne hand in den boezem staken, zouden zij erkennen, dat die rhetorische figuur geene losse aardigheid, maar eene wet van Meden en Perzen is geworden. Waarlijk, met slag hebben zij den regel in praktijk gebragt. Op het schild van goedheid stuiten al de pijlen af tegen de onbekwaamheid gerigt: geene erger tirannie dan die van het goede en der goeden. O! alles is goed, en allen zijn wij goed, totdat we eindelijk dood goed worden. Ik heb eene overtuiging, die ik eene zedelijke zou durven noemen: zij is deze, dat het goede goed is, en nimmer vijandig tegen het betere kan overstaan: dat het verstandiger is het betere den vriend van het beste te noemen, en dat, waar van beter en verbetering gesproken wordt, de aanwezige toestand slechts vergelijkenderwijze goed, maar in het algemeen slecht heeten mag. Het betere is de vrucht van het goede, en het streven, dat in onze ziel woelt en bevrediging van hoogere behoeften eischt, het is de werking van het goede, dat in en om ons is. Het is de onsterfelijkheid van een beter voorgeslacht, die zich in ons openbaart: het is de weerschijn van hunnen glans, het is de zedelijke verpligting van te bedenken, van waar wij uitgevallen zijn. Zoo er een middel was, dat zonder wantrouwen te verwekken de gramschap der partijen kon bezweren, het zou de leus | |
[pagina 186]
| |
nationaliteit, nationale roem, nationale deugd zijn. Het is de kunstgreep waarop eene leer, vijandiger dan wij tegen het bestaande, onder onze conservatieven zijne aanhangers gewonnen en zijne zegepralen uitgebreid heeft. Want wat kan behagelijker zijn voor zoo velen onzer tijdgenooten, die het onze alleen roemen, het onze alleen lief hebben, onder het juk van het onze gaarne vreemdeling en nakomelingschap zouden brengen! Laat hen voortgaan in hunne zelfverheffing. Ik berisp het goede niet, waarvan die verkeerdheid, het ware niet, waarvan die dwaling de schaduw is. Want nationale ontwikkeling is de voorwaarde van de ontwikkeling der menschheid; gelijk de persoon tot de maatschappij, zoo staat de natie tot de menschheid. Maar zoo wij hun die personaliteit vergeven, die personaliteit in het groot, welke zij nationaal noemen; waarom zoudt gij en anderen geen regt hebben op dezelfde behandeling, zoo dikwijls gij alleen tegen hen overstaat, zooals zij als natie tegen de volken der aarde? Van het duizendjarig rijk op het gebied der kunst heb ik evenmin een helder denkbeeld als van eenig ander duizendjarig rijk in het algemeen. Maar ik weet, dat daar het bijzondere door het algemeene bepaald, het bijzondere in harmonie met het geheel zal zijn, en geene scheiding der deelen bepalen. Mij schemert het voor den geest, zoo vaak ik aan die toekomst denk. De kunst zal niet personeel, zal niet subjectief zijn: Één licht, dat zich in duizenden spiegels weêrkaatst. Redeneer voort. Zoo het individuëele zich buigt onder de magt der idée, waar blijven de scheidsmuren der volken, waar de nationaliteit van de kunst? De liefde, die den dichter bezielt, en hem zijne zangen doet uitstorten, zal de liefde voor de menschheid en de wereld zijn; de geestdrift, die hem prikkelt, de stroom van licht en geluk, die aller leven voedend weldadig doorvloeit. Dan zal welligt de tijd dáár zijn, waarop die poëzij der menschheid weêrgalmen zal, waarvan Lamartine wat voorbarig de eerste zangen | |
[pagina 187]
| |
heeft aangeheven, en waarvan, volgens sommigen, Bilderdijk het epos zou geleverd hebben, een epos, dat, naar het begin te oordeelen, ten minste zoo vele zangen noodig zou gehad hebben, als de geschiedenis der menschheid eeuwen, om tot dien toestand te geraken, ware niet eene andere roeping, waaraan hij gehoor gaf, of liever de dood, tnsschen beide getreden. Die dood of die andere roeping, - want ik wil mij met de vereerders van Bilderdijk eerbiedig en geloovig buigen voor die hoogere magt, die den vrijën geest des dichters hare grenzen en perken zet. Men moet de grofzinnelijkste beschouwingswijze hebben, om niet in de geschiedenis der kunst en der wetenschap den invloed der Voorzienigheid te erkennen, die aan het werk des menschen grootere gevolgen geeft, dan zich voor ons oog ten minste uit de aangewende kracht liet afleiden. - Zoo lang die dood onze verwachtingen kruist en onze werkzaamheden beperkt; zoo lang die hoogere magt voortarbeidt en aan onze zijde dikwijls in volle kracht te voorschijn roept, waarvan wij naauwelijks de kiem zagen; zóó lang, geloof ik, is het duizendjarig rijk der kunst van ons verwijderd; zóó lang is het gevaarlijk wetten en regels voor den gang der kunst te schrijven, en naar tijds-, volks- of godsdienstbegrippen hare regten te bepalen; zóó lang is de geschiedenis der kunst eene afwisseling van vallen en opstaan; van vallen, waarbij menigeen blijft liggen; van opstaan, waarvan het pijnlijke in woorden en gebaren zich lucht geeft. En zoo lang dát groote rijk der kunst niet is ingegaan en gevestigd, zoo lang zie ik de mogelijkheid eener algemeene, voor allen gelijke kunstopvoeding niet; zoo lang zal het idée zich uit het gevoel ontwikkelen, en het gevoel persoonlijk en individueel zijn. Ik had lust, mijn waardste! - niet om dikwijls zoo hoog te zweven, als ik misschien nu reeds deed; maar om eenige gedachten neder te schrijven van hetgeen uit menig gesprek | |
[pagina 188]
| |
in mijn geest of gemoed overbleef, en daar gistte en daar, - durf ik zeggen, wat er van teregt kwam? Maar reeds in mijne jeugd leerde mij Blair (ik kan voor onze kunstregters toch wezenlijk geene gevalliger autoriteit aanhalen), dat de beste toets der gedachten het nederschrijven der gedachten was. Toen ik onze Redactie verzocht, deze onder den titel van Personeel en Profaan te plaatsen, was het, omdat ik beide begrippen, ik geloof ten onregte, uit den kreits der kunst verbannen zag. Ik wilde ze ontleden, om te zien, waarin de verkeerdheid van beide ligt; ik wilde ze aan de geschiedenis der kunst toetsen, om te weten, of zij volgens hare eigene beginselen die beide buitensluit. Beschouw het geschrevene als eene soort van voorrede; als eene poging om het personeele uit den toestand van den kunstenaar als een noodzakelijke aankleve van zijne roeping te verklaren. Verwacht een volgenden brief met minder droomerij en meerder toepassing.
| |
Tweede Brief.Hoogvliegen! - Neen, Albert! ge oordeelt te juist, om niet te zien, dat in mijn' vorigen de vlugt noch vlot, noch hoog ging. Het was slechts een geklap van wieken boven den grond; van wieken, met zand en gruis bezwaard; van eene echt hollandsche meeuw, die slechts even over den waterplas scheert. | |
[pagina 189]
| |
En toch, mits het u niet vervele, wenschte ik thans evenzeer een fantasiescheppingje, als wedergade van mijn duizendjarig rijk der kunst, te leveren. Het woord: Natuurstaat der kunst ware bijna mijner pen ontvallen, indien ik niet bij tijds de innerlijke strijdigheid van beide begrippen had ontdekt. Gelukkig, want het herinnert mij, dat ik hier historischen bodem heb en niet naar nevels behoef te grijpen. Hoe duister toch die laatste trap van ontwikkeling, waarop onze voorouders stonden, ook wezen moge, één trek mogen wij daaraan, zonder vrees van te dwalen, toekennen: de geldigheid van het regt des sterksten. Wel doorkruist die gedachte de geheele geschiedenis; want er is evenzeer verstandelijke en zedelijke kracht als ligchaamskracht; doch juist waar de eerstgenoemde de laatste te hulp komt, die bedwingt en wijzigt, of door middelen in het brein uitgedaeht, en niet alleen in de spieren berustend, verdubbelt, daar is, dunkt mij, ten naasten bij, een begin van Kunst aanwezig. Willen wij hier eens naar het personeele zoeken? Achilles twist bij Homerus, zoo als geen fatsoenlijk man het zou doen. Hij moge tienmaal de leerling van den wijzen Phoenix wezen, hij moge bij de lier zijne uitspanning zoeken, wanneer hij zijn verlof neemt uit het werk des oorlogs; wanneer hij zijn veldheer voor hondskop en hazenhart en volkenvreter uitscheldt, is de hartstogt zijne meesteres en niet de poëzij; want wij denken tamelijk eenstemmig over de verhouding of liever de wanverhouding van die beide. Intusschen is het al veel, dat zijn zwaard op zijne zijde blijft. Er is, ondanks zijn onzinnig geschreeuw, geloof aan de kracht van het Woord aanwezig, en gevoeligheid voor zijn woord aan de zijde van zijne partij. De godin der wijsheid had hem op dat oogenblik bij de haren gegrepen: ‘Houd uwe handen te huis,’ had zij gezegd, ‘en scheld hem voor de rest zijne huid vol.’ Een tweede stap vooruit! - Zoo schelden al kunstiger is dan slaan, dan schuilt er bij dien toestand van ontwikkeling | |
[pagina 190]
| |
zeker eenige kracht in hard te schelden; en wie de beste stem heeft, wint het, even als op de vischmarkt. Maar zoo men den klank van het spreken door juistheid en gepastheid vergoedt, dan is dat een nieuwe triomf der kunst op de ruwe gemoederen. Menelaus gaat in het leger der Grieken voor den besten schreeuwer door, al schijnt het dat Achilles ook eene enkele reis zoo veel toevoer van lucht in zijne longen krijgt, dat hij daarmede de Trojanen tot staan brengt. Intusschen zegt Antenor bij Homerus: ‘Menelaus sprak schielijk en kort en metéén goed luid; want hij was geen man van vele woorden. Maar toen Ulysses oprees stond hij dáár en keek naar den grond, en hield zijn staf onbewegelijk, alsof hij geen tien kon tellen. Maar toen eindelijk zijn volle stem uit de borst oprees, en zijne woorden als sneeuwvlokken daarheen stoven, toen zou geen sterveling het tegen Ulysses hebben opgenomen.’ Men kan zien, dat Ulysses hier met een leepen vogel, zoo als Antenor, te doen had, die goed verstond, wat ieder woord beteekende. Want anders hield hij zich zoo stil en zijn staf zoo in rust niet. Toen de Grieken, bij het groote nachtelijke alarm, als wezels naar hunne schepen kropen, hield hij, zoo dikwijls hij een vorst of een man van gezag tegenkwam, dien met vriendelijke woorden staande: ‘Mijn braafste! gij zijt toch de man niet, om zoo benaauwd te wezen. Houd uw gemak, en gebruik uw invloed, om de anderen weêr tot rust te krijgen.’ Maar zoo dikwijls hij een man uit het volk zag, en den alarmkreet hoorde aanheffen, dien raakte hij met zijn schepter en schreeuwde: ‘Houd den mond, knaap! en doe wat de knappe lieden u zeggen!’ Vindt ge niet, Albert! dat de kloekzinnige Ulysses, volgens vader Homerus, vrij personeel was? Gij geeuwt. Dat zal lang worden, zoo wij op deze wijze van Ilias A op Ilias B overgaan, en zoo vervolgens! Intusschen ik schenk u Archilochus en den strop van Lycambe, Heraclitus en zijne knorrepotterij, Simonides en zijne epigrammen, Timon met zijnen menschenhaat, de oude komedie zelfs | |
[pagina 191]
| |
met hare groote mannen op de planken, - alle zoo vele triomfen, waarbij de kunst juichte; om op Socrates over te springen. Beleefder waarlijk, inschikkelijker kan geen vorm, menschlievender geen doel zijn, dan dat van zijne rede. Laat zich achter zijne ironie nog zoo veel scherpte verbergen, slechts die beleedigd is, voelt ze en dat door zijne schuld. Is er vleijender houding mogelijk, dan die van den man, die niets weet en alles van anderen leeren wil, die in het geding, dat hem het leven zal kosten, geene namen wil noemen, om den staatsman niet ten toon te stellen, dien hij zoo knap niet vond als hij verwacht had. Plaats hem naast de redenaars van zijn tijd, naast de blijspeldichters, die hem verguizen, en beslis, wie van die allen het revolutionnairst in zijn doen en spreken is. Het Atheensche volk besliste anders, en het voelde fijn en het dacht diep. Hadden zij geheel onrecht, wanneer zij zagen dat de jonge leerlingen van Socrates hunne deftige ouden in het riet praatten en uitjouwden? Waren zij, ieder voor zich, door die duizend fijne vragen, niet met het brandmerk der onwetendheid gestempeld? Waren, behalve Anytus en Melitus en Lycon, niet duizenden in hunne geliefdste droombeelden, in hunne verschoonlijkste ijdelheid, in hunne oudste overtuigingen gekwest? Nog eens, plaats Socrates naast de schreeuwende, scheldende, lasterende redenaars van de Pnyx; naast de ruwe, dikwerf gemeene, bijtende en bassende blijspeldichters, het ruwe, het onware, het gemeene, dat hen aankleeft, veroordeelt de beschaving, veroordeelt de zedelijkheid; maar des te minder verheft zich de stem van ieder afzonderlijk of van het geheele volk er zich tegen: het neemt er van wat hun goeddunkt, en zij trekken zich het overige niet al te zwaar aan. Maar bij Socrates niets, dat de zedelijkheid wraakt; niets, dat de hoogstbeschaafde eeuw beneden zich zou achten; en echter de magtigste en beschaafdste Atheners achtten zich persoonlijk gegriefd; door zijn leven en door zijn dood is de meerderheid zijner tijdgenooten prijs gegeven aan de | |
[pagina 192]
| |
blaam der nakomelingschap. Red mij, Albert! uit de tegenstrijdigheid, waarin de gang van mijn schrijven mij verwarren zou. Of is personaliteit, hoe bedekter, hoe redelijker, hoe kunstiger zij is, des te grievender? en dus omgekeerd: hoe grievender zij is, des te meer in verdrag met waarheid, met zedelijkheid, met beschaving? - Die stelling is forsch, en toch heeft zij wellicht hare waarheid. De Atheners hadden langer hunne redenaars hooren schreeuwen, langer hunne beroemde mannen in den bespottelijksten toestand over het tooneel zien slepen, dan Socrates door vragen en antwoorden de algemeene begrippen ontleden, zuiveren, als het ware, doorzeven. Socrates zeker was van zijn tijd; hoe anders kwam zijne dialektiek op het tooneel? en hoe begonnen die helden, die elkander bij Homerus zoo regt ruw in het haar vlogen, elkander in de voorstelling van Euripides met bon mots te troeven, en trots den bekwaamsten Sophist met vragen en antwoorden in de engte te drijven! Als Eteocles en Polynices twisten wie de vijand van zijn vaderland is, als Admetus en Pheres beredeneren, wie de beleefdheid had behooren te hebben, om voor Alcestis te sterven, als Agamemnon tegen Menelaus staande houdt, dat hij zijne brieven niet behoeft te laten kijken, als Theseus de volksregering tegen den heraut der Thebanen verdedigt, laat hen dan gerust hunne eigene zaak bepleiten, ge zult geen bloed zien! de godin der wijsheid behoeft niet tusschen beide te komen. Zij zijn der school waardig, waaruit zij voortkomen. Al schelden zij elkander niet meer zoo als bij Homerus, zij grieven elkander niet minder, zoo dikwijls ge slechts onder de personen hunne helden Euripides en Mnesilochus en hunne Atheners denkt. Zij zijn personeel, maar zij zijn met kunst personeel: zij spreken beschaafd en redeneren uit de zedelijke begrippen, die den tijd kenmerkten, toen de kracht des volks uit de hand en uit de borst naar het hoofd en den mond was verhuisd. Maar in dien tijd gold eene nederlaag in woorden meer, | |
[pagina 193]
| |
dan een slag in het aangezigt, waarvoor de regtbanken straf en vergoeding verschaften. Homerus, kunstenaar als hij was, stelde ons de beelden der helden, die zijne herinnering bezielden, vóór, zoo als zij waren, met de ruwheid van eene eeuw, die zwak ter taal, maar krachtig ter daad was. Hadden de helden van Euripides elkander voor ‘hondsvot en hazenhart’ uitgekreten: ‘Spreek zoo met onze Scythische huurlingen,’ zoude de menigte gezegd hebben; ‘geen man van fatsoen trekt zich dergelijke smaadwoorden aan.’ Maar waar zij slag op slag elkander met eene phrase antwoordden, uit de scholen der wijsgeeren, uit de vertoogen der Sophisten, uit de herinneringen der dichters ontleend, dáár deelde het publiek in den kampstrijd, alsof het eene openbare les van Gorgias en Polus bijwoonde. ‘Raak! goed raak!’ schreeuwde de menigte, en zoo als velen, werd Euripides door die toejuiching verleid, om liever voor de gunst van het algemeen, dan voor de waarheid te arbeiden. Grofheid was eene zonde in eene verfijnde, in eene misschien oververfijnde eeuw; de kunst zelve echter had tot dus verre niet getracht personaliteit te weren, zij beschouwde die als iets natuurlijks, als iets dat voor haar niet ‘te laag of te afzigtelijk’ was, maar dat zij als haar waardig voorwerp wilde verfijnen en gevoeliger maken voor elken tijd, waarin zij optrad. Laat ons zien, of zij het later anders gemaakt heeft.
Q.N. | |
Derde Brief.Lang heb ik staan wachten, mijn Albert! eer het onzen Gids behaagde, mij op den togt in zijn gevolg te nemen. Het scheen, dat hij met zijn publiek door zulk eenen bajert van boeken en schrijvers had heen te worstelen, dat hij mij vooreerst moest laten staan; te meer, met zulk een pak | |
[pagina 194]
| |
contrabande op den nek, als eene verdediging der Personaliteit. Wel jammer! met één sprong had ik mijn doel willen bereiken; en zoo mijn vorig schrijven er reeds wat springerig uitzag, het was, omdat ik aldus schielijk meer en meer te gelijk dan anderen in het oog hoopte te krijgen. Misschien om onze zedemeesters der nuttigheidsbent uit het oog te blijven, die zoo streng en zoo zwaarmoedig zijn, als hun stelsel zelf. ‘En dat op poene van halsbreken.’ - Het is een eerlijke dood, vergeleken met het pijnigende van den sukkelgang, dien wij thans moeten volgen. Bij een aesthetische, eene wijsgeerige beschouwing staat mij niets zoo zeer tegen de borst als de strenge chronologische orde; niets is meestal zoo prozaïsch, zoo onlogisch als de tijd, en de duizenden verhandelingenlezers en verhandelingenschrijvers, die langs dien weg tegen de hoogte van hun onderwerp trachten op te klauteren, schenen mij den bedriegelijken regel, dat ‘het verstand met de jaren komt,’ op de ongelukkigste wijze in praktijk te brengen. Reken mij dus niet al te streng na, Albert! zoo ik dezen brief aan den voorgaanden knoop, met de stoute verzekering: wij zijn aan Plato genaderd. - Hoeden af voor de wijsbegeerte, die zoo ernstig en effen ziet als een Egyptisch standbeeld! - Neen, zegt ge, men moet een vreemdeling in onze nieuwste letterkunde, in de schriften zoowel van onze literatoren, als van onze godgeleerden, van onze taalkenners, zoowel als van onze geneeskundigen zijn, om niet te weten, dat de philosophie eene zaak à la portée de tout le monde is, en dat de éénige weg om de wijsbegeerte te maken, wat zij wezen moet: studie van den mensch in den mensch, de Platonisch-Socratische school is. Wilt ge eens eene proeve van het menschelijke der Platonische wijsbegeerte, wat haren vorm betreft? Theodorus. ‘Ik heb dáár onder mijne leerlingen een' buitengemeen knappen jongen, een' stadgenoot van u, o Socrates! | |
[pagina 195]
| |
Ware hij schoon, dan zou ik er niet van spreken; maar integendeel, hij is leelijk, en heeft, even als gij, een platten neus en uitpuilende oogen; maar toch niet zoo erg als gij, dat durf ik zeggen. - Kom eens hier, Theaetetus, ga eens bij Socrates.’ - Socrates laat de gemaakte aanmerking niet onder zich. - ‘Wel ja,’ zegt hij, ‘Theaetetus! laat ik mij zelven eens goed bekijken, hoe ik er toch uitzie. Want Theodorus verzekert mij, dat wij sprekend op elkander gelijken. Maar wanneer wij nu eens beiden eene lier hadden, en Theodorus zeide, dat wij daar allebeî even goed op speelden, zouden wij hem dan aanstonds gelooven, of wel eerst nagaan, of hij verstand van muzijk had; en zoo hij er geen verstand van had, zouden wij hem dan gelooven?’ - Theaetetus. ‘Zeker niet.’ - Socrates. ‘Dus als wij er eenig belang in stellen, of onze aangezigten op elkander gelijken, zouden wij moeten nagaan, of Theodorus wat van de schilderkunst weet. Zou hij portretten kunnen maken?’ - Theaetetus. ‘Zoo ver ik weet heeft hij daar nooit aan gedaan.’ - Socrates. ‘Maar toch wel aan meetkunst en sterrekunde en wiskunde en muzijk en alles wat tot de hoogere beschaving behoort?’ - Theaetetus. ‘Zeer zeker, o Socrates!’ - Socrates. ‘Welnu dan, als Theodorus de ziel van één' van ons beiden prees om deugd of wijsheid, dan zou een nader onderzoek wel de moeite waard zijn; maar als hij over de gelijkheid onzer aangezigten spreekt, en die laakt of prijst, dan verdient hij onze aandacht niet.’ Mag ik achter deze aanhaling een paar aanmerkingen voegen? I. De personaliteit van Theodorus is regt oppervlakkig; het is eene opmerking, zoo als wij die in de heldeneeuw zouden zoeken, eene opmerking van Jan en alle man; die kinderen maken, wanneer zij nog niet veel verder denken. Maar de fijne menschenkenner Plato wist, dat alle menschen iets van kinderen behouden; alle tijden iets van de tijden, toen de menschen kinderen waren; alle beschaving iets van de | |
[pagina 196]
| |
gemeenheid, die zij hervormde; en dat geene kunst, die de natuur nabootst, mag bannen, wat in de natuur is; maar trachten moet het zoo fijn te nuanceren, zoo bevallig in te kleeden, als hij het hier deed met de personaliteit, van Theodorus over de leelijkheid van Socrates. II. Een tweede opmerking. Wat geen kwaad doet, is geen kwaad, ten minste geen erg kwaad, en de personaliteit van Theodorus doet Socrates geen kwaad, juist omdat zij kinderachtig is, en de man den tijd te boven is, waarop zijn uiterlijk voorkomen zoo veel bij hem geldt. De man, bij wien zulk een personaliteit kwaad bloed zet, staat niet op de hoogte van Socrates; maar o geschiedenis onzer letterkunde! door Southey's vertaling is het éénige wat Engeland van onzen puikdichter Bilderdijk kent, de bijzonderheid, hoe boos de groote nan zich maakte over zijne slechte portretten. Hoe veel wroks en haats heeft het gevoelige punt van brillen niet gebaard. De bril van Helmers, van Mr. Van 's Gravenweert, van Mr. Robidé van der Aa, zijn achtereenvolgens mikpunten voor hunne beoordeelaars geworden. En toch was het eene onschuldige zaak, die niets meer bewees, dan dat de neuzen dier heeren niet het gebrek hadden der neuzen van Socrates en Theaetetus. In plaats van er over in gramschap op te vliegen, ware het veel Socratischer, veel wijzer, veel kunstiger, geweest, den Recensenten te herinneren, dat zij noch gezigtkundigen, noch portretteurs waren. Maar niet slechts Socrates' leelijkheid en de dronkenschap van Alcibiades, en het fraaije haar van Phaedo zijn door de gedenkstukken van Plato der nakomelingschap overgeleverd; de grootste wijsgeer stond tevens als de grootste kwaadspreker bekend. Wee, wie ter kwader naam staat! Als hij van iemand zweeg, die te zijnen tijde eenigen roem had verkregen, dan werd hem dat zwijgen als wangunst toegerekend; en noemde hij hem, of voerde hij hem op in zijne gesprekken, dan gebeurde het schaars, of de aangehaalde liet er eene veder bij. En niet eene enkele; neen, hij werd naakt geplukt, tot hij | |
[pagina 197]
| |
daar stond als een voorbeeld van buitensporigheid, van hebzucht, van onwetendheid. Er is hier echter een groote troost op te doen voor allen, die voor personaliteit bang zijn. Van Parmenides en Zeno gebruikt b.v. Plato een heel leelijk woord; en het leger van uitleggers staat op als één éénig man, om te betoogen, dat het zoo kwaad niet gemeend, maar alleen bij wijze van spreken (een leelijke wijze van spreken voorzeker!) werd gezegd. Het groote viermanschap van den Atheenschen staat valt onder zijne scherts; en latere redenaars werken zich in het zweet, om er hen weder op te helpen. De dichters, die van hem leden, hebben zich zelve meestal boven water gehouden. Op het persoonlijk karakter van die heeren schijnt er ten allen tijde minder gezien, al was er hier of daar een steek los. En de redenaars, eindelijk, - ik wenschte wel, den uitgever van latere tijden te zien, die niet, spijt Plato, zoo veel van Attischen honig sprak, dat gij zijn auteur daarmede geheel besmeerd te slikken kreegt. - Zoo er in de menschelijke natuur eene onvriendelijke geneigdheid bestaat om aan den goeden naam van zijn naaste te tornen, er is van de andere zijde eene drift om te prijzen, waar het maar pas geeft. Zoo ge geene verdediging waard zijt, wint of verliest de wereld weinig, bij een klad meer of minder op eene onbeduidende nagedachtenis. Zoo ge die waard zijt, staan er altoos, ijveraars op die uwe zaak tot de hunne maken. De schalen blijven vrij wel in evenwigt. Hooft! uw Hooft had het reeds van zijn overgrootvader geleerd: ‘Dat nooit yemandt zoo eerlijk leefde, oft een derdendeel der menschen lasterd' hem; noch yemandt zoo oneerlijk, oft een derdendeel loofd' hem.’ - Maar den laster te laten drukken! - Van Plato op de drukkunst is een sprong, dien ik met welgevallen mede maak, alleen om zoodoende weder van het drukken op het schrijven en van het schrijven op het spreken terug te takelen. Wij spreken zeker allen veel, dat niet waard is om gehoord, nog minder om geschreven, nog minder om gedrukt te worden | |
[pagina 198]
| |
Maar te drukken zoo als er niet gesproken wordt, te schrijven zoo als er niet gedacht wordt; - ware Plato hier, hij zoude het, even als de schilderkunst, eene nabootsing genoemd hebben, die op den derden afstand van de waarheid stond. Er zijn, vooral in de laatste tijden, zoo vele boeken geschreven, om te bewijzen, dat de vorm der Platonische gesprekken van hunnen inhoud onafscheidelijk is, dat ik geloof durf eischen, ook zonder dat ik aanhalingen doe; ook al leide ik het daarover geschrevene, gedrukte, geprezene tot eene gevolgtrekking, die ik vrees, dat onze ijverige Platonisten, ondeugend zullen noemen. De gevolgtrekking is deze: Plato's doel, Plato's kunst bragt het mede, dat hij personeel was. Hij schreef gesprekken, mogelijk niet zoo als zij gehouden waren, maar zoo als zij gehouden worden, met de liefde en den haat der partijzucht, met het slinksch overleg der begeerte om gelijk te hebben; met de levendigheid der natuur, waarin het onderhoud gekaatst wordt tusschen de verschillende denkwijzen van verschillende karakters. - Hij wist, hoe gedachte en handeling, hoe spreken en willen onderling verbonden zijn; maar zou zijn gesprek der opteekening waardig worden, dan moest de gedachte in de handeling, het willen in het spreken worden gezien. Hij idealiseerde of hij karikatureerde; had hij anders gedaan, zijne gesprekken waren der opteekening niet waardig geweest. - Goed! - zegt niet gij, maar iemand, die met volle gerustheid de armen over de borst kruist, omdat hij nooit iemand iets grievends zeide, en zich zelven zoo rond maakt, dat iedere scherpe snede er langs afgleed. - Goed; maar hij had over den oorsprong der wereld, over de regtvaardigheid, over de onsterfelijkheid der ziel kunnen schrijven, zonder iemand iets hatelijks te zeggen! - Het is hetzelfde gezegd, alsof iemand beweerde: hij had vertoogen kunnen schrijven en geene gesprekken. Dat had hij voorzeker; maar nu hij gesprekken schreef, beweer ik, dat van de zijde der kunst gezien, hij juist en goed zag. | |
[pagina 199]
| |
Le style c'est l'homme is een allerhumaanste stelregel. Want al onze lessen en handboeken over stijl en redekunst leeren een goeden stijl schrijven; ergo: een braaf man zijn. Maar is de herhaling van dien regel in onze dagen niet bijna een bewijs dat hij niet betracht wordt, of niet helpt? dat er ondanks onze redekunst meer kleur, meer teekening zijn moet in hetgeen wij laten drukken en hooren; dat de pols van het leven ook in het geschrevene moet kloppen? Le style c'est l'homme was in omgekeerden zin ook de stelregel van Plato, en daarom teekende hij naast den stijl den man, dien hij moest voorstellen, in zijn zitten en staan, in zijn opvliegen en indommelen, en in den stijl zoo sterk den man, dat Gorgias moest uitroepen: een nieuwe Archilochus is in Athene opgestaan! - Ondanks alle hatelijkheden van Plato vermeldt geen geschiedschrijver dat hem iemand te Athene vervolgde; noch bravo's, noch sycophanten. Bezat het Atheensche volk verstand genoeg om te begrijpen, dat hij minder berispelijk was, die elken mensch afzonderlijk voorstelde met zijne deugden en gebreken, dan die de menschheid beleedigde, door personen op te voeren, zoo als onhandige gesprekken-schrijvers van latere dagen, zonder ondeugd, maar ook zonder leven, houten automaten, op het bevel van den tiran, die hun auteur heette, hun vervelend koekkoek herhalend? Nog één woord, eer ik eindig: het is of met Plato de kunst van het leven afscheid genomen heeft; in plaats van het verband tusschen leven en wetenschap te bevestigen, stelt zij in de Aristotelische vormen eene breede klove tusschen de hoogte der laatste, de laagte van het eerste. Wat werd er van de navolging van Plato's gesprekken bij Cicero? Bij den beroemden Romein, vindt gij Romeinen - Rerum dominos, gentemque togatam,
die, zoo zij struikelen, even als Polyxena, sierlijk nedervallen in de plooijen van hun ruim kleed, en die elkander pligt- | |
[pagina 200]
| |
plegingen maken onder het ophelpen: geene menschen, geene kunstfiguren meer! Maar in die woeling van het forum, in die vrucht van Romeinschen bodem, die altijd Romeinsch eigendom bleef - de satire - dáárover in een' volgenden nader.
Q.N. | |
Vierde Brief.In mijn' vorigen, Albert! noemde ik de satire eene vrucht van Romeinschen bodem, en ik kan mijne meening dekken met den bullebak onzer ouderwetsche aesthetische schrijvers, met het gezag van Quintilianus. In navolging van die wolk van getuigen doe ik het te liever, om mij zoo ontslagen te rekenen van die taaie i- en y-quaestie of men satire of satyre schrijven moet, of de oorsprong dier dichtsoort met comedie of tragedie eenige of geene verwantschap heeft; vragen, die in de geschiedenis der letterkunde zoo vele pennen bezig hebben gehouden, en tot de geschiedenis der geestige, grievende en grove personaliteit een aardigen schat van bijdragen geleverd. Waardeer het, Albert! dat het van mijne zijde edelmoedigheid is, om afstand te doen van dien omhaal van geleerdheid. Zoo het niet te ontkennen is, dat de oude satirenschrijvers zelve herhaaldelijk op hunne verwantschap met de blijspeldichters zinspelen, - zoo de feesten van Saturnus eene onloochenbare overeenkomst met die van Bacchus vertoonen, - zoo de rijën, die, in uitgelaten weelde, ieder hare godheid vierden, door het volop van dankbaar genot, en de verzadiging van volbragten arbeid, tot gelijke lust en spel geprikkeld werden: dan staat de Kunst hier weder vóór ons als opvoedster des menschdoms, van dat zij zijne eerste wankele schreden rigt, totdat zij zijnen wil wijzigt, om door eigen | |
[pagina 201]
| |
kracht nieuwe verbindingen, nieuwe scheppingen, zoo ge wilt, uit eigen brein te voorschijn te roepen. Maar hoe? Immers door zich aan te sluiten aan hetgeen in de natuur des menschen gegrond is, aan hetgeen het kinderlijkste mag heeten, dat in den mensch aanwezig is. Of zou de toestand niet kinderlijk mogen heeten, waarin Hellas en Latium elkander schijnen te naderen, om zich in een nevel des vóórhistorischen tijds te sluijeren, welken wij onwetendheid of onbeschaafdheid heeten? Ginds Satyrs, hier Luperci; ginds Jamben, hier Fescenninen, en uit de spelen van het landvolk, ginds dat onsterfelijke Drama geboren, dat, toen het zijn hoogsten luister bereikt had, het allerminst de sporen van zijne afkomst uitwischte; hier de Satire, waarvan Rome alleen de onovertroffen voorbeelden leverde. O landleven onzer nieuwere herdersdichters! Arcadia's der zeventiende eeuw! Damon's en Amaryllissen van Gresset en Gessner! denkbeeldige wezens uit sneeuw van den Haemus, uit het rozenrood der avondwolkjes, uit de paradijsgeuren van het Oosten zamengeweven; hoe moeten voor u de harten kloppen van al diegenen, welke zedelijkheid en kieschheid tot de hoogste wet der kunst maken! Immers schijnt gij slechts geschapen, om hun gevoel van menschelijkheid en vrijheid zaêm te dommelen met het Luilekkerland, dat u in uw droom vergezelt, en bij uw ontwaken begroet: voor anderen slechts leeft gij, om dat streelend gevoel van onschuld en liefde, eerbied voor de goden en heiligheid van iedere maatschappelijke betrekking, dat boomen en beeken u toeruischen, in den boezem uwer stamgenooten in te fluiten; of zoo ge de verboden vrucht met aarzelende lippen hebt gesmaakt, dan bewaart ge dat zoet tegen het gehemelte, en keert het om en om onder de tong, zonder dat het immer in uw binnenste in galle verandert! Maar al had die hemel van zegen zich duizenden van jaren over uwe hoofden uitgebreid, al had de stroom van genot jaarduizenden aan uwe voeten geruischt, zou uit uwe weekheid en zachtzinnigheid, | |
[pagina 202]
| |
uit uwe weltevredenheid en onschuld ooit een Sophocles, een Aristophanes, een Horatius zijn opgestaan? De kunst is hier weder de bondgenoote der geschiedenis. Deze getuigt van een staat van dierlijkheid en behoefte, van hartstogt en zinnelijkheid. - De Ouden hebben het gezegd: Homerus heeft voor iederen dichter en iedere dichtsoort het voorbeeld gegeven, en onder de noodige wijziging is en blijft hunne stelling waar. Waaraan anders is dat meesterschap te danken, dan dááraan, dat hij de natuur des menschen had bestudeerd, en zijn goddelijk genie óf zijne kunst hem hielp, die getrouw voor te stellen. Zoo wij den ‘Vader en aanvoerder aller dichters’ er naar vroegen, hoe wij ons landvolk en onze herders hebben voor te stellen in eene niet eens meer ongevormde maatschappij; hij zou ons op zijn onovertroffen twist van Eumaeus en Melanthius wijzen. Zoo bits, zoo vinnig, zoo ruw, stelde Theocritus zijne herders voor, en de maagdelijke Virgilius, hoe diep hij ook beneden zijn voorbeeld daalde, bragt niet altoos aan eene ideaalschepping de waarheid ten offer, maar deed zijne herders dingen zeggen, die de heeren van de zedelijke nuttigheid wèl doen, voor hunne vrouwen en dochters onvertaald of ten minste onverstaan te laten. Doch dit zij zoo! Ik gevoel dat ik hier met den voet tegen eene kwestie struikel, die in staat is de eendragt, welke onze meeningen tot dus verre verbonden hield, te verdeelen. Waarom het verzwegen, Albert! zoo gij inderdaad geen verdicht persoon zijt, maar u zelven naar waarheid hebt geschilderd, met al den rijkdom van uw geest, met al de verhevenheid van uw gevoel, met al de caprices van uw talent; zoo waarachtig mijn schrijven aan u het gevolg eener behoefte is, nog iets dringender dan schrijfjeukte, - waarom, zeg ik, verzwegen, dat hier een groot punt van verschil schuilt, hetwelk ons op verschillende wegen dreigt te leiden? - Prof. Geel heeft teregt gezegd, dat de briefstijl nog verre was van te zijn wat hij worden moest; maar wat hij ook worden moge, van weêrszijden zal Personaliteit daarin zeker een vereischte | |
[pagina 203]
| |
blijven; en zelfs geen letterkundige correspondentie mag ontaarden in circulaires aan de geheele wereld. En welk is dat punt van verschil? een noodzakelijk gevolg, dunkt mij, van het straks gemelde, waarin ik de partij der ruwheid en onkieschheid kon schijnen te omhelzen. ‘Goddank,’ zegt ge, ‘dat die tijden, waarop de landlieden, met wijnmoer besmeerd, in onzinnige uitgelatenheid vochten, scholden en zongen, voorbij zijn; dat er uit hun dartel spel wezenlijke kunstvormen zijn ontstaan en dat beschaving en zedelijkheid voor hoogere en andere behoeften edeler bevrediging hebben gevonden! Wie tot zulke onderwerpen afdaalt, en ze in vormen, overeenkomstig met de waarheid van den gedachten toestand, behandelt, hij schrijft: Poëzij van anno één!’ Poëzij van anno één! Derhalve kunst; kunst voor zoo verre zij een' bestaanden toestand (dien van het gedachte Anno Één) uitdrukt, voorstelt, verheldert; kunst, voor zoo verre de latere kunstenaar, door herinnering of fantasie, den voorbijgeganen toestand op nieuw voor de verbeelding terugroept. Het harde vonnis uwer veroordeeling, treft minder de kunst zelve dan den kunstenaar, die buiten den zamenhang met zijnen tijd trad, en in wiens hoofd en hart, ik weet niet ten gevolge van welke onvolkomenheid, eene behoefte ontstond, die sinds lang had behooren bevredigd te zijn. Ik ben te zeer vriend van vooruitgang, om voor hem eenige andere verontschuldiging te zoeken, dan de moeijelijkheid, om een gedeeld verschijnsel uit den ganschen zamenhang van een kunstenaarsleven te verklaren; maar zoo zich hier of daar een blijk van dergelijken teruggang openbaart, dan mag ik een gedeelte der dwaling op rekening brengen van de meer dan ooit historische rigting der kunst in onze eeuw. Ik noem die rigting niet eerst en meest historisch, omdat zij zich aan historische onderwerpen hecht, waaraan wij het voortreffelijkste produkt der negentiende eeuw, den historischen roman, te danken hebben; maar omdat de voor- | |
[pagina 204]
| |
stelling dier onderwerpen zelve zich meer dan ooit schikt naar de resultaten van onderzoek; de vroegere eeuwen met hare eigenaardige begrippen, met hare dwalingen, des noods, zoo lang zij zelve zich daarvan als dwalingen niet bewust waren, in beelden terug te geven, is meer dan ooit doel der kunst geworden. Zullen wij over deze strekking den staf breken? Zij is te algemeen, zij is te natuurlijk ontstaan uit de oververzadiging van fantasiebeelden, die eene vroegere periode had opgeleverd, om in haar niet eene hoogere wet der noodzakelijkheid te eerbiedigen. Ik weet, dat hier de Romantische school zich in twee partijen verdeelt. De eene partij stelt haar onderwerp en den toestand, dien zij voorstelt, boven zich en boven den staat, waarin zij zelve verkeert. Met behulp van ik weet niet welke wijsbegeerte der geschiedenis verheft zij de verschijnselen van verloopen eeuwen tot idealen boven ons - niet historische, maar wijsgeerige idealen - of zoekt, door eene vreemdsoortige zedekunde, daden en personen te verdedigen, teregt door verlichting en beschaving veroordeeld. Waar dát geschiedt, treedt de kunstenaar, mijns inziens, buiten zijne grenzen; hij blijkt niet genoeg door zijn onderwerp bezield, niet genoeg door den geest des tijds, dien hij voorstelt, bewogen te zijn, en zijne voorstelling moge geschikt zijn voor het oogenblik waarin hij schrijft: waarheid, het eerste vereischte aller kunst, zal hem ontbreken. Onze romantische schilders hebben in dat opzigt al te vaak dezelfde dwaling begaan als onze romantische schrijvers; immers, hoe dikwijls zijn zij niet van het strenge kostuum der tijden afgeweken, om zoowel tronie als kleeding te verknippen naar hetgeen de wufte mode onzer dagen bevallig prees? - Ik ken er anderen, wier zedelijke en godsdienstige begrippen te streng en te ernstig zijn, om zich door den zweem eener bevallige sophistiek te laten verleiden; zij wenschen van den dichter of kunstenaar een wenk, dat hij zijne eigene schepping veroordeele. Van waar, bid ik u, mijn Albert! zal den kunstenaar, vol van zijn onderwerp, en door de beschouwing | |
[pagina 205]
| |
daarvan verrukt, de ontijdige zedelijke bedenking aanwaaijen? Ik heb opregten eerbied voor de vastheid hunner beginselen, eerbied voor de goede trouw, waarmede zij hunne meening voorstaan; maar - waarom ook dit verzwegen, daar ik weet, dat gij hierin mijn gevoelen deelt? - ik bejammer het dat de inkrimping van hun geweten hen verhindert kunstenaars te worden, zoo als de kracht van hun genie het hun had ingegeven. Zult gij staande durven houden, Albert! dat ik den moed mis om mij te laten verketteren, zoo ik openlijk verklaar, hoe onmogelijk het mij is, op het punt der kunst de meening dier vrome en inderdaad eerbiedwaardige schare te deelen; hoe, ik weet niet welke trek, mij veeleer in het gelid der andere partij, de anti-romantische school van het jonge Duitschland, zou plaatsen. In het geheimzinnig weefsel onzer ziel trillen verschillende snaren voor wijsgeerige beschouwing, zedelijke redenering, godsdienstig gevoel en echten kunstzin. Denk daarom niet, dat ik ooit zou willen, dat de kunstenaar onwijsgeerig, onzedelijk, ongodsdienstig zou zijn, en den stempel zijner verkeerdheid op zijn werk moest drukken? Het ware ter linker zijde gezondigd, zoo als de anderen het ter regter zijde doen. Voorstellen is zijn eerste en hoogste doel; voorstellen met waarheid, dat wil zeggen, zóó, dat het beeld den indruk teruggeve, dien het oorspronkelijke op hem maakte. Zoo die voorstelling de voorstelling is van een verleden feit, van een verloopen tijdvak van ontwikkeling en geschiedenis, zal hij, verdiept in het onderzoek naar het verband van zijne stof met hare oorzaken en omgeving, tijd vinden, om zijne negentiende-eeuw-begrippen daarmede te verbinden? Zal hij, vervuld van zijne stof, ruimte overhouden, voor hetgeen wij bedenkingen van nuttigheid of kieschheid noemen? Noem mij, bid ik u andermaal, geen voorstander van onwijsgeerige kunst! Iedere eeuw, ieder groot feit heeft zijn verborgen kern, zijne hoogere beteekenis, die achter den sluijer der verschijning verborgen ligt; eene hoogere beteekenis, alleen in het boek der Voorzienig- | |
[pagina 206]
| |
heid ontraadseld, maar zeker niet in de bewoordingen onzer wijsgeerige en zedekundige terminologie. Iets daarvan raadt de ziel des kunstenaars, en hetgeen hij raadt is hetgeen hem de behoefte inboezemt, het verledene in dadelijke voorstelling te herscheppen. Dát iets is en mag niet verschillend zijn van het geheim verband, dat in de verloopene eeuw, daad en beschouwing, personen en zaken, handelingen en costuum in overeenstemming bragt. Is er grootere hoogte denkbaar, dan die des kunstenaars, zóó in zijne onderwerpen verplaatst, waarin hij, uit eigen idée, al hetgeen zijn onderwerp omgeeft verbindt en zamenschakelt, de verleden tijden terugroepend, zoo als zij waren; tolk der Voorzienigheid, en (kunstenaars zijn ons met hoogdravende woorden genoeg vóórgegaan, om onze uitdrukking te verschoonen) het werk Gods zóó nabootsende, dat het gelijkt. - En toch loopt hij, bij de historische rigting onzer kunst, groot gevaar poëzij van Anno Één te leveren! - En toch is er, geloof ik, nog eene klip te vermijden, waarop de anti-romantische school schipbreuk leed! - Was unsterblich im Gesang soll leben,
Musz im Leben untergehn!
schreef Schiller in zijne voortreffelijke Götter Griechenlands; die theorie werd al te zeer gehuldigd. Met dien dood en die onsterfelijkheid van het verledene voor den geest, wierp men daarover den lichtglans der eeuwige zaligheid; op de wieken der fantasie roeide men in de nevelen rond van een hemel, waarin niets werd toegelaten, dat onrein en bevlekt was. Het Onderzoek kwam en trof menigen persoon en zaak aan, waartegen het: ‘vriend, hoe zijt gij hier gekomen?’ gelden mogt. Niet alle kunstenaars waren zoo gelukkig, als degeen, wiens ideaal ik ontwierp. Waren er al velen door het geheimzinnig verleidelijke des grijzen verledens aangetrokken, zoo nader onderzoek hunne aandacht op verschijnselen vestigde, dic zij kwalijk met het opgevatte idée konden rijmen, dan trokken zij óf moedeloos de hand van den arbeid terug, | |
[pagina 207]
| |
óf gaven de indrukken als getrouwe kopyïsten even onharmonisch weder. Van hen zou ik niet eens durven zeggen dat zij poëzij van Anno Één hadden geleverd. Met weêrzin keerde de nieuwe school zich van het duistere en verwarde tooneel af, en in wanhoop omtrent het bestaan eener hoogere bezielende gedachte, zoowel in de kunst als in de natuur en de wereld, die zij nabootste, verviel zij tot die ongoddelijke vergoding des vleesches, die haar ergste blaam is. En echter die vergoding des vleesches, geeft zij ons geene gewigtige les? de oude en gewigtige, dat de natuur terug draaft, al verjoeg men haar met vorken en gaffels; dat zij zich ook in de kunst op de onzinnige scheiding van geest en vleesch wreekt, door de onderdrukte partij tot tegenomwenteling aan te sporen. Wie van beide heerschen moge hangt af van omstandigheden buiten haar; de kunst heeft slechts te vragen, wat schoon zij. Laat de strenge zedemeester het vonnis uitspreken; zijne houding gelijkt in mijne oogen naar die van den krijgsman van Octavianus, over het lijk van Cleopatra heengebogen. ‘Het is wat schoons!’ zeide hij, en vertrok zijn mond tot een schamperen glimlach. Maar de Griekin, die den vorstelijken haarband om het hoofd van het lijk strikte, antwoordde: ‘Wel is het schoon en der dochter van vele koningen waardig!’ Schoon! zult ge zeggen, ja! maar hetgeen den knaap in verrukking brengt, is vaak voor den man eene walging. Schoon! - maar hoe vele mannen, wien het noch aan smaak, noch aan kunsttalent ontbrak, wijzen die verboden vruchten met weêrzin van de hand! - Met weêrzin? - Maar van waar de ijver van hunnen aanval, de ernst hunner waarschuwingen, dan van het innerlijk gevoel, dat hun influistert, hoe verre de natuur gaat boven de leer? Voor hen hebt gij zelf, mijn Albert! de uitdrukking gevonden, dat zij een klooster in het rijk der kunst wenschen op te rigten. Even als die strenge asketen dooden zij hun vleesch, zonder het te beheerschen. Zij sluiten de oogen en kruisen zich, zoo dikwijls | |
[pagina 208]
| |
eene schoone vrouw hen op hun weg ontmoet. - Het zij zoo, dat iets anders den knaap, iets anders den man behage; maar die inwendige streeling des gevoels, die beiden het voorwerp, dat hen aandoet, als schoon doet prijzen, is bij beiden even waar, omdat zij bij beiden even natuurlijk ontstaan is. Die verhouding tusschen hetgeen de zintuigen treft, en het gevoel van welbehagen opwekt, aan te wijzen, is de taak der aesthetiek; niet om regelen te schrijven, hoedanig de voorwerpen moeten wezen om schoon te heeten, als ware uit eene hoogere sfeer het ideaal aller schoonheid verligchamelijkt tot ons afgedaald. Vergun mij een sprong te maken, opdat de omweg mijner redenering u niet vervele; stellen wij ook zoo de kunst in de verhouding van den geest tot de schikking der voorwerpen, overeenkomstig haar doel. Maar het gemeene, het lage, het leelijke dan? - Noem het laatste liever het onharmonische, hetzij dat ons de zin ontbreke, om de harmonie des geheels te vatten, die hooger of dieper ligt dan onze geest bereiken kan, hetzij wij zelve door eene redelooze, onnatuurlijke zamenschakeling, meestal het gevolg eener voorbarige zucht tot verbeteren, hetgeen natuurlijk was, hebben bedorven. - Het lage, het gemeene? Ik kan mij niet overtuigen, dat in eenig voorwerp die eigenschap ligt. ‘Mon c-l est aussi dans la nature et cependant je ne le montre pas,’ zeide Voltaire, op wiens oordeel gij u onlangs beriept. Veel van hetgeen ge bij die gelegenheid gezegd hebt, stem ik toe: maar ge hadt gelukkiger keus kunnen doen, dan het citaat van den man, wiens Pucelle d'Orleans bewijst, wat hij al vertoonen durfde. Ik behoorde het talent van Plato en van Goethe te bezitten, om over wat wij onkiesch heeten, bevallig te schrijven. Maar wat is het schoonste meesterstuk, dat ons de Grieken van hunne Aphrodite hebben nagelaten? - Wat heeft de groote schrijver van latere dagen, wiens naam ik straks nederschreef met denzelfden eerbied waarmede gij dien leest, op dit gebied niet durven wagen? | |
[pagina 209]
| |
Zoo ergens, dan wenschte ik bij den kunstenaar, ik durf zeggen de godsdienstige overtuiging, dat al wat is, bestaat volgens de wetten eener eeuwige noodzakelijkheid; dat niets gering of groot mag heeten, tenzij onze geest geheel de verhouding daarvan tot het heelal hebbe bevat; dat hetgeen ons wanklank schijnt, zich vaak in een hooger accoord oplost; en - opdat ik mij niet verder in die verborgene geheimzinnige sfeer verlieze: de theorie, die de waarde der kunst naar haar voorwerp afmeet, is òf allervalscht, òf zij verdient nadere ontwikkeling en beperking, opdat niemand tot de meening afdwale, dat die kunstenaar de grootste is, die het verste blijft beneden hetgeen hij tot zijn voorwerp kiest; die kunstenaar de geringste, die geheel zijn voorwerp beheerscht en het cijnsbaar maakt aan zijne bedoeling. - Ik zou niet weten, waarom ik den vorm van brieven gekozen had, indien ik mij geene uitweiding mogt veroorloven, en zoo ik u daarom tot een volgenden brief laat wachten op hetgene ik over Satire te zeggen heb, ontvangt gij geene verontschuldiging van uwen
Q.N. | |
Vijfde Brief.Ge ziet, ik houd kopij, is het niet op het papier, dan toch in mijn hoofd: en derhalve, na den ganschen doolhof der theorie rondgezwalkt te hebben, staan wij met den Ariadne-draad in de hand, weder aan het punt, waarvan wij uitgingen - de Romeinsche Satire. Zoo iets bewijst dat de kunstgenres hunnen oorsprong in natuur en omstandigheden hebben, dat hunne wezenlijke kracht en waarde in de verhouding bestaat, waarin zij tot deze staan, dan moet het de Romeinsche satire zijn. Horatius noemde haar eigenaardiglijk de Muze te voet, en schoon zijn | |
[pagina 210]
| |
voortrreffelijkste navolger Persius haar menigmalen zulk een rid liet doen, dat zij hijgende de lierzangers achterna draafde; toch gevoelde diezelfde dichter, dat het hier althans niet te pas kwam, veel te spreken over de teugen die hij uit de hengstenbron dronk. Wie deze soort van poëzij het eerst te voorschijn riep en als satire doopte, toonde door de naamgeving zelve, dat zijn werk beschouwingen van den dag, in bonte mengeling vereenigd, zou bevatten. De nederigheid van den titel wijst ons op een tijd, waarop zij, als produkt van burgerlijke kunst, tegenover werken van langeren adem, gezetter studie, hooger vlugt moest overstaan. Het verband, waarin oude schrijvers haar tot de oude komedie brengen, is niet slechts in de hevigheid van haren aanval op de hoofdpersonen van den tijd gelegen, maar ook in den vorm, die zooveel mogelijk tot het dramatische en den dialoog naderde. Werkelijk vinden wij dien vorm duidelijker en veelvuldiger, hoe nader wij tot het tijdstip harer geboorte naderen, schaarscher en onduidelijker, hoe meer zij zich in de rhetorische declamatie, van eenen Juvenalis en anderen, verliest. Uit deze trekken alleen zou, zoo de geschiedenis der letteren ons niet bovendien den weg wees, reeds kunnen opgemaakt worden, welke omstandigheden hare geboorte vergezelden, welke hare eigenaardige karaktertrekken moesten zijn. Lucilius was haar vader, in een' tijd, toen door andere dichters het heldendicht, het treur- en blijspel tot eene hoogte was gevoerd, waarop latere beschaving nog aan die allen wel een bevalliger vorm had kunnen geven, maar waarop toch tevens de volle levenskracht was bereikt; een tijd, waarin de taal genoegzaam ontwikkeld was, om de begrippen te stempelen, die de ontwikkeling van kunst en wetenschap, de invloed van vreemden, Rome aanbragten. Maar vooral kenmerkte zich die tijd, als nog even de schaal houdende tusschen de overleveringen en instellingen der vaderen en dat overhandnemend zedenbederf, waarvan schaars de geschiedenis zulke snelle en beslissende vorderingen vertoont; waarin | |
[pagina 211]
| |
de zin voor de oude vrijheid nog de harten der beste burgers ontgloeide, en de factiezucht van weinigen in de leer des eigenbelangs geene verschooning vond, maar als hoog verraad én bij het vaderland én bij de medeburgers stond aangeschreven. Lucilius drukte op zijne satire een bepaalden stempel, welke zelfs aan eene andere soort van satire, de Varronische niet geheel vreemd bleef: den haat tegen, en de persoonlijke aanvallen op de ondeugd. ‘De aanzienlijken des volks en het volk zelf,’ zegt Horatius, ‘greep hij bij de ooren; alleen voor de deugd en voor de vrienden der deugd toonde hij zich gunstig.’ Van daar dat de satire sinds onder de zedelijke poëzij gerangschikt werd. Horatius zelf, dien ik niet gaarne onder de allerbedorvenste kinderen van Augustus eeuw wil rekenen, maar daarom ook te liever geloof, zoo vaak hij verklaart, hoe zwak hij was voor den kwaden invloed van zijnen tijd, handhaafde die strekking, en teregt mogt de jongste vertolker of navolger van sommige zijner meesterstukken daaraan den titel van zedelijke vertoogen geven. Vertoogen! neen, schrap dat woord uit, of gaat u daarbij niet, als mij, het liefelijk beeld te loor dier vrijheid van vorm, dier zucht, om over alles links en regts te kouten; diens zoo bevalligen dialoogs, zoo gezond verstandig en echter zoo natuurlijk? De man, die zelf met vertoogen den spot dreef, en ze in den mond legde van een Damasippus, die zich met een anders mans zaken bemoeide toen zijne eigene aan den spijker hingen; die zich zelven eene zedepreek liet houden van een bezopen slaaf, toen deze met den portier van een wijsgeer ter kermis geweest was, hij had zich gaarne van de eer verschoond, dat hij vertoogen schreef, en zijn arbeid nog veel liever zedelijk mengelmoes genoemd. Maar zedelijk was inhoud en strekking, dát was het resultaat der beschouwing van tijdgenoot en nakomelingschap: dát was de stempel, eenmaal door den braven zin van Lucilius op het genre gedrukt. Bedrieg ik mij, of verwarren de tegenstanders van alle | |
[pagina 212]
| |
personaliteit zich hier in een wonderlijken strik? Zouden zij moeten toestemmen, dat zedelijk heeten kan, hetgeen door, volgens hen, onzedelijke middelen wordt bereikt? Wat wij van Lucilius weten, wiens verhevenheid van geest Horatius ook huldigt, waar hij de ruwheid van enkele versregels berispt, het toont hem ons als personen bij namen noemende, en met zijn spot en nijd vervolgend. - Of zou het antwoord mijner antagonisten luiden: dat juist dàt punt berispelijk was, bij het overige goede? Het wordt mij hoe langer hoe duisterder. Zoo zij Lucilius hadden voorgesteld levende personen te laten rusten, wat zou zijn antwoord geweest zijn? Zoo men hem had gezegd, dat de beste zijner navolgers, die kwalijk voor de vrijheid vocht, maar zich met den mond toch genoeg weerde, dat Horatius den naam van zijn Maecenas zou verzwijgen en een ander in diens plaats stellen, volgens den regel: wiens brood men breekt, wiens woord men spreekt, zou hij niet geantwoord bebben, dat zijn kunstvorm juist had moeten dienen, om de vrijheid te handhaven van te zeggen wat men denkt, en den kunstenaar vrij te waren voor het gevaar afhankelijk te worden van het gezag des grooten? Hoe zou de oude Romein zich verontwaardigd hebben bij de voorstelling, dat zijne laatste navolgers de beenderen der personen, door hen gebrandmerkt, zouden opgraven, die geraamten tot hunne poppen verkleeden, hen weder aan den dans zetten en daartegen razen, omdat zij het tegen de levende en ademende tijdgenooten niet meer durfden doen? De afneming der personaliteit in de satire staat in evenredigheid tot den teruggang van zeden, godsdienst en vrijheid te Rome. Hoe kort en ellendig het leven van den braven Persius, wiens reine deugd ons uit iederen regel terugblinkt, ook geweest zij, nog ellendiger zou het zijn geweest, zoo hij steeds gekrompen had onder het wee zijns tijds, zoo hij de aandrift had kunnen weêrstaan, om de verzen van den magtigen Nero der algemeene bespotting prijs te geven. | |
[pagina 213]
| |
Werkelijk gaat, met het wijken der personaliteit, de satire als kunstvorm onder. Zij ontaardt in een' strijd tegen ideeën, en nadert, uit het middelpunt van haar terrein verdreven, de grenzen van lier- en leerdicht. In plaats van den bijgeloovige treedt het bijgeloof, in plaats van den gierigaard de gierigheid. Nu wordt het des dichters taak de ondeugden in hare zwartste kleuren voor te stellen, de verkeerdheden in al de sluipgangen harer gevolgen na te gaan. Of, in plaats van het individu, wordt de tijd zijn onderwerp; in zijne verhouding tot den vroeger beteren, met zijne voorteekenen van de zwartste toekomst. De verontwaardiging maakt de verzen, die op hun spoor door geenerlei perken worden belemmerd; want hoeverre mogen zij niet draven in het vervolgen van het kwaad! Maar die kamp voor de deugd, die strijd tegen de ondeugd, mist al te vaak zijn doel en blijkt onvruchtbaar, omdat beide in het werkelijke leven zich nooit in al hare onvermengde kracht vertoonen. De verdichte gierigaard, of liever de gierigheid, in een verdichten persoon als geïncarneerd, gelijkt op geen enkelen zoo als wij die kennen. Wat doet de satiredichter? Een flaauwe trek uit het leven genomen, eene enkele herinnering uit zijne eigene ondervinding, voegt hij bij het geschetste beeld van dien daemon der gierigheid; hij bekent daardoor zelf, dat de kracht zijner satire in de werkelijkheid zijner voorstelling moet gelegen zijn. Maar hoe meer die enkele trek waarheid en natuur is, des te meer moet de persoon, aan wien hij ontleend werd, al wordt zijn naam niet genoemd, zich zelven herkennen, en aan den anderen kant zich verontwaardigen, wanneer hetgeen hij zeide of deed, in verband gebracht wordt met daden en omstandigheden, hier ten eenenmale vreemd, maar tot het ideaal der gegispte ondeugd behoorende. Wien de schoen past trekke hem aan, heet dan het spreekwoord; maar de schoenen zijn gewoonlijk zoo ruim, dat iedereen er in staan, en niemand er meê loopen kan. - In navolging van Rabener, hebben de hekelschrijvers er eene groote aardigheid | |
[pagina 214]
| |
in gezocht, wanneer menschen zich door hen geportretteerd achtten, die zij niet bedoeld hadden; zij hebben daarin voor de naauwkeurigheid hunner teekening een waarborg gezocht. Eilieve, wat zoudt ge van den schilder zeggen, die een studiekop teekende, en dien ten toon stelde, op hoop, dat er wel iemand langs zou drentelen, en dien als zijn portret koopen? Aan alle daden, alle ondeugden, alle dwalingen der menschen, geven de tijd en de omstandigheden hunne kleur; maar het ideaal van iedere ondeugd is boven tijd en omstandigheden verheven; de dichter, die dit voorstelt, loopt groot gevaar, het vreemdsoortige te vermengen, en de verkeerdheid, die hij aanvalt, met al de wapenen te bestrijden, die vroegere en latere zedemeesters uit het eenmaal opgelegde tuighuis voor den dag hebben gehaald. Het is het gebrek van vele navolgingen, waarbij wat Horatius of anderen zeiden, op onzen tijd van toepassing moet zijn. Hem geef ik het toe, dat de brave man, door den tiran met boeijen bedreigd, uitroepe: 'k Ben vrij zoodra ik wil - want ik vermag te sterven!
maar viel er voor den heer Engelen, toen hij dus vertolkte, niets te bedenken in harmonie met onze begrippen, uit het leven onzer dagen gegrepen, des noods geen enkel bon mot tegen den dwingeland? Die dwingeland zelf, soit dit en passant, is al een weinig verjaard tenzij onze dichter hier den braven Hollander uit het oog verloor, en aan een' braven Portugees of Egyptenaar dacht - viel er, vraag ik nog eens, niets uit onzen tijd, niets uit onze omstandigheden, uit den kring onzer denkbeelden te ontleenen, dat de verontschuldiging onnoodig maakte: ‘Het spreekt van zelf, dat de leer, hier gepredikt, meer oud philosophisch dan christelijk is. Den christen toch blijft nog wel iets anders over, dan met Cato uit te roepen: ‘De wereld is gemaakt voor Caesar; 'k wil er uit.’
(Aanteekeningen op Mr. A.W. Engelen's Zedelijke Vertoogen).
| |
[pagina 215]
| |
Doch ik wil niet onbillijk zijn. Bilderdijk, Bilderdijk zelf verdient om zijne navolging van Persius denzelfden blaam. Eilieve, welke verhouding is er tusschen de schildering van ‘het naauw Ligustisch strand’ en ‘ - Het nieuwe licht, de nieuwe leer van Kant,
Die de appelsuiker zoo gemeen maakte in ons land!’
Eere daarom, eere den Lasteraar, zoo als ons oudste Tijdschrift hem heeft getiteld; eere, al heeft hij op ons, op onzen Gids, op onze vrienden de tanden stuk gebeten. Zijne theorie moge de mijne niet zijn; zijne oordeelvellingen mogen van de mijne verschillen: zijne koenheid moge in hatelijkheid ontaard zijn; zijn gedicht moge de bevalligheid eens harmonischen geheels missen, en vaak van de taal der Muze te voet te verre afwijken; eere zij hem, omdat hij den man met naam en daad durfde aangrijpen. Had hij met open vizier gevochten! - Slechts zij hadden behoeven te vreezen, die de kracht niet bezaten hem te bestrijden! Fronst gij de wenkbraauwen, mijn Albert! Ik geloof het niet; ik ken er u te wel toe. Hoe luidt het versje van uw Deenschen vriend ook: ‘Wie geen fikschen stoot kan velen,
Hij zit wankel in den zaêl!’
Is het niet zoo?
Q.N. | |
Zesde Brief.Veel is er over het nut van de uitvinding der drukkunst geschreven! Maar zoo ik, mijn Albert! den censors onzes tijds behagen wilde, dan legde ik te haren voordeele gaarne een loodje in de schaal, omdat zij het latijn in de wereld behouden heeft. | |
[pagina 216]
| |
‘Dat klinkt klassiek,’ zegt ge! en toch weet ge dat ik niet tot dezulken behoor, die geen Fransche literatuur aannemen, dan voor zoo ver zij tot de moederbron der Gallische taal teruggeleid kan worden, die beweren, dat niemand goed stellen kan, of hij moet den Latijnschen cursus hebben doorloopen. Ge vergt te regt reden van mijne stelling: zij is eenvoudig deze, dat die fraaije opmerking mij een handje helpt bij de verdediging der personaliteit. De eerste herstellers onzer letteren zeiden niets, waarvoor zij geen Latijnsch gezag konden aanvoeren; maar zij zeiden ook alles, wat vroeger door een Romein uit de gouden of zilveren eeuw was gezegd. Waren de bestaande talen nog niet genoeg beschaafd, om elkander iets hards harmonisch te zeggen, de Latijnsche leverde het in alle mogelijke elegantie op, en de zweepslag, met classieke vormen toegebragt, vlijmde den getroffene te feller, zoo hij zich herinnerde, in welk geval, en tegen welken persoon de oorspronkelijke schrijver zijnen aanval had gerigt. O lief, o allerliefst Latijn! Aan u weet de beschaving, de kunstzin van Europa den hoogsten, den opregtsten dank. Gij hebt de wereld veredeld, en tot die humaniteit opgevoerd, waarnaar, als naar een onbereikbaar ideaal, onze studenten grijpen! - Gij hebt, - ik moet eindigen, mijn Albert, want mijne lofrede is niet opregt, - gij hebt het nieuwere geslacht den schuilhoek aangewezen, waarin men al zijn gal en al zijne verkeerde neigingen ongestraft kan uitstorten! Wilt gij er voorbeelden van? Ge hebt eene gevaarlijke stelling gevonden: ‘Deel haar in het Latijn mede!’ roepen onze nuttigheids-kramers. Den lastigen Strauss! niets is hem zoo kwalijk genomen, dan dat hij niet in de taal der geleerden zijn berucht werk schreef. Maar waarom in het Latijn? Opdat het een eeuwig gedenkstuk zoude zijn in eene taal, die gij met kracht van armen en ruggen schraagt, Mijne Heeren! opdat hetgeen in haar eenmaal is geboekstaafd nimmer worde vergeten? Waarom in | |
[pagina 217]
| |
het Latijn? Opdat uwe nakomelingschap zuchte onder het gevaarlijke boek, waaruit eenmaal zoo veel zal worden opgedolven, als uit Spinoza's Tractatus theologico-politicus, dat zeker vroeger vergeten ware, hadde hij in het Hollandsch of in het Portugeesch geschreven? Ge onderwerpt u noode aan de uitspraak van een man van gezag: gij twijfelt er aan, dat zijne bewering goed en grondig is beredeneerd; gij verstout u tot eenige tegenspraak. ‘Schrijf in het Latijn!’ roepen onze censoren, ‘het is gevaarlijk af te breken, wat de menigte eerbiedigt!’ - Waarom? Opdat het overwegend gezag zinke in het buitenland, waar het geen gezag heeft, of bij de nakomelingschap, die zich voor andere goden der eeuw zal buigen? of opdat men elders en later wete en vermoede, dat er toch iets bijzonders aan den man moet geweest zijn, dien men in zijne moedertaal niet met kracht van redenen te lijf durfde? Ge wilt spelen? - en ge weet wat dat spelen in het Latijn beteekent: het is met woorden zoo liederlijk zijn als mogelijk, om Gutzkow of Paul de Musset in naaktheid van voorstelling te beschamen. Dát heet spelen, zoo vaak ge het in het Latijn doet. Dat alles wordt u als spel vergeven. Waarom? Opdat, wanneer het schandelijkst ontuig van den markies de Sade vergeten, verscheurd, of verbrand is, de Latijnsche schooljeugd zich met uw werk vermake, als met Meursii Satira Soradica, en haar rector u prijze als: Auctor purissimae impuritatis! Gij hebt een' twist met uwen naaste over eene comma of een accent, en ge hebt er alle schrijvers, waarin commata en accenten staan, bijgehaald, om te bewijzen, dat de orde des Heelals niet langer kan voortduren, tenzij één van beiden sta op de plaats, daartoe door u beschikt: - in het Latijn zal men zeggen, is die twist minder aanstootelijk. - Waarom? Opdat de door kennis en smaak meest tot die taak bevoegde bewoners van den aardbol beoordeelen zullen, wie gelijk heeft; opdat zij zich inzonderheid stooten, die het meeste | |
[pagina 218]
| |
regt hebben over aanstootelijkheid te beslissen. Verder - omdat in het Latijn de uitdrukking minder bar is, dan in de moedertaal. Neen, want in het eerste hebt gij vrijheid te verklaren, voor nu en voor eeuwig, dat uwe tegenpartij - schandelijk gevallen is, dat hij onder de ongenade van Minerva geboren is, dat hij uwe beweringen zal moeten toestemmen, al moest hij er bij bersten! Bedenken de voorstanders van het Latijn, als voedstermoeder van alle humaniteit, genoegzaam, dat zij eene vrijplaats bouwen en bestendigen voor al wat inhumaan is! O, Figaro! Figaro! zoo dikwijls ik u op onze tooneelen zag zitten, twijfelend aan de trouw uwer Suzon, en over uw vroeger lot mijmerend; zoo dikwijls ik u de woorden hoorde uitroepen: ‘On m'a dit que, pourvu que je ne parle en mes écrits ni de l'autorité, ni du culte, ni de la politique, ni de la morale, ni des gens en place, ni des corps en crédit, ni de l'opéra, ni des autres spectacles, ni de personne qui tienne à quelque chose; je puis tout imprimer librement,’ Dan zou ik u willen influisteren: ‘Leer Latijn en schrijf Latijn, Figaro! het is het middel, om op het krachtigst te zeggen, wat allen aangaat, zonder dat zich iemand ergert!’ - Het gaat met de studie der Ouden zoo als met de opvoeding volgens Marryat. Eerst leert het kind eten, om naderhand te leeren hongeren; eerst leert het kind praten, om naderhand zijn mond te houden. De nieuwere tijd, die zich naar de voorbeelden der Ouden wil vormen, wat smaak, kunst, en wetenschap betreft, verbiedt de toepassing dáár, waar zij hare geldigheid zou verkrijgen. Maar het Christendom en de beschaving? Zoo de Oudheid ons leert, dat vrijheid van denken en spreken, de geldigheid van het individu, te midden der maatschappij, onscheid- | |
[pagina 219]
| |
baar was van den hoogsten bloei van den staat niet alleen, maar van de wetenschap, - zoo meer dan ooit de geest onzes tijds wederkeerige werking van leven en wetenschap bevordert, het eene van het andere doordrongen wenscht, waarom dan angstig teruggedeinsd voor hetgeen de uitdrukking van de kracht der Oudheid was? - Maar het Christendom! Het heeft, het is waar, het veroordeelen des naasten verboden; het heeft geleerd, alles, behalve de waarheid, aan vrede en liefde ten offer te brengen: maar het heeft tevens het ideaal eener zedelijke orde voorgesteld, die de wereld, zoo als zij is, niet bereikt heeft, maar welke het benaderen wil door het eigenaardige in ieder mensch tot ontwikkeling te brengen. Ook dáár, waar het in de wetenschap indrong, toonde het zijne innige verwantschap met het leven en de werkelijkheid, in de onderstelling, dat verstands-dwalingen in onafscheidbaar verband stonden met verkeerdheden des gemoeds, en de bekende spreuk, die den haat der godgeleerden als een duivelschen haat bestempelt, is niets anders dan de tot het uiterste gedreven gevolgtrekking dier onderstelling. Zoo de goddelijke leer zelve in hare toepassing op het menschelijk gebrek in het aannemen der vormen van tijd en begrippen, haar verheven doel uit het oog scheen te verliezen, of door daarmede strijdige middelen te bejagen: wie zal van de kunst, op een ander gebied geworteld, hoogere inzigten vergen, en hetgeen aan hare natuur vreemd is? Het zij zoo, dat ook zij naar dat ideaal van hoogere zedelijke orde streven moet: maar zonder zich te rigten naar vreemde voorschriften, worde zij daaraan dienstbaar door zich aan te sluiten aan hetgeen levend en werkelijk is, niets van zich afstootende, maar alles opnemend en ontwikkelend, ook wat tot voorbijgaande en doorleefde perioden behoort. Ik had mij voorgesteld, mijn Albert! de geschiedenis der personaliteit, na de herleving der letteren, tot den dag van heden te vervolgen, maar eigene traagheid en onwillekeurige afwijking van mijn plan doen mij thans voor het voorgeno- | |
[pagina 220]
| |
mene, als voor een onmeetbaar veld, stil staan. Wacht iets beters in een volgenden jaargang. Zoo ik meer meeningen van anderen bestreden heb, dan eigene ontwikkeld; zoo ik hier en ginds mijne wapenen heb bijeengeschraapt, om de ernstige voorstanders van het nomina sunt odiosa te sarren of uit te dagen; gij kent mij en weet, hoe weinig ik voor eenig dogmatismus geschikt ben. En buitendien, zoo er eenige stellige uitspraak mogelijk is, zal de tijd voor deze niet eerst dán daar zijn, wanneer het begrip der kunst ons helder voor den geest zal staan, wanneer het ons gelukken mogt, dat te zuiveren van al die vreemde inmengselen, door eene bekrompene moraal haar opgedrongen? Ondersteun mij bij die poging, en zoo ge al geen goedkeurenden blik op mijn schrijven mogt kunnen werpen, ik reken op dien hartelijken glimlach der vriendschap, waarmede gij altoos begunstigdet Uwen Q.N.
(De Gids, 1841, No. 7, 10, 12). |
|