Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 3
(1876)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 140]
| |
De Nederlandsche Muzen-Almanak voor 1840Ga naar voetnoot1).Volgens sommigen behoort de Muzen-Almanak tot onze letterkundige geschiedenis. Naar hunne meening is hij standmeter van de hoogte, waarop onze vaderlandsche poëzij staat, en van de richting, die zij neemt. Wij willen liefst noch den Muzen-Almanak, noch onze poëzij beleedigen, en daarom uit onzen aanhef niets anders afleiden, dan dat die Almanak ten allen tijde, zoowel ten goede als ten kwade, literarische merkwaardigheden heeft bevat, die ook dit jaar niet ontbreken. De Avondbode heeft een niet onaanzienlijke lijstje van mannen van naam, wier bijdragen in den Muzen-Almanak ontbreken. Ligt uit dat blad - dat zich beurtelings door kruipende vleijerij of lage jaloezij hoe langer hoe verachtelijker maakt, - dat lijstje, en laat voor het overige gerust eene recensie liggen, waaruit gij volgens de Kamper Courant leeren kunt: dat de beste bijdragen door eene dichteres uit Dixmuiden en een dichter uit Dendermonde geleverd zijn. De billijkheid vordert, dat wij erkennen, dat ditmaal de namen van Da Costa, Boxman en nog een dichter, over wien later, hier gevonden worden. Voor het overige is het gemis van vele te regt beroemde namen, het eerste belangrijke punt | |
[pagina 141]
| |
voor de geschiedenis onzer letterkunde, of voor die van den Muzen-Almanak, dat wij daaruit leeren. De tweede merkwaardigheid wordt ons in de voorrede van den Heer Immerzeel medegedeeld. Klimmende ouderdom heeft hem gedwongen, na een en twintig jaren, van de uitgave en redactie van den M.A. af te zien: schoon hij zich aan de laatste niet ten eenenmale onttrekt, heeft hij in den heer Laarman een opvolger gevonden, door wiens zorg, naar zijn oordeel, deze twee en twintigste jaargang dien van 1839 in schoonheid van plaatwerk zoo niet overtreft, dan toch evenaart. Wij aarzelen niet den Heer Immerzeel over den stijl dier voorrede onze pligtpleging te maken. Hoewel zij kort is; hoewel zij niets meer zegt dan zij te zeggen heeft; hoewel eenvoudigheid haar voornaamste sieraad zij, is zij echter een voorbeeld van dien stilus tenuis, die aan voorredes past: zij is de beste bijdrage van den ex-redacteur aan zijnen Almanak. Wat den inhoud betreft, deelen wij in zijn gevoelen omtrent het plaatwerk; en om den wil van den fraaijen Rembrandt in zijne ramp, door de Mare naar N. Pieneman, - de beste gravure, die wij in een onzer Almanakken aantroffen, - vergeven wij, wat in de anders niet onverdienstelijke gravures van Sluiter en Zeelander aan kracht, in die van Kaiser aan juistheid ontbreekt. De derde bijzonderheid, die wij uit den Muzen-Almanak van 1840 leeren, betreft niet minder de letterkundige geschiedenis in het algemeen, dan de literarische loopbaan van een onzer beroemdste schrijvers. Het jaar 1839 heeft zich gekenmerkt door het verraad van Maroto, het overzeilen van den Kapitan-Pacha en het overloopen van Mr. J. van Lennep. Want schoon het stuk, dat wij bedoelen, het jaarmerk 1838 draagt, bewijst dit alleen, dat zijn afval reeds lang beraamd was, voor dat het tot eene openlijke verklaring kwam. Verklaring, zeggen wij: want de wijze, waarop Van Lennep als boetvaardige zoon tot de moederschoot der Grieksche Muze terugkeert, en zijne romantieke dwalingen afzweert, is door | |
[pagina 142]
| |
haren vorm zoo in het oog vallend, dat wij haar met alle regt als een manifest mogen beschouwen. Het titelvignet toont ons een kwijnend vrouwenbeeld in een lang gewaad, op een digte wolk drijvende, met een cither, waaraan 11 (zegge Elf) snaren en een cherubskopje (of misschien een schiryah, die sedert eenigen tijd burger op onzen Helicon wordt) versierd: die vrouw ligt aan den oever der zee geknield. Nu geef ik het ieder te raden, om in deze figuur, aan wier keuze het staat om op tweeërlei wijze of door de lucht of over het water den ontwijden bodem te verlaten, de klassieke Grieksche Muze te herkennen. En wij zouden het voorzeker niet gedaan hebben indien niet de Ode aan de Zanggodin van onzen dichter tot verklaring der titelprent nog de voorrede ware voorafgegaan: O, gij begaafde telg der Goden
Op Hellas kusten aangebeen!
Wij weten nu ook, waarom zij op het strand zit. Volgt de gewone lofspraak. Homeren en Hesioden heeft zij gekweekt, verlichting bevorderd, de heerschers der wereld voor zich doen buigen, enz. Van Lennep zelf is in zijne kindschheid door haar met ambrozijn gedrenkt (zij heeft derhalve Van Lennep onsterfelijk gemaakt: want de vereerder der klassieke Muze behoort te weten, dat men maar zoo geen ambrozijn voor den dorst drinkt). Beter zong Goethe: Und so haben
Mich im Stillen
Hehre Musen auferzogen
Aus den hellen
Silberquellen
Des Parnassus mich erquicket:
Nog altoos koestert V.L. eerbied voor zijne oude voedster: het berouwt hem, dat hij versche bloemen (zeker in tegenoverstelling van Grieksche immortelles) op vreemde altaren heeft gestrooid: hij betreurt, dat de Muze niet meer ge- | |
[pagina 143]
| |
huldigd wordt zoo als in de eeuw van Lodewijk XIV en toen zij een noordschen tongval leende in het lied van Vondel en Bilderdijk. Hare scheppingen wekken niet meer dezelfde bewondering als voorheen. Ariadne, Grieken en Trojanen, Hecuba, Oedipus en zijne familie boeijen de aandacht niet meer: Olymp en Pindus zijn niet langer
De woningen der Goôn omhoog.
(Wanneer de Pindus het in denzelfden zin als de Olympus ooit geweest zij, weet ik niet -) Hun namen zijn den geoloog
Reeds meer gemeenzaam dan den zanger.
Wat is er in deze regels meer: ondichterlijkheid, valsch vernuft of onwaarheid? - Thans, vervolgt de dichter, is eene andere dichtsoort ontstaan: zij verwerpt de fabels der ouden en haren pronk: waarheid wil zij zonder inkleeding der poëzij, in tegenoverstelling van de Grieken, die het kleed der verdichting aannamen om hunne lessen van deugd en wijsheid ingang te bezorgen. Geen noodlot beheerscht meer de tragedie: beleefde roovers of, zoo als Van Lennep zich uitdrukt: Die roovers vol beleefde zeden,
meineedige priesters, wangedrochten, satans, vampyren, heksen zijn in de plaats van de scheppingen der oudheid getreden. Intusschen daagt een betere morgenstond. Rachel belooft der klassieke Muze gunstiger tijden: Een tenger kind door u bezield,
Wie 't eigen geestvuur doet ontbranden
Dat eens in Delfos tempelwanden
De priesteres betooverd hield.
O, navel der aarde! o Phoebus! o Pythia! Gewis, vervolgt de dichter: | |
[pagina 144]
| |
Gewis, de menigte is rechtvaardig,
Schoon haar aanbidding voor een poos
Een minder edel voorwerp koos,
Ras acht ze u weêr haar hulde waardig.
Het blijft nu onzeker of Van Lennep de menigte of de menigte Van Lennep volgen zal. Maar profetisch verzekert haar de dichter, dat zij zal blijven leven en met nog een zegenwensch ten slotte acht hij de op zich genomen taak volbragt. Mijn lier zal, eer haar snaren springen,
Nog eenmaal u ter eere zingen,
En toonen, dat ik dankbaar ben.
De man, die roovers vol beleefde zeden schiep, Schiller heeft de Götter Griechenlands beklaagd en teruggewenscht in eene uitstekende Ode. De man, die de gansche heksenkraam in al hare naaktheid voorstelde, Goethe, heeft in den voortreffelijken Deutscher Parnas zijn eerbied voor de Grieksche mythologie en hare belangrijkheid voor onze dichtkunst betoogd. De hekeldichter, eindelijk, die ruwer dan eenig ander de waarheid zegt, of om zijne woorden te gebruiken, den schandelijken zweer vertoont, die hem 't gebeente knaagt, Barbier, heeft zich in krachtvolle jamben gewend tot de oude Muze: O Muse d'Euripide, o belle fille antique.
Alle drie hebben veel dichterlijker en veel juister de behoefte uitgedrukt, die zij gevoelden. Schiller beklaagde zich, dat de zin voor het leven der natuur in de latere poëzij was ondergegaan. Goethe wenschte de heerschappij van den uitsporigen hartstogt bij den dichter verbroken en daarvoor die kalme overeenstemming van verstand en fantasie en gemoed terug, die hij bij de Ouden bewonderde. Barbier eischte, dat de tragische Muze even als bij de Ouden eene hoogere roeping dan eene oogenblikkelijke prikkeling der zinnen en het schokken der zenuwen eener ruwgevoelende menigte zou erkennen. | |
[pagina 145]
| |
Zij wisten dus allen wat zij wilden. - Maar als wij Van Lennep de Grieksche Muze hooren prijzen zoo als zij zich in de eeuw van Lodewijk XIV vertoonde en zoo als Rachel haar op het fransche tooneel terugroept, dan zijn wij zeker, dat de echte kenners en bewonderaars der Ouden afkeurend het hoofd schudden. Wij zijn niet onbillijk: wij weten der Fransche school dank, dat zij de nieuw-Europeesche kunst heeft willen terugvoeren tot die regelen van schoonheid en harmonie, die de meesterstukken der Ouden versieren. Maar het was genoeg, dat zij die denkbeelden op onze kunst overplantte; voor zoo verre zij de vormen der Ouden slaafsch vernieuwde en schroomvallig verknipte, verdiende zij voorbij en onder te gaan. - De Olympus is niet langer de zetel der goden: en het kan wel niet anders sedert het christendom Jupiter heeft onttroond. Satan is in de plaats der oude reuzen getreden. Eilieve is hij bij Vondel en Milton en Klopstock zoo veel gedrochtelijker dan Typhoëus en Briareus bij de Ouden? Ik laat daar, dat hij van zelf reeds zijn ondergang te gemoet snelt. - Adel en gemeen onderwees de klassieke Muze, en dat onderwijs vond zoo als Van Lennep zegt, ingang om de vormen waarin zij het kleedde. Maar zeker niet om den vorm als blooten vorm beschouwd; maar om de verhouding, waarin die vorm tot het onderwijs en tot degenen, die onderwezen werden, stond. - Wij hebben andere muren zien vallen dan die van Troje: andere koningshuizen in bloed en tranen zien ondergaan dan die van Thebe en Mycene: geen droppel bloed stroomt ons door de aderen van dat heldenbloed, waarop de goddelijke wraaksmet rustte. Weent nu zoo gij kunt over Hecuba en Oedipus en Orestes! - En wat nu de wangedrochten der nieuwe dichtschool, wat hare onzedelijkheid enz. enz. betreft: denkt de dichter dan, dat de Eumeniden en de Alastor, de Lamia en de Empusa der Grieken en de Lar der Romeinen er zoo verbazend pleizierig hebben uitgezien? Laat hij eens Aristophanes lezen, alleen om te zien, wat die op het tooneel durfde | |
[pagina 146]
| |
brengen, en mij verzekeren, dat de oude, goede, brave Dicaeopolis, als hij smoordronken tusschen twee hoeren naar huis slingert, geene liederlijke vertooning geeft. Laat hij uit dien dichter leeren, dat deze zelfs aan Euripides de bedelaarslompen van Telephus en de innige onzedelijkheid zijner vrouwen verwijt, eer hij verder verzen smede, als deze: Of zijn zij waar, die nieuwe helden
Die vorsten zonder majesteit
Die vrouwen zonder waardigheid?
Met een pijnlijk gevoel schreef Recensent deze regels neder. Want bij de babelsche spraakverwarring, die er op het gebied der kunst heerscht, vreest hij, dat men hem van romantisme zal beschuldigen. En echter, met de hand op het hart verklaart hij, dat de Grieken inzonderheid zijn lust en liefde zijn, dat hij bij hen meesterstukken bewondert, waarvan hem de nieuwere tijd geen weergade kan leveren: maar even luide noemt hij het Donquixoterij zonder oordeel alles van hen terug te verlangen, zoolang onze zeden, onze meeningen, onze beschaving, onze geschiedenis van de hunne verschillen. In de tegenstelling van romantiek en klassiek ziet hij eene bekrompenheid, den waren kunstenaar, den waren dichter, den waren wijsgeer onwaardig; en het spijt hem, dat een man als Van Lennep Quem - Melpomene semel
Nascentem placido lumine viderit:
een man die tusschen de gedenkstukken der Ouden is opgevoed, wien de roem toekomt eene nieuwe dichtsoort op onzen bodem te hebben gevestigd, door zijn openlijken afval, door zijn zonderling manifest, den onzinnigen strijd, die ten nadeele van kunst en gezond oordeel gevoerd wordt, heeft aangewakkerd. Het spijt ons, zegt te weinig - het wekt onze verontwaardiging op, dat een man als hij niet schijnt begrepen te hebben of te verloochenen, wat Prof. Geel in zijn Onderzoek en Phantasie zoo scherpzinnig heeft ge- | |
[pagina 147]
| |
predikt, en zoo veel duidelijker in het eerste nommer van den vorigen jaargang van dit tijdschriftGa naar voetnoot1) herhaald. Als de stem van dien uitstekenden kenner der Grieksche Oudheid niet gehoord wordt, durft Recensent niet wijzen op hetgeen door den heer Brill in zijn stuk over Goethe's Iphigenie en nog onlangs over het tweede deel van den FaustGa naar voetnoot2), op hetgeen door een ongenoemden recensentGa naar voetnoot3) in de aankondiging van Onderzoek en Phantasie met betrekking tot dit onderwerp is gezegd. Het verheugt hem echter, dat men nimmer aan het tijdschrift, waarvan hij medearbeider is, het verwijt zal doen hooren, dat op Van Lennep kleeft, het verwijt van door het verlevendigen van den laffen twist kunst en smaak en vooruitgang te hebben benadeeld. Misschien hadden wij kunnen zwijgen, want inderdaad heeft de Muze zich zelve regt gedaan. Van waar anders, dat de levendige, vurige geest van den dichter der legenden baat moest zoeken bij wendingen, die men reeds voor twintig jaar in het zoogenaamde lierdicht niet meer fraai vond? Wat doen zij? 't Is waar! Van waar, van waar? Dan Muze! Reeds zien wij! en dergelijke uitdrukkingen zijn zoo vele aanwijzingen van de oogenblikken, waarop de Odendichter de kracht zijner wieken voelt verlammen en voor nieuwe slagen zich toerust. En toch gaat de vlugt nog vrij stroef b.v. Gewis gij bleeft me altijd bekoren,
of Ja! zuivre waarheid, nooit volprezen
Blijv' immermeer de kern, het wezen,
De grondtoon aller poëzij enz.
Ja, als om onze meening te bevestigen, dat Van Lennep's scheidbrief aan de Romantische Muze ons geene Grieksche | |
[pagina 148]
| |
wijsheid, bevalligheid, welluidendheid, maar slechts vernieuwing van versleten verkeerdheden belooft, ontvangen wij, in het facsimile van dien dichter, eene proeve van die dichterlijke bedriegertjes, die in den tijd van P. Huizinga Bakker fortuin maakten, maar waarmede men thans de leden van het Nut in een boeren-departement verrast. En werkelijk verschaft ons de Ode zelf iets van die verrassing, wanneer de Muzen-Almanak ons, na de klassieke ontboezeming van den dichter der Legenden, allereerst het Ravenschot van Hoppenbrouwer te gemoet voert: Daar zaten op een iepenboom,
Drie raven luid te krassen,
En onbezorgd en zonder schroom
Dat in hun zoeten levensdroom,
De dood hen kwam verrassen.
Eilieve, indien de Muzen-Almanak de standmeter der poëzij heeten moet, gelooven wij hier het laagste peil aangeteekend te vinden, waarop de Redacteur poëzij toelaat. En zeker is dit met zoo veel toegeeflijkheid bepaald, dat er heel wat boven gaan kan, zonder daarom de middelmatigheid te overtreffen. Want het versje, dat de rei opent is slecht, slechter nog dan de romance van den heer Van Harderwijk: de Plonderaars, waarvan gij de welluidendheid beoordeelen moogt uit regels als deze: 't Oog ziet den woesten krijgshoop nadren,
Schoon 't zonlicht reeds is uitgedoofd,
't Oor hoort den krakend' oorlogswagen;
slechter dan de romance van Weissman de Villez, die verraadt, hoe pijnlijk zij werd zamengesmeed: Een kerkerhol, waar 't snoodst misdrijf,
Vaak boette schriklijk wreed,
Ontving den martlaar die vol moed
En smaad en foltring leed.
Zelfs de Redacteur, die zich zoo vaak door goedige, gees- | |
[pagina 149]
| |
tige dichtstukjes onderscheidde - wij mogen hem iets vergeven omdat hij zijne weerbarstige Muze dwong voor de plaatjes te dichten - verloor voor een goed gedeelte zijn recht om allerlei aangeboden bijdragen aan een keurig oordeel te onderwerpen, sedert hij Rembrandt in zijn ramp liet zeggen: Al wat mij kleeft ann 't hart, gaat, prijsverklaard, verloren
of het Oud-Hollandsch huishouden dus aanving: Warrend in getuigenissen
Met elkanderen in strijd,
Zou 'k ongaarne 't pleit beslissen
Voor of tegen d' ouden tijd.
Ik laat daar, dat ik mij maar niet kan overtuigen, dat wij reeds zoover achteruitgegaan zijn, dat hazen, patrijzen of schelvisschen geheel vreemde gasten aan onze keukens geworden zijn, of dat de zonderlinge rhapsodie, die Dou in het fraai ouderwetsch vertrek bijeengebragt heeft, niet meer schepping zijner fantasie dan kopij der natuur was. Want ik zou dan moeten gaan spreken over de dichterlijke gedachten, die ik in den Almanak had aangetroffen en mijne lezers verzekeren, dat Oud Rome's overblijfsels schitterender en historisch naauwkeuriger bezongen en beschreven zijn, dan in Warnsinck's Aan mijn zoon, - het ambt van den waren pleitbezorger stof tot dichterlijker beschouwing levert, dan ons in het vers van Robidé van der Aa treft, dat niet zeer bevallig met de onderwetsche Feithiaansche vraag aanvangt: Wie is hij, enz.; - dat de aandrift der poëzij gloeijender geteekend is, dan in IJntema's Antwoord aan een vriend, - en dat het ons niet bevallen kan, dat de held van Waterloo, wien wij ons zoo gaarne aan het hoofd zijner dapperen voorstellen, ten gevalle van Hilman's rijm op den achtergrond treedt en bij het kwetsen van zijn ros uitroept: - Het is niets, Mijn heeren,
paarden zijn er vóór ons meer.
| |
[pagina 150]
| |
De beoordeeling der zeker nieuwe gedachte van Weissman de Villez, om een Albumversje aan zijn hond Azor te schrijven, willen wij aan den Heer Azor zelven overlaten, wanneer hij aan den wensch van zijn heer en dichter voldoen zal: Mogt gij eens de kunst verstaan,
Biedt me op uw beurt een lofdicht aan.
Voorts zijn liefde en jeugd, God en 'smenschen geest, gestorven kinderen en echtgenooten al zoo dikwijls bezongen, dat met allen eerbied voor de subjectieve aanleiding, die de dichters daartoe hadden, wij echter de vraag, waartoe zij uitgegeven worden? moeten herhalen, wanneer zij zich door kern van gedachte en kleed van poëzij niet gunstiger onder scheiden dan de bijdragen van Muller, Lugt, Hofdijk, Bierman, Van Buul, Gleuns, Van Reyn en anderen. Meest allen zijn het middelmatige variaties op oude thema's, waar bij eene doorgaande welluidendheid van rijm zich weinig vlugt van geest, frischheid van gedachte en juistheid van uitdrukking vertoont. Aan enkelen, zoo als aan Raven, Kiestra, Winkler Prins en Bennink Janssonius, - waarvan de laatste echter meer vlugt dan bevalligheid bezit - willen wij geen talent ontzeggen. Bij andere verzen, zoo als Greb's Neen waan toch niet, gij gezant van den Heer en een dergelijk Bij moedersmart van Van Zeggelen herinnerden wij ons de geestige teekening van een onzer vrienden. Op een groot ijsvlak rijdt onze verdienstelijke dichter Beets schaatsen: aan een langen stok houden hem A.B.C. en anderen onzer jeugdige dichters vast: de voorman is zijne zaak ten volle meester; maar de Heeren A.B.C. en de gansche reeks slingeren en dwalen en struikelen en buitelen zonder orde dooreen. Het onderschrift karakteriseert duidelijk de mislukte poging en de wijze, waarop zij hem trachten na te volgen, door de woorden: nēēn, zēg niĕt, dāt dē schaăts, dīē klāās beĕts slāāt, zōō lĭgt īs. | |
[pagina 151]
| |
Het is werkelijk een genoegen, wanneer, te midden van al die middelmatigheid, die slechts nu en dan door iets in het oog vallend leelijks u ergert, maar meestal voorbij u heendrijft zonder anderen indruk te maken, dan dat zij uw hoofd en uwe oogen vermoeit, zich nu en dan uwe gedachten op iets beters vestigen; zoo gij in de bijdragen van Da Costa en Boxman ten minste poëzij erkent, haren beroemdeu makers ten volle waardig, en die, al voegen zij geene nieuwe lauweren bij hunnen dichterkrans, echter nog eenige waarde geven aan het jaarboekje, dat anders onder den stroom van het dagelijksche zou bedolven liggen. Gaarne zonderen wij van de jongere dichters de heeren Ter Haar en De Kanter uit. Wel is waar, beide die dichters zijn, zoo wij gelooven, jonger dan hunne manier; het zoude echter onbillijk zijn de fraaiheid van uitdrukking, die in de ode des eerste de Taal der schilderkunst kenmerkt, niet te roemen. En De Kanter - reeds vroeger behaagde ons die dichter om keurigheid van taal en stevigen versbouw. Thans hebben zijne jamben, de Pinkstermorgen, ons in de verwachting versterkt, dat hij zoo iemand de gaaf zou bezitten, onze taal met rijmelooze poëzij te verzoenen. Wij willen na al het gezegde geene uitvoerige gevolgtrekkingen maken omtrent de dichterlijke waarde van den bundel. Genoeg, dat noch eenheid van geest, noch verscheidenheid van talent, noch algemeenheid van medewerking ons toelaten de hoogdravende aankondiging te beamen, dat wij hier een standmeter onzer poëzij vinden. Het is waar, dat het den Redacteur niet te wijten is, dat vele onzer uitstekendste dichters hem hunne bijdragen onthielden; misschien is hij gereed met de verontschuldiging, dat hij toch zijn jaarlijksch contingent verzen moet leveren; maar dan hebben wij het regt het oorspronkelijk plan, waardoor proza-bijdragen geheel buitengesloten werden, af te keuren: en het is in niemands magt te beletten, dat de almanak zijn noodlot vervulle, en na een kwijnend en lijdend bestaan aan de lurking | |
[pagina 152]
| |
principle of death, dat van zijne geboorte onafscheidelijk was, den dood vinde. [Te gelijk met den Muzen-Almanak werden door B.v.d.B. de jaarboekjes Aurora en Tesselschade voor 1840 beoordeeld. Wij ontleenen aan de kritiek der Aurora hetgeen op de poëzij van Ten Kate betrekking heeft. Na eenige schoone verzen van Van der Hoop te hebben aangehaald gaat de schrijver voort:] Zulke regels verzoenen met den woorden-overvloed en de woordenpraal, die wij voor het overige meenden te moeten gispen. Maar, meer dan Van der Hoop, heeft Ten Kate die berisping verdiend. Gij hebt de poëzij meermalen beeldspraak hooren noemen, lieve lezer! en zoo de spraak zelve reeds beeld der gedachten is, beseft gij, dat de dichterlijke vlugt niet al te ver van wal mag steken, opdat de gedachte in die vlugt niet geheel en al verdwale. Gij gevoelt, dat ergens het gezonde verstand de grenzen moet zetten, opdat niet in alle eeuwigheid de beelden weder door nieuwe beelden worden afgebeeld, en er dus eindelijk eene wereld van beelden ontsta, die naauwelijks een dertigste part van vergelijking toelaat met de wereld uwer zintuigen. In zulk eene wereld van beelden leeft, gelooven wij, en zweeft Ten Kate; zij is voor hem werkelijkheid geworden, en met de overtuiging van een ziener verkondigt hij haar bestaan. Neem bijeen al wat gewijde en ongewijde Oudheid van de goddelijke aanblazing des dichters, van zijne roeping, als tolk der goden, in hyperbolische beeldspraak hebben gezegd, die zelfde beeldspraak is de grond geworden, waarop Ten Kate staat, en van waar hij zich tot nog hoogere vlugt poogt te verheffen. Voeg er bij, dat Ten Kate's individuële smaak zich nog meer tot de Aziatische weelderigheid, dan tot de klassieke reinheid schijnt uit te strekken; voeg er bij, dat hij een rijkdom | |
[pagina 153]
| |
van woorden, eene bevalligheid van melodij in zijne magt heeft, die waarlijk bewonderenswaardig is, en gij zult begrijpen, dat, wanneer hij u in zijne vlugt medevoert, gij in eene sfeer verdwaalt, waar het u schemert en duizelt van al den gloed en den gloor, en het licht en de muzijk; maar waarin uw verstand, overstelpt van al de beelden en al den tooverglans, geene ruimte overhoudt om eene gedachte te vatten en te ontwikkelen. Op de vraag: waar toeft gij, Poëzij?, zoudt gij eenvoudig en empirisch weg antwoorden: overal waar een dichter is; en zoo de lastige vrager aandrong met de vraag: wie een dichter is? weet ik niet, wat gij zoudt antwoorden. Maar gij zoudt het best doen, met laag van den grond te beginnen, en te bewijzen, dat dichterlijk en ondichterlijk tegen elkander overstaan, zoo als meer en minder; dat misschien ieder, en ieder zeker op sommige oogenblikken, iets analoogs met de gaaf der poëzij in zich gevoelt; en zoo opklimmende, zoudt gij, naar de verhoudingen van tijd, plaats en omstandigheden, dien en dien bij uitnemendheid dichters noemen, en anderen uit dien kring buitensluiten. Maar volgens het antwoord, door Ten Kate gegeven, ligt de poëzij zoo ver buiten den kreits dezer aarde; zoo ver buiten al, wat u zinnelijk omringt; op zulke verwijderde hoogten der fantasie, dat wij den dichter niet kunnen nazeggen: Zie, waar gij toeft, zal ook ik hier vertoeven,
Zie, waar gij zwerft, wil ik zwerven met u!
Ik weet niet, hoe het komt; maar ik voel weder eenigen grond onder mijne voeten, wanneer de dichter tot de Poëzij zegt: 'k Weet aan uw voet ligt het boek der Natuur,
'k Weet in uw hand ligt de Bijbel geopend.
Ik weet niet, hoe het komt, zeg ik; want voor ik met den dichter van land stak, verbeeldde ik mij zoo wat op die hoogte te zijn, en ik begrijp niet, waarvoor ik die reis over bergen en zeeën, door lucht en wolken, naar de einden der aarde en het empyreum gemaakt heb, indien ik duizelende | |
[pagina 154]
| |
op hetzelfde punt nederkom. Iets dergelijks ondervindt gij bij de Zielzucht van F.H. Greb; maar hij - het is niet altoos de verhouding van leerling en leermeester - is gematigd, in vergelijking van Ten Kate. Bij dezen schijnt de poëzij het vermogen te zijn, om overal beelden te vertoonen, en beelden van beelden in duizenderlei vormen over te gieten. Want al draaft Ten Kate's dichterlijke legende Anathilde niet zoo hoog als het: Waar toeft gij, Poëzij? en zijne Ode aan den schilder C.H. Kruseman, toch schijnt hij, even als daar de gedachte, zoo hier de stof, de fabel, om den vorm te vergeten. Den vloed der Saracenen, een tooneel van liefde, eenen bloedigen strijd, eene kalme zee, een storm, eene godslastering, dat alles in keur van woorden en beelden voor te stellen, schijnt hem hoofdzaak. Maar hij geeft zich niet de minste moeite, om de karakters zijner personen fijn en naauwkeurig te schetsen, of den knoop der intrigue zoo te leggen, dat het lange gedicht voor den lezer niet vervelend worde. De godslastering is zoo raauw, zoo overspannen, dat zij alleen uit den mond eens krankzinnigen kan uitgaan; en zoo als hij elders, zonder motief, eene stille zee of een schoon vrouwenbeeld schildert, zoo schijnt het hem alleen hier te doen, om krachtige brullende woorden voor den vloeker te vinden. Zoo als altoos staat hem de taal ter dienste; maar haar kleed kan het schamele geraamte niet bedekken, dat er onder schuilt. Eene schoone plaats (op kleine uitzonderingen na, die wij door cursieve letters aanwijzen) teekenden wij aan; eene der schoonste plaatsen, niet alleen van Anathilde, maar van de gansche Aurora: Droefgeestig hing van 't luchttapeet
De dun gevleugelde avond neêr;
Geen koeltje luwde - de atmospheer
Was zwaar als lood en drukkend heet;
De vlugge vogel van de stormen
Vloog krijschend langs de waterbaan
En meldde een naadrend onweêr aan.
| |
[pagina 155]
| |
Fantastisch kruide in reuzenvormen
Al dicht en dichter saamgegaard,
Het onheilspellend wolkgevaart
Van 't Zuiden voort; het lieflijk blaauw
Nog straks weêrblinkende aan de transen
Verschoot reeds tot dat aaklig graauw,
Dat we op 't gelaat eens lijks zien glansen. -
Gelijk een Rechter, eer zijn mond
Het vonnis van den dood doet hooren
Ligt heel het eindloos Hemelrond
In stilte en spraaklooze ernst verloren
En wacht alleen naar 't oogenblik
Waarop de rukwind los zal breken
Om 't straffend oordeel uit te spreken,
Dat heel de schepping toeft met schrik.
(De Gids, 1840, No. 1, 2.) [Wij laten hierop volgen den aanhef en het slot der beoordeeling van den Nederlandschen Muzen-Almanak voor 1841, van dezelfde hand als die van den vorigen jaargang.] Ja, mijnheer Brester! het is waar, al is de waarheid oud: De beste stuurlui staan aan wal! Maar weet gij waarom? deels om het epicurisch genot van het Suave mari magno, wanneer zij een ander zien worstelen met het element, dat hem te magtig is. Iets van dat genoegen verschaffen hun b.v. uwe troostelooze slotregels: En, gaat niet alles reê,
Dan troosten we ons er meê:
De beste stuurlui staan aan wal,
Maar wij.... wij zijn in zee.
Maar deels ook blijven zij op het land, omdat het hun voorkomt, dat de togt doelloos, de koers onzeker is; deels om- | |
[pagina 156]
| |
dat hun raad meermalen in den wind werd geslagen, of bij de uitkomst zelve vruchteloos bleek. Twintig jaren lang werd met meer dan verdiende belangstelling het jaarboekje, dat wij aankondigen, ontvangen, en het was geen nijd, geene afgunst, geene gekrenkte eigenliefde, wanneer, vooral in de latere jaren, eene stem van afkeuring zich deed hooren. Een nieuw levens-element moest in den Muzen-Almanak ontwaken, wanneer het bundeltje, dat vroeger met toejuiching was ontvangen, niet voortaan alleen uit medelijden zou geduld worden. Bij den aanvang der onderneming droegen dichters, die de middaghoogte van hunnen roem hadden bereikt, met ijver en liefde het hunne bij. Maar in twintig jaren is het publiek veranderd; de voordeelen, die tijd en omstandigheden aan hunne poëzij verleenden, zijn alle weggevallen; hunne manier is verouderd; vraag het aan hunne eigene verzen, of zij niet herhaaldelijk klagen over het gemis van jongelingsvuur en jongelingskracht, en het zou onbeleefd zijn aan hunne eigene bekentenis te twijfelen. Maar zoo die zelfde dichters jaren later, in een' tijd aan hunne ontwikkeling vreemd, van een publiek met andere behoeften, andere begrippen, andere gewaarwordingen, gehoor vergen, wat zal dan de verzamelaar doen, wien hunne verzen als een bewijs van welwillendheid worden opgedrongen? Zoo hij slechts de belangen der kunst raadpleegt, - afwijzen, al kostte het hem de helft zijner verzameling en de ongunst van mannen, wier krediet in ons vaderland, het vaderland der ancienniteit, met de jaren gewonnen heeft; maar zoo hij mensch is; zoo hij vriendschappen en verpligtingen heeft; zoo hij zelf tot eene vroegere periode van ontwikkeling behoort, en zijn roem, even als de hunne, een produkt van dien tijd en die ontwikkeling is, - dan aannemen, met beide handen aannemen, en des noods aan het jongere geslacht als voorbeelden, onovertroffene voorbeelden, aanprijzen. Hoe prozaïsch het klinke moge, ik geloof weinig, althans niet in onze booze dagen, aan die poëzij der onsterfelijkheid, | |
[pagina 157]
| |
welke de leermeesteresse van volgende geslachten is. Zij is het voor aesthetische kunstminnaars, voor geleerde taalonderzoekers, voor welopgevoede kinderen eener in allen nadruk hoogere beschaving; voor dat, in vergelijking met de duizende schimmen, die om hen heen waren, geringe, hoogstgeringe aantal Tiresiassen, die zich zóó in tijden en omstandigheden weten te verplaatsen, dat zij zich naast de oorspronkelijke hoorders kunnen nederzetten, om des dichters klanken op te vangen. Wij spreken niet van enkele geniën, zoo als iedere eeuw er slechts zeer weinige kent, die op den tijd den stempel van hunnen naam drukken, en welker rijke ader zich bijna onopgemerkt in duizende takken verdeelt, om overal bloei en leven te geven. Maar de meeste dichters, zelfs zij die niet ten onregte dien naam dragen, en met regt lof en lauweren en toejuiching inoogsten, wat zijn zij meer dan ondergeschikte bouwlieden aan dien nimmer voltooiden tempel van kunst en beschaving, waaraan het geheele geslacht, dat hen omgeeft, elk in zijne mate medewerkt? wat meer dan begaafde woordvoerders voor de rigting van ieder tijdvak, dat hen, even als hunne natuurgenooten, met ijzeren armen omklemt? Hunne individuële ontwikkeling is aan natuurwetten geboeid; de tijd van hunnen bloei verwelkt, terwijl de menschheid, die zij vertegenwoordigen, in rusteloozen voortgang en beweging blijft. Ik meen met deze beschouwing het standpunt aan te wijzen, waarin ik het, op den eersten oogopslag vreemd schijnend, verband tusschen de vrije kunst en den aan zijne vaste wetten geboeiden Almanak-kalender mogelijk reken. Ik wenschte wel, dat ieder jaarboekje mij getuigenis gaf van de rigting, die de kunst en smaak eener natie in den loop der tijden nemen, en als het mogelijk ware, zou ik van den redacteur verlangen, dat hij zelf aan het hoofd van den vooruitgang, of des noods, zoolang hij van zijne dwaling onbewust blijft, aan het hoofd der verkeerde, der scheeve rigting stond. Ik wenschte, dat hij onafhankelijkheid genoeg bezat, om geene | |
[pagina 158]
| |
dichters, die zich zelve en hunnen tijd overleefd hadden, om bijdragen te plagen; om een heirleger van navolgers, die beneden hun voorbeeld blijven, te verwijderen, en de talrijke traineurs met pak en zak het geslagene en afgetrokkene legercorps na te zenden. Ik wenschte kleur en rigting; ik wenschte in de gisting en woeling te deelen, die eene nieuwe periode voorspelt, of, zoo alles krachteloosheid, matheid, verslapping, valschen smaak aankondigde, en dat alles als zoodanig tot bewustheid ware gekomen, - dan, om den roem der natie, om den eerbied voor groote voorbeelden, om de heiligheid der kunst, geen Muzen-Almanak, geen dichterlijk jaarboekje meer! Het was om deze reden, dat wij de jeugdige Tesselschade, ondanks vele onvolkomenheden, toejuichten en aanmoedigden. Het is om deze reden, dat wij haren vroegen ondergang betreurenGa naar voetnoot1). Was de belangstelling des publieks in haar niet groot genoeg, of kwam de treurige meening, waarvan wij hierboven in het laatste geval gewaagden, bij den verdienstelijken redacteur tot overtuiging? Wij gelooven geen van beide. Wij rekenen haren ondergang voor de Nederlandsche Letteren een wezenlijk verlies, en zoolang wij geene andere oorzaak voor haren dood weten, vergunne men ons, bij den strijd onzer jaarboekjes, aan een Japanneesch duël te denken waarbij diegene overwinnaar gerekend wordt, die zich zelven het eerst overhoop steekt. Doch het was tevens om bovengenoemde redenen, dat wij het berigt, dat de heer Beets zich met de redactie van den M.A. belast had, met blijde verwachting ontvingen. Wij willen den heer Immerzeel geene onaangename waarheid zeggen, wanneer wij verklaren, dat in de laatste jaren zijn M.A. niet aan zijne roeping had beantwoord. Zijne verschooning ligt in hetgeen wij straks aanmerkten. Maar de man die in zijnen | |
[pagina 159]
| |
Hugo van 't Woud zijne middaghoogte bereikt had, behoorde tot een anderen tijd, dan den onzen; had een ander publiek voor zich, dan het tegenwoordige; zat gekneld in de verpligtingen aan eene andere school, dan de thans heerschende. Van daar die kleurloosheid zijner verzameling, waarin, binnen kleine ruimte, de vloek over het nieuwe werd uitgesproken, en tevens aan het nieuwe, met alle beleefdheid eene groote plaats bijgeschikt. Ik weet wel, dat niet alle stemmen zich ten voordeele van Beets vereenigen. Maar ik geloof, dat niemand zal ontkennen, dat zijn optreden als dichter krachtig en stout was. Zijne werken getuigden van eene zucht naar vooruitgang, die ook daar, waar zij niet in de conceptie zelve en in de gedachten zigtbaar was, zich des te meer in ijverige taalstudie, en daardoor verkregen meesterschap in de taal, aankondigden. De vele navolgingen van jonge dichters; de hulde, hem door ouderen bewezen; de bittere kreet zelfs van beleedigde eerzucht, die tegen hem opging, bewezen, dat hij den tijdgeest in de snaren gegrepen had. En zoo iemand deze lofspraak van vooringenomenheid mogt verdenken, wij verwijzen dezen naar hetgeen van eene partij, welke eer ongunstig dan vriendelijk pleegt te zijn; van een man, wien niemand het regt om te oordeelen betwisten zal, in de Stemmen en Beschouwingen omtrent hem gezegd werd. In onze verwachting door den M.A., jaargang 1841, bevredigd? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Zeker bevatte de vorige jaargang nog veel slechtere verzen; maar ook thans is de middelmatigheid met alle kracht door de openstaande sluis ingebroken. De medewerking van oudere en jongere dichters zou, gelooven wij, ijveriger en beter zijn, indien de nieuwe redacteur met kracht dien stroom te keer ging; de letterkunde zou meer aan den Almanak te danken hebben, indien zij meer kleur en rigting vertoonde. Naast ons ligt Da Costa's voortreffelijk dichtstuk: Vijf- en twin- | |
[pagina 160]
| |
tig jaren. Met welgevallen wenden wij ons, die walgen van het vele flaauwe en zwakke onzer jaarboekjes, tot de stevige poëzij, die 's mans grooten leermeester herinnert, en bij ons de overtuiging vernieuwt, dat kracht al is zij ook tot eenzijdigheid vervallen, echter een levend, een noodzakelijk element der kunst blijft.
(De Gids, 1841, No. 1.) |
|