| |
| |
| |
Redevoering over vaderlandsliefde.
Niemand verwondere zich, dat deze weinige gedachten gehoor en aandacht vergen onder een titel, veeleer geschikt om beiden te vervreemden! - Eene redevoering, en bovendien eene redevoering over vaderlandsliefde. En toch waagt de zaak het niet, den naam te verloochenen, die haar toebehoort; maar luide en met kracht beklaagt zij zich over het onregt, haar en haar onderwerp aangedaan, omdat het misbruik beide in opspraak heeft gebragt; omdat redevoeringen, van haren natuurlijken oorsprong ontaard, het voertuig van krachtelooze ijdelheid of ijdele onmagt; van hare natuurlijke strekking afgeweken, de verpoozing van half-geleerden en half-beschaafden; van hare natuurlijke uitwerking verstoken, het sein zijn geworden, om den verblindenden walm van toejuiching te doen opstijgen. En vaderlandsliefde! wijst mij den persoon aan, die op de zijne niet roemt, of die ze onder zekere wijzigingen niet als de zijne erkent; den vorm, waaronder zij niet werd voorgesteld: als eigenschap, als deugd, als pligt, als zwakheid; de gehoorzaal, waarin zij niet geleerd, opgewekt, geprezen werd, zoolang totdat zij onder al de voorschriften ten grave ging, onder al de kunstwarmte de natuurlijke warmte des gezonden levens verloor, onder al de sieraden dubbel afzigtelijk ter neder lag, als een lijk in praalgewaad.
| |
| |
Hoe kon het anders, wanneer redenering verdedigt en loftuiting aanprijst hetgeen de eenvoudigste zaak der wereld is? Want zoo natuurlijk, zoo algemeen schijnt vaderlandsliefde te wezen, dat men haar bij den minst gevormden mensch onderstelt, en slechts overbeschaafden, overwijsgeerigen verdacht worden haar te missen. Ik wil niet gaarne mijne stem aan dat vermoeden geven; want dat vermoeden zelf bewijst tegen den grond, waaruit het ontsproot: het verdenken van anderen getuigt van twijfeling aan de vastheid van eigen beginsel. Maar zoo ons iemand genoemd werd, niet die zijn vaderland haatte of verried; - zulke uitersten onderstellen eene omkeering van den zedelijken toestand, die door haar geweld zelf voor de kracht van het overwonnen beginsel pleit, - zoo ons iemand genoemd werd, die het vaderland niet meer lief had dan den vreemde; zonder eigen blijdschap zijnen voorspoed, zonder eigene droefheid zijn lijden aanschouwde; de bedrijven en lotgevallen der landzaten vernam en beoordeelde, zonder dat een enkele wensch, eene enkele hoop, eene enkele vrees zijne beslissing vooruitliep; zoo ons zoodanig iemand genoemd werd, wij zouden hem onder uwe overbeschaafden, onder uwe overwijsgeerigen zoeken. Want beschaving is er noodig, opdat de vaderlandsliefde zich van het grove hulsel ontdoe, waarmede de kindsheid des menschdoms het omkleedde; want wijsbegeerte is er noodig, opdat die kalmte van overweging, die rust van beschouwing, niet door de laatste stuipen van natuurdrift of hartstogt worde verbroken. Maar dat is de geschiedenis der menschelijke zwakheid: dat de vorm eer nagebootst wordt, dan de zaak begrepen, dat er tijd noodig is, eer iedere gewonnen overtuiging in harmonische overeenstemming tot het geheel gebragt zij. Bij iedere verdere schrede, die eenig vermogen van den geest voorwaarts doet, schijnt het alsof de anderen te zwakker achterblijven: en de rede, die als meesteresse het geheel beheerscht, heeft tijd en moeite noodig, eer zij de anderen gedwongen
heeft, zich tot dezelfde hoogte te verheffen, of den magtigen onderdaan
| |
| |
overtuigd, om zijne meerderheid van onderdrukking vrij te houden en er eene dubbele verpligting uit af te leiden, om zijne minderen te ondersteunen. Tot zóó lang blijft de sophist op zijnen leerstoel gezeteld: alles wat door de uitwendige zintuigen wordt aangebragt, alles, wat, uit innerlijke gewaarwordingen opgerezen, gehoor verlangt, gaat onder den stroom van zijne sluitredenen te niet. Sluitredenen te krachtiger, omdat de heerschende sophist alles, kunst en welsprekendheid, sieraad van vormen te baat neemt, om de onwillige gedachte te verstrikken en ten onder te brengen.
Ziedaar de gesteldheid, waarin overbeschaving het gemoed verplaatst; overbeschaving, zoo men den toestand vergelijkt, die in hare tirannij ondergaat, halve beschaving, zoo men ze op haar zelve beschouwt, en toetst aan hetgeen der menschheid als ideaal voor den geest behoort te staan. Die gesteldheid is noodzakelijk, omdat de wet der ontwikkeling haar te weeg brengt; die gesteldheid is wenschelijk, omdat zij de voorwaarde is van vooruitgang; maar die gesteldheid is gevaarlijk, omdat ter ieder ure bij haar al de kracht van den geest zich schijnt te vereenigen. Zij beschikt over de wapenen, waarmede zij overwinnen wil, en de kamp wordt te ongelijker, omdat zij op geene andere voorwaarden de beslissing erkent. Niet langer zoeken de oorspronkelijke, eenvoudige, kinderlijke aandoeningen in zich zelve hare veiligheid en vastheid, maar in den rang haar door de magtige heerscheresse toegekend; niet langer als gelijken, maar als hovelingen nemen zij de hoflivrei en de voorgeschrevene vormen over.
Doch ik wil niet van mijn onderwerp afdwalen; ik wil mij niet verliezen in verwijten tegen een tijd, toen het geheele menschdom zich scheen te haasten om het oogenblik van algemeene volmaaktheid te beleven, maar een tijd tevens, die de gespannen verwachting bedroog, en, door de zucht naar meerderjarigheid verleid, de kinderlijke groeikracht bij zich zelve verstikte. Zoo de groote woorden van Menschelijkheid en Algemeene Pligten zoo veel gegolden hadden, dat
| |
| |
de eenvoudige, onbeschaafde gewaarwording daarvoor terugdeinsde, en zich niet langer onder den glans dier algemeene verlichting waagde, wij zouden aan haar lot niet hebben gewanhoopt. Maar haar ongelijk was het, dat de vaderlandsliefde b.v. haar regt wilde bewijzen, en de vormen te baat nam, die het baatzuchtig gezag voorschreef. - Zij was een pligt, zeide zij, de vaderlandsliefde; en de heerschende meening antwoordde, dat er geen pligt zonder wet, geen wet zonder bevel bestond, en dat geen wet liefde gebieden kon. - Zij beriep zich op de orakels der Oudheid en verdubbelde de klem harer uitspraken, door dichterlijke overdrijving, en de heerschende meening antwoordde, dat het pligtgebod algemeen was, en niet voor ieder iets bijzonders, dat het geene tegenstrijdigheden duldde, en dat de vaderlandsliefde zich nimmer anders had vertoond dan als een strijd van beginselen, als een hardnekkige kamp van kleine partijen, die wederzijds in den ondergang der andere hare eigene zegepraal zochten. - Zij was eene deugd, roemde zij, de vaderlandsliefde, en de heerschende meening had het regt haar met vraag op vraag te vervolgen, zoodra zij als proeven de voorbeelden opgaf, waarvan alle dichters en historieschrijvers gewaagden. Want het deugdzame dier schitterende daden is niet in de vaderlandsliefde gelegen; maar dáárin, dat de groote mannen getrouw de voorschriften opvolgden van heldenmoed, van eer en van goede trouw; dáárin vertoonde zich het prijselijke van het bedrijf: of zoo anders de regel doorgaat, dat de goede boom slechts goede vruchten en de deugd lof kweekt, van waar de menigte booze bedrijven in het belang des vaderlands gepleegd? of van waar de uitspraak van den man, dien de Oudheid als den regtvaardigste noemde, dat de raad zijns mededingers den vaderlande heilzaam, maar met de ware deugd in strijd was? - En iedere deugd, iedere pligt moet reden weten te geven voor de verpligting, die zij oplegt. - Zoodra deze eisch
gehoord was, dáár begon de lofredenaar der vaderlandsliefde de bazuin te steken ten voordeele van het vader- | |
| |
land; dáár begon geroemd te worden van herinneringen door de vaderen achtergelaten, van schimmen aan hunne asch ontrezen, van luisterrijke toekomst, van wenken der Voorzienigheid, van wat niet al, dat geschikter als verontschuldiging dan als drangreden kon worden bijgebragt. Want wie in goeden ernst de vaderlandsliefde had bestreden, zou hebben tegengeworpen, dat al die lofredenen van partijdigheid moesten verdacht zijn in den mond eens vaderlandlievenden, en dat die breedsprakigheid over het redelijke der vaderlandsliefde, bij iedere andere liefde vermoeden tegen hare echtheid zou verwekken. Geene liefde toch, die zich alleen uit den aard van haar voorwerp laat verklaren; alle verstandelijke redenen daaraan ontleend strekken alleen om haar te ontvlammen, wanneer zij sluimert, of te verontschuldigen, indien zij in de oogen van anderen dwaasheid heet. Zou de lofredenaar, die zijn vaderland prees om er bij zijne landgenooten de liefde voor op te wekken, de gevolgtrekking hebben toegelaten, dat aan den Samojeed onder zijnen kouden hemel de geboortegrond minder dierbaar mogt zijn, dan den gelukkigen Arabier zijn aardsch paradijs, omdat het laatste zoo veel schooner was?
Zoo zou, onder halve verdediging en ongepaste lofspraak, de zaak der vaderlandsliefde verloren zijn geweest, indien zij uit haren aard niet onafhankelijk geweest ware van alle betoog en alle aanprijzing. Meerdere beschaving moge de voorwerpen, waarop zij zich laat toepassen, verveelvoudigen; hare kracht vermeerderen, waar zij sterk is; haar het leven schenken, waar zij gemist wordt, kan zij niet. In al wat levendig op het gemoed werkte, wat de ziel door hare kracht kluisterde of tot onderwerping medesleepte, zag de Oudheid het werk van hoogere magten, die, zinnelijk als de menschen zelve (omdat de zinnelijke indruk het krachtigst werkte) de natuur, die hen omgaf, tot hare werktuigen bezielden. Geene plek, in de geschiedenis der natuur beroemd, die niet de tegenwoordigheid eener magtige godheid ondervonden had; geen
| |
| |
feit in hunne geschiedboeken of volkszangen levend, dat niet onder den zigtbaren invloed van hoogere wezens was volvoerd; geene familie onder den stam, die tot de grootheid en glorie van allen krachtig had medegewerkt, wier stamvader of beschermheer niet de aanverwant of gunsteling der bewoners van den Olympus was geweest; geene stad zonder godheid, geene wijk zonder heros, geen huis zonder heiligen haard. Zoo van hen ‘de strijd voor haardstede en altaren’ als de heiligste roeping, waarvoor ieder burger welzijn en leven veil moest hebben, ons werd aangeprezen; zoo dit nog heden het krachtigste tooverwoord schijnt, dat alle gescheidene belangen tot één doel vereenigt: het is omdat vaderlandsliefde in hunne meening verwant was met het heiligste, dat de mensch heeft: zijn geloof, met het magtigste, dat hij kent: de Godheid, met het duurzaamste, dat hij denken kan: de onsterfelijkheid. Hier gold hooger gezag en geene overreding; ingeving, geen nadenken; hooger bevel, geene vrijwillige dankbaarheid. De nazaten der overwinnaars van Marathon en Salamis, wien de toorn der goden over de vertreden heiligdommen en uitgedoofde offers tot bondgenoot in den strijd tegen de Barbaren had verstrekt, hadden andere prikkels noodig dan die van dankbaarheid, van belang of van eer, toen de wijsbegeerte de goden had verjaagd, de vooroordeelen opgelost, en de zwakste rede de sterkste gemaakt. Waarlijk, Plato zelf zag geene andere kans om de verdoofde vlam op te rakelen, dan door tot bedrog zijne toevlugt te nemen, in eene zaak, die de vroegere dichters openlijk onder algemeene toejuiching en geloof hadden gepredikt, maar die te zijnen tijde niet gebeurd was, en waarschijnlijk niet gebeuren kon, zonder dat al de kunsten van overreding werden te hulp geroepen. Den burgers van zijn denkbeeldigen Staat wilde hij inprenten, dat alle zorg aan hen te koste gelegd slechts de herinnering van eenen droom was; maar dat
zij eigenlijk onder de aarde gewoond hadden en dáár opgevoed en gevormd waren, zij en hunne wapenen en al hunne rusting.
| |
| |
Eerst toen alles aan hen voltooid was, had de aarde als hunne moeder hen aan het licht gebragt, en voor het land, waarin zij leefden, moesten zij, als voor hunne moeder en voedster, met raad en daad zorgen, en hunne medeburgers als hunne broeders en kinderen van dezelfde moeder beschouwen.
‘Onder de aarde gevormden! uit de aarde geborenen!’ Het was zeker moeijelijk in een tijd van beschaving en opvoeding, als dien Plato beleefde, dat geloof te vernieuwen: en echter, gelijk de uitdrukking ‘vaderlandsliefde’ ons op de aarde zelve, als de bron, als het voorwerp dier genegenheid wijst, zoo had zij ook in de voorstellingen der oude dichters, waarvan hij gewaagde, haren wezenlijken grond, hare waarde. Wij vergeten hier al de krachtige uitdrukkingen der mythologie, die de natuurkrachten in zigtbare, geduchte godheden herschiep. Doch zoo onze blik zich in die tijden waagt, die men, even juist als sierlijk, de vóórportalen der geschiedenis noemt, wij vinden daar de zigtbare natuur niet als dienaresse, maar als beheerscheres van den mensch: hij is zwak, zij magtig; zij van eeuwigheid, hij van gisteren. Er is geen spraak van geestkracht om haar te beheerschen: zij laat hare stem hooren en hij gehoorzaamt. Geen dankbaarheid verbindt hem aan den grond, die hem kweekte; maar zijne eigene afhankelijkheid van haar, zijne behoefte, indien men slechts in dit woord geene uitdrukking zoekt van wèlbegrepen belang. Het is de verhouding eener moeder tot hare kinderen, eener meesteresse tot hare slaven, maar die tot zelfs den droom van vrijheid aan hare beschikking te danken hebben, en nooit hare gelijken, op zijn hoogst hare vrijgelatenen kunnen worden. Wie de geschiedenis des menschdoms beschouwt, hem komt het werkelijk voor, alsof zijn geslacht onder den grond gevormd en uit den grond ontstaan was. In hunne eerste handelingen spiegelt zich de wil der natuur, die hen omgaf: van haar hunne trekken, van haar hunne hartstogten, van haar hun streven.
Er is eene zaak, die de meest verspreide takken eener
| |
| |
natie door eenen gemeenen band met den moederstam vereenigt, die aan het leven der volken kracht en voedsel geeft, en wederkeerig het leven der volken in haren schoot opneemt; de laatste herinnering, die van vroegere grootheid overblijft voor degenen, die geen vaderland meer hebben, het laatste offer, dat die dwingeland van den overwonnene kan vorderen en tot zijne eigene schade dikwijls gevergd heeft: het is de taal. Is zelfkennis de eerste voorwaarde, waardoor de mensch tot vrijheid, tot zelfstandigheid, tot ontwikkeling kan komen; hoe, vragen wij, kunnen wij ons die anders voorstellen, dan door zijne inwendige gewaarwordingen, neigingen, vermogens in woorden af te spiegelen, zich door de kracht der taal buiten zich zelven te verplaatsen en hetgeen onbewust in hem leeft, voor zijn eigen begrip te verzinnelijken? Zich te kunnen uitdrukken is de eerste schrede, waardoor zich de mensch als wil, als werkingskracht aan de overmagt der natuur onttrekt. Doch hoe onnaspeurlijk ook vaak de diepten der talen voor den onderzoeker zijn mogen, in allen spiegelt zich de magt der natuur af. Zelfs het begrip van het bovenzinnelijke ontworstelt zich met moeite aan het zinnelijke woord. De magt van den grond, waarop de mensch geboren werd, beheerscht zijne spraak, omdat zij allereerst zijnen geest beheerschte, en deze zich niet tot vrijheid ontwikkelen kan, zonder zich nogmaals aan die kluisters van den moederbodem te onderwerpen. Het zal geene uitlegging behoeven, dat ik hier niet den grond, waarop onze voeten staan, in den beperktsten zin bedoel; maar de gansche natuur, die den mensch omringt, de lucht, die hij inademt, den hemel, die zich boven zijn hoofd welft, de zee, die aan zijne voeten golft: alles, wat zijne zintuigen treft, zoo ver de grenzen zijner aanschouwing, de grenzen zijner zinnelijke begrippen reiken, zoo men dat alles te zamen nam en als een kring om hem heensloot, waarvan hij het middelpunt is, dan zou waarlijk de uitspraak van den
Griekschen wijsgeer niet ongegrond schijnen: dat allen onder den grond gevormd, onder
| |
| |
den grond tot zelfstandige werkzaamheid toegerust zijn en dat de goede moeder Aarde, eerst toen alles voltooid was, den mensch heeft aan het licht gebragt.
Ondanks alle onderzoek is er veel van dien eigentlijken aard der talen voor ons verloren. Langzamerhand hebben wij aan de zinnelijke uitdrukking het afgetrokken begrip ondergeschoven. Het beeld der spraak heeft zijne éénheid met de bedoelde en gedachte zaak verloren; maar eene herinnering van die oorspronkelijke kracht der taal is ons overgebleven in den indruk, die nog steeds de poëzij op aller harten maakt. De Oudheid heeft ons niet minder dan latere dagen de voorbeelden van dichters opgeleverd, die aan de hoven der vorsten toejuiching en goud en gunst zochten; maar het zeggen: waar ik het wèl heb is mijn vaderland zou nimmer den mond eens zangers ontvloden zijn, zonder dat de algemeene stem hem had toegeroepen: gij ontwijdt uwe kunst, gij ontreinigt den tempel, waarin uwe Godheid leeft. Het is een jammerlijk misverstand, dat vaderlandsliefde het onderscheidend kenmerk eener éénige poëzij zou zijn, en steeds heeft het mij als een wanklank geklonken, wanneer een redenaaar, driest van het spreekgestoelte, vaderlandsliefde als eene eigenschap der onze verhief. Grieksche en Hebreeuwsche, Indische en Romeinsche, Noordsche en nieuwere zijn het evenzeer. In poëzij heeft zich overal de vaderlandsliefde het eerst en het krachtigst uitgedrukt: geen heilige kamp zonder zanger, geene krachtige ontwikkeling der natie zonder dichtgloed. Meer dan eenig ander is de dichter het pleegkind, de gunsteling ja, maar ook tevens de slaaf van de natuur, die hem omgeeft; zijne beelden zijn van haar, zijne toonen heeft zij hem ingefluisterd: zijne gedachten heeft zij gewekt, zijne geestdrift heeft zij geprikkeld. Bij hem meer dan eenig ander leeft hij van haar leven, en doordien bij hem, even als bij de natuur, het zinnelijke beeld het voertuig, het omkleedsel, neen de verzinnelijkte ziel is, gelooven wij aan de wonderen door de dichters ten voordeele van het vaderland bewerkt.
| |
| |
Rukt hem uit den grond, die hem kweekte, uit de natuur, die hem in de armen droeg, zijn lied zal leven in herinneringen, en dan nog het schoonst klinken, wanneer de beelden van zijn vaderland het levendigst voor zijne verbeelding verschijnen, of zijn zang zal wegsterven in treurigheid en hij met Sions maagdenrei in die onnavolgbare taal antwoorden: ‘Hoe zal ik een lied zingen in een vreemd land!’ Er is gezegd, dat er geen dichter was zonder godsdienst: en ik ben van de waarheid zóó overtuigd, dat, zoo men voorbeelden van het tegendeel aanvoerde, ik óf aan de geprezene poëzij niet zou gelooven, óf zou betoogen, dat het uwe bekrompenheid is, die geen godsdienst kent, zonder uwe vormen. Er is gezegd: ‘geen dichter zonder liefde;’ en gij zult het gelooven, ofschoon zij bij den eenen in dweeperij verdampte, bij den ander in lage lusten versmoorde. Omdat ik geloof, dat de vaderlandsliefde, in diezelfde innigste diepten des gemoeds, dienzelfden wortel des levens zijnen oorsprong heeft, als godsdienst en liefde, durf ik bij beide uitspraken als derde te stellen: Geen dichter, die zijn vaderland niet bemint.
Er is een geslacht van menschen, waarvoor het misschien gevaarlijk is, de verdediging der vaderlandsliefde bij de poëzij te zoeken; die de dichters verachten, en wien dat ‘liggen aan den boezem der natuur,’ waaraan zij hunne ingevingen danken, eene dwaze sentimentaliteit, eene gevaarlijke luiheid dunkt. In hunne praktische wijsheid willen zij het werk van de hand slechts door den wil van den geest bestuurd zien, en zoo zij mogten toegeven, dat immer de mensch zóó onderworpen aan de natuur geweest zij, thans achten zij die verhouding omgekeerd: zij is in hunne oogen dood en zij leven. Eer zij hunnen verscheurenden tand slaan in het ligte weefsel onzer redenering, past het, dat wij van onze zijde haar bevestigen. Indien ik werkelijk gemeend had, dat immer de mensch zoo ten eenenmale aan de natuur ondergeschikt ware geweest, dat hij haar slechts als blind werktuig ten dienste stond, zou ik de fabel van Plato geene fabel, maar waarheid
| |
| |
genoemd hebben, zou ik geene allegorie uitgelegd, maar feiten ter bevestiging hebben aangevoerd. Te allen tijde is handelen en lijden het lot des menschen geweest; indrukken ontvangen en indrukken teruggeven. Een staat van volstrekte ledigheid is evenzeer ondenkbaar, als van volstrekte werkzaamheid; en evenmin als wij een tijd aannemen, waarin blinde natuurdriften den geest beheerschen, evenmin wachten wij den tijd, waarin de geest zich zelven de natuur scheppen en haar als een werktuig en vorm zal kunnen verbreken, na te weeg gebragt te hebben, wat de geest ontwierp. Zij is de stof waarop, de stof waaruit, de stof waarmede hij werkt, en eene natuur, die de sporen niet droeg van menschelijken wil, hebben wij niet gezien, hebben wij zelfs door de stoutste verbeelding ons niet kunnen voorstellen, zonder in een ijl en nevelig droombeeld ons te verliezen. Iedere handeling, zoo zij niet binnen den geest besloten blijft, maar in uitvoering overgaat, wordt natuur, vereenigt zich met de duizende voorwerpen, die onze zintuigen treffen, en die onafhankelijk en buiten ons bestaan, zoo lang geen nieuwe wil ze wijzigt. Ongemerkt sluipen in de rij onzer voorstellingen ook diegene in, welke tijdelijk uitwerksels zijn van kunst, indien wij dit woord in hare meest uitgebreide beteekenis opvatten. Moeijelijk valt het ons vaak die van de scheppingen der moederaarde te onderscheiden; maar indien zij werkelijk het gevolg zijn eener behoefte, die de natuur aan allen, in een gelijken kring geplaatst, aan de hand deed, dan wordt hare beteekenis te eerder voor ons verstaanbaar, omdat dezelfde behoefte ons dringt dezelfde vervulling te zoeken. Het ontgonnen werk (wat is menschenwerk ooit anders dan ontgonnen?) eischt van ons hare verdere voltooijing. Eischt, zeg ik, niet slechts omdat het gezag van opvoeding daartoe verbindt; maar dáárom, omdat dat werk gemaakt werd om eene behoefte te bevredigen, die de natuur deed gevoelen, en omdat de gedeeltelijke
bevrediging dier behoefte eene nieuwe deed ontstaan; omdat de grond, door de hand des menschen herschapen, niet
| |
| |
langer het beperkte eigendom van een ieder is, dat met hem ontstaat en vergaat, maar van allen, wier handelingen hetzelfde doel hebben, omdat dezelfde behoefte hen prikkelt. Het is niet langer geboortegrond alleen, het is vaderland, het is het gemeene erfdeel van broeders.
Dat beurtelings handelen op, dat beurtelings lijden onder de natuur, die wisseling van geven en nemen vertoont zich nergens meer in evenwigt, dan in den landbouw. Het is daarom, dat alle wijsgeeren bijna, die een gelukkigen Staat ontwierpen, haar tot den grondslag hunner inrigtingen maakten, dat de wetgevers der Ouden geen beter middel wisten de menigte, de overwonnenen zelfs, aan de belangen van het algemeen te verbinden, dan door aan ieder zijnen grond ter bebouwing aan te wijzen; dat de vijanden het de fijnste list achtten om de belangen der burgers van die van den Staat te vervreemden, zoo zij den grond verwoestten, welke door hen bebouwd, wederkeerig hen in haren schoot koesterde en verzorgde. Helaas! dat ook hier het eigenbelang vaak binnensloop en de vrucht van 's naasten akker den nijd ontvonkte, in plaats van den ijver op te wekken; dat de natuur zelve te vaak met onheilige handen aangetast, als slavin geteisterd en niet als vriendin geëerbiedigd werd; dat de rustige wisseling der jaargetijden, de ernstige, kalme gang der natuur zich niet in het gemoed der bewoners afspiegelde. En toch, ondanks al die treurige ondervindingen, blijft er iets edels in dien omgang met de natuur; blijft er een vertrouwen bestaan op de zuiverheid der gewaarwordingen, dáár gekweekt en gekoesterd; blijft er iets, waarom het ons niet verwondert, dat groote mannen de spade met het zwaard verwisselden, om tot den eigen bodem terug te keeren, zoodra het vaderland gered was!
Hanc vitam veteres olim coluere Sabini
Hanc Remus et frater. Sic fortis Etruria crevit,
Scilicet et rerum facta est pulcherrima Roma,
Septemque una sibi muro circumdedit arces.
| |
| |
De dichters zouden in het landleven niet het ideaal van geluk, of de laatste sporen van een verloren Paradijs hebben gezocht, indien zich dáár niet het denkbeeld van zedelijke werkzaamheid in hare zuiverste omtrekken vertoond had. Matiging van begeerten en geregelde vervulling, verlangens, niet in het wilde zwervend, maar tot rust gekomen in ordelijke bezigheid met hetgeen het naaste ligt; kunst, die niet alleen eigenbelang ten doel heeft, maar die verder reikt dan eigene behoefte, en duurzamer dan het eigen leven, ook voor het nageslacht ten zegen is: ziedaar de denkbeelden, die eene wèlbebouwde aarde ook bij de onbeschaafden moet opwekken, de lessen, die zij predikt, de verpligtingen, waartoe zij verbindt. De roem des vaderlands is te allen tijde de prikkel der vaderlandsliefde geweest: dáárvoor zijn de gedenksteenen, standbeelden, eerezuilen gesticht; dáárvoor volksfeesten en gedenkdagen ingerigt; dáárvoor groote mannen en groote daden door poëzij en welsprekendheid gehuldigd, en verre zij het van ons die hulpmiddelen te laken. Neen, wij gelooven meer dan iemand aan de kracht der stem, die uit zulke herinneringen tot den landzaat spreekt: wij verwachten liefde voor het land en kracht te zijner verdediging dáár, waar de geschiedenis, de geschiedenis van hare schoone zijde, elk oogenblik als het ware zigtbaar den nakomeling voor de oogen geschilderd is. Waarom? - Omdat de roem de schaduw der deugd is, en dat waar de schaduw zigtbaar wordt, ieder onwillekeurig aan het ligchaam denkt, dat haar van zich werpt. Maar er zijn duurzamer gedenkteekenen, dan triomfbogen en marmerzuilen: niet altoos huldigt de nakomelingschap den besten, maar somtijds den gelukkigsten: niet altoos is de ware deugd onsterfelijker dan de schitterende verdienste, en dan nog zijn gedenkstukken, tot bepaalde plaats beperkt, in hunnen invloed onderworpen aan de kunde en beschaving der aanschouwers,
dán nog houden zij vaak meer den naam dan de deugd des gehuldigden in leven en aandenken. Maar zoo de grond de sporen draagt van den zedelijken geest, die
| |
| |
de bewoners beheerscht, zoo die zich in gelaat en houding, in taal en denkwijze, in instellingen en openbare handelingen vertoont, zoo onafgebroken werkzaamheid nieuwe handelingen noodzakelijk, nieuwe behoeften onontbeerlijk maakt, zoo de welvaart des lands niet slechts de vrucht eener overweldadige natuur, maar van de kracht der menschen is, zoo de weelde zelve het gevolg blijkt van vlijt en wetenschap en kunst en streven van den geest naar hoogere en fijnere genietingen der ziel, dan zijn dat zoovele heiligdommen, zoovele altaren, waar zich, in den dag des gevaars, de natie om scharen en er voor sterven of overwinnen zal. Wel verre dat de beschaving voor de vaderlandsliefde nadeelig zou zijn, maakt zij haar sterker, zedelijker, noodzakelijker, omdat zij de som der menschelijke behoeften vergroot, de som der menschelijke handelingen en pligten vermeerdert.
Ik spreek van menschelijke handelingen, van menschelijke pligten, van menschelijke behoeften, omdat ik er geene ken, die niet voor allen in gelijke gevallen algemeen zijn. Een bepaalden, afzonderlijken pligt schrijft de vaderlandsliefde niet voor. In een paar geestige gesprekken heeft de beroemde Fichte de dweeperij derzulken gehekeld, die dagelijks een uurtje afgezonderd hadden, om, zoo als zij het heeten, te patriotiseeren, en dat patriotiseeren bestond in schimpen op vreemden, in hekelen dergenen, die niet alles goed vonden, wat het vaderland opleverde, in prijzen van alles, wat binnen dien omtrek ook slechts de duurzaamheid van een dag had gehad. Ik wenschte die gesprekken in handen van zoo velen, die onze ooren doen gonzen van het jubelgekraai over al hetgeen bij ons bestaat. De strenge zedemeester, waarvan ik sprak, die geen oogenblik in het leven kende, waarin geen pligt vervuld moest worden, of geene drift tot handelen aanspoorde; die de erfzonde en het oorspronkelijk kwaad in werkeloosheid stelde, zou, even als hij bijna beweerde, dat niemand tijd had om verliefd te zijn, met nog meer regt hebben beweerd, dat op de som der
| |
| |
daden, voor het handelen des menschen bestemd, geene enkele daad overschoot, die éénig en alleen de uitwerking van vaderlandsliefde was. Zoo als er een godsdienstig handelen is, zoo is er een vaderlandlievend handelen: het is de stemming des gemoeds, die het handelen vergezelt, niet de handeling zelve. Ik mag mij hier beroepen op de Ouden, die tot grondregel van den besten Staat aannamen, dat ieder het zijne deed. Ik mag mij beroepen op den man, die, zonder ijdele roemzucht, alleen door krachtige werkzaamheid en getrouwe vervulling zijner roeping, meer dan eenig ander het gelaat der wereld veranderd heeft, wiens geest bloedige oorlogen te voorschijn geroepen, en de onafhankelijkheid van volken heeft gevestigd: op Luther. Te midden der beroering van Europa, te midden van de schokken der Christenheid, drong zijne verklaring van Gods geboden onder den naam van Catechismus de Duitsche huisgezinnen binnen.
Ein Jeder lerne sein Lection
So wird es wol im Hause stohn
was het eenvoudig onderschrift, het veelbeteekenend motto van ieder leerboek: en wie zou aarzelen te gelooven, dat de betrachting dier les de martelaars van Bohemen, de helden van Christiaan van Denemarken en van Gustaaf Adolf voor het vaderland heeft leeren strijden en sterven? - Ik mag mij hier beroepen op mijn eigen vaderland, waarin ieder man slechts voor eigen huis, eigen vrijheid, eigen geloof scheen te strijden, en waar, ondanks de onuitwischbare sporen van eigenbelang, die zich hier en daar vertoonden, echter eendracht magt maakte en eenstemmigheid van handelen het groote doel van allen bereikte, de vrijheid van allen. Die eenstemmigheid zij door sommigen aan het genie van Willem I en zijne raadslieden, door anderen aan den onnaspeurlijken gang der Voorzienigheid toegeschreven; bij dankbare erkenning van beide, verdient echter het krachtig werkzaam zedelijk krrakter der natie onze lofspraak. Iedere handeling was uitdrukking van zedelijke kracht; iedere hande- | |
| |
ling maakte eene tweede noodzakelijk; iedere handeling was eene daad van vooruitgang: strenge pligtsbetrachting in het kleine maakte het groote mogelijk. De tijd van den hardnekkigen krijg was of werd de tijd van welvaart, van orde, van roem, van zedelijkheid, van wetenschap, van vernuftige uitvindingen, van verhevene ondernemingen. Die tijd schiep en herschiep onzen bodem; die tijd leeft nog in de herinneringen, die met de sterkste liefde den nakomeling aan het vaderland verbinden.
Vaderlandsliefde is handelen, zedelijk handelen. Maar geene zedelijke handeling zonder vrijheid. Ik spreek niet van de ordeloosheid, vaak met dien naam vereerd! en toch kunnen wij, bij de herinneringen aan de wandaden op naam der vrijheid gepleegd, aan de verguizing der vrijheid op grond dier wandaden, niet nalaten aan het onregt te denken, dat partijhaat aan de vaderlandsliefde heeft gedaan. Men heeft elkander zoo vaak den naam van landverrader en vijand des vaderlands toegeworpen! Dwaasheid, dubbel dwaas in den mond der ijveraars! De Oudheid roemde de wijsheid des wetgevers, die geene straf voor den vadermoord bepaalde, omdat hij zulk eene daad bij zijne burgers onmogelijk achtte, en zij, die voor vaderlandsliefde ijverden, die het tegenovergestelde van vaderlandsliefde als onnatuurlijk vervolgden, onderstelden, dat er zoo velen waren, waarbij die stem niet sprak, die zij met hunne aanhangers overal zoo luide meenden te vernemen. Waren er dan voor het verbreken van eed en trouw, voor het nalaten der burgerpligten, voor het aanranden der veiligheid van anderen geene straffen genoeg, dat men het gruwelijke der schuld in eene onderstelling moest zoeken, die het, zoo zij bij iemand opkwam, van belang was te onderdrukken? Er was meer. Er lag eene aanklagt in, die op hun eigen hoofd nederdaalde: want de haat des vaderlands moest óf bij den beschuldigde eene verwarring van hoofd en hart doen onderstellen, die aan krankzinnigheid grensde, òf het vaderland moest door aller schuld werkelijk de vervul- | |
| |
ling van zedelijke, van algemeene pligten belemmeren, en daarom eene staatsverandering noodzakelijk vereischen. Waar wij de geschiedenis opslaan en de voorbeelden aantreffen van dusgenaamd landverraad en vijandverklaring, dáár heeft werkelijk de overmagt van enkelen de uitoefening der natuurlijke regten belemmerd, en het volbrengen der pligten aan ieder door de wet van God, de wet van het geweten, geboden, onmogelijk
gemaakt; dáár staat de algemeene welvaart in het belang van weinigen te wankelen, of dáár heeft de ontwikkeling van den Staat, als zedelijk ligchaam, geen gelijken gang gehouden met de ontwikkeling van de zedelijke krachten des volks.
Want dát is de eisch der vrijheid, dat, met de vermeerdering der vermogens van den geest, de gelegenheid zij, om de pligten, daardoor voorgeschreven, te vervullen. Waar vreemde magt verhindert, dat het zedelijk idee der natie zich op den eigen bodem verwezenlijke, dáár zou vaderlandsliefde als gehechtheid aan den geboortegrond zwakheid zijn: en een volk - wij spreken niet van eene natie, die tusschen hare puinhoopen wegkwijnt, maar van een volk in den bloei der jeugd, of de mannelijke kracht des levens, - zou, als de moedige Phocaeers, den ontheiligden grond voor eeuwig vaarwel zeggen, of als onze voorvaderen eene laatste inspanning wagen, om bij mislukking alles aan de golven terug te geven en aan gene zijde der zee een vrij vaderland te zoeken.
Zoo de vaderlandsliefde onafscheidelijk is van de vervulling der menschelijke pligten, zoo het hare strekking is, om op eigen grond en bodem de bestemming der menschheid te verwezenlijken, dan verdient waarlijk de beschuldiging, dat godsdienst en beschaving, wetenschap en wereldburgerschap haar met den ondergang bedreigen, geen gehoor. Hetgeen aanvankelijk als onbewust instinkt werkte, zal tot zedelijke kracht verheven worden; de grond zet zijnen stempel niet meer op den mensch, maar de mensch den zijnen op den bodem, dien hij bewoont, en de maatschappij, waaronder hij
| |
| |
leeft. - En de nationaliteit zal verloren gaan? zegt misschien iemand. - Ik zou deze bedenking niet behoeven te beantwoorden, omdat ik slechts in den beperkten zin van vaderlandsliefde, als liefde tot den geboortegrond, sprak, en slechts noode, uit hoofde der naauwe en onafscheidbare verwantschap, een blik wierp op hare betrekking tot de geschiedenis der maatschappij, des volks en van den staat. Ik zou korter de bedenking met eene tegenbedenking kunnen beantwoorden, met de vraag: of er gevaar bestond, dat, door het betrachten der deugd, het strenge opvolgen van de voorschriften van rede en godsdienst, het karakter en het talent der onderscheidene menschen zouden verloren gaan? Wanneer men beider onderscheidend kenmerk slechts in de meerdere of mindere mate van boosheid en zwakheid zoekt, dan is er waarlijk aan het verlies van dat kenmerk even weinig gelegen, als aan bekrompen volksbegrippen, volksijdelheid, volksdwaling, volksgebreken. Maar het is of de kracht der redenering mij dwingt tot het standpunt terug te keeren, waarvan ik uitging. Hebt gij den gang der wetenschap in onze dagen bespied? Geest en natuur hebben lang als vijandige en onverzoenlijke vijanden tegen elkander overgestaan. Eene bemiddeling, waardoor ieder van zijn regt wat afstond, is vergeefs beproefd, is door nieuwe vredebreuk verijdeld. Maar het leven van den geest in de natuur, dat van de natuur in den geest, het algemeene in het bijzondere, het bijzondere in het algemeene te herkennen, dat is het streven der menschelijke wijsheid geworden. Talent en karakter! het is het meest eigenaardige van den mensch, wat hem zijnen stempel en zijne waarde geeft, wat de rigting van zijnen geest leidt en als het ware de geest van zijnen geest is. Gij hebt talent en karakter het meest gehuldigd om de heerschappij, die het uitoefent over de natuur, over hetgeen zigtbaar zich vertoont, over hetgeen als wederstrevende kracht den geest belemmert. En toch heeft zich uwe beschaving niet over
eene schijnbare tegenstrijdigheid kunnen heenzetten. Want den natuuronderzoeker juicht gij
| |
| |
toe, die met afgebroken vlijt de stoffe doorzoekt, opdat zij hem getuigenis geve van den geest; uwen geschiedschrijver juicht gij toe, die de verhoudingen van tijd en plaats en omstandigheden te hulp roept, om zich het ontstaan van de grootste verschijningen in de geschiedenis der volken en menschen te verklaren. Moge ook het punt, waar die strijdigheid zich in éénheid en overeenstemming oplost, voor onze oogen met een nevel omhuld zijn, toch gevoelt zich ieder onderzoek, van welke zijde ook uitgegaan, tot welke hoogte ook opgevoerd, zoo als de zeilsteen naar het noorden, naar dat onbekende geheimzinnige punt heengetrokken, waar het groote raadsel verklaard is.
We hebben het gezegd, onze redenering keert terug tot het punt, waarvan zij uitging, en zij schroomt te minder dit te bekennen, omdat de geschiedenis van den menschelijken geest dienzelfden gang gaat. Den mensch, zoowel als het menschdom, zien wij aanvankelijk aan de natuur als aan eene vreemde blinde magt gekluisterd, door haar opgevoed en in al zijne bewegingen bestuurd; maar onder die opvoeding ontwikkelt zich zijn geest en spiegelt de werkingen der natuur in de vormen van wet en orde terug. Met bewuste kracht werkt hij met, door en op haar. Van haar de aan leiding, de stof, de strekking van zijn werken. Het eigenaardigste, het sterkste in den mensch, zijn karakter, het eigenaardigste, het sterkste in een volk, de nationaliteit, is aan haar verwant. Er is geene sprake van dankbaarheid jegens den grond, die hem zag geboren worden, die zijne wankele schreden ondersteunde, die zijne zwakke krachten voedde. Wanneer de mensch zich afscheidt van de natuur, die hem omgeeft, en zich zelven als geest, scherp tegen haar als stoffe overstelt, dan is het onmogelijk eene zedelijke verhouding, eene verhouding van regten en pligten tusschen zulke vreemdsoortige bestanddeelen te denken; dan verdient vaderlandsliefde op dien grondslag gebouwd, door dat grondbeginsel aangedrongen, te regt den naam van dweeperij, waarmede
| |
| |
sommigen haar bestempelen. Maar nimmer komt zulk eene scheiding van natuur en geest tot stand: duurzaam blijft de wederkeerige werking van den een op den ander; duurzaam blijven beide door onzigtbare, maar vaste snoeren vereenigd; duurzaam streeft de natuur zich in den mensch tot bewustheid te verheffen, opdat wederkeerig in de natuur de geest der menschheid leve.
Onze redevoering heef eene verdediging voor zich zelve noodig. Zij sprak over de vaderlandsliefde; maar zij prees haar niet als nuttig en pligtmatig aan. Waar zij kon, onderstelde zij haar als aanwezig, en zocht slechts haren grond in de natuur des menschen aan te wijzen. Wat kon zij anders in eene zaak, waar overreding onmogelijk is, waar de aanwijzing van bepaalde voorschriften als strijdig met zich zelve bleek, dan het woord tot allen rigten, en van de gemeenschappelijke taal de hulpmiddelen ontleenen, om het gevoel bloot te leggen, dat min of meer verholen in de diepte van ieders boezem leeft? Zij heeft de vaderlandsliefde slechts in den meest beperkten zin als betrekking van mensch en volk tot den grond zijner geboorte willen aantoonen; maar het woord heeft eene uitgebreider beteekenis verkregen, als liefde tot de stamverwanten, tot de natie, tot den Staat. Zij heeft een heir van bedenkingen, die met het uitbreiden dier beteekenis toenemen, buiten hare beschouwing gelaten, en zoo wij een andermaal voor de ontwikkeling dier begrippen, voor de wederlegging dier bedenkingen gehoor verlangen, het is in hetzelfde vertrouwen, waarvan deze rede uitging, dat de zaak aan allen gemeen, voor allen belangrijk, in ieders boezem weêrklank mag verwachten.
(De Gids, 1840, No. 5.)
|
|