Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 3
(1876)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 116]
| |
Kritiek - Hyperkritiek - Onkritiek.
| |
[pagina 117]
| |
maar daarvoor zijn het dwazen. De man van verstand heeft in zich zelven de kiem van iedere waarheid, en van ieder gevoel: niets is hem nieuw, daarom schenkt hij slechts zelden zijne bewondering, hij schenkt zijne goedkeuring.’ - Welnu, mijnheer Labruyère! ik wil niet de stelling van menschenhatende wijsgeeren en knorriggeluimde hekeldichters herhalen, die ons gansche geslacht bijna onder een vonnis van verdoemenis besluiten: ik wil slechts op het kleine gedeelte het oog vestigen, waarover wij thans spreken: op schrijvers en recensenten, op kritieken en antikritieken, en dat kleine gedeelte is zeker nog een corps d'élite uit de groote Myrmidonen-armee. Welnu! zoo gij de namen nagaat, die zij elkander geven, het vonnis dat zij over en weêr vellen, wat, dunkt u, zal ieder moeten meenen, die buiten den kring het gekijf aanhoort? - Dat het grootste deel der wereld uit bewonderaars, het kleinste uit goedkeurders bestaat. Nog in éénen hoek kan zich uw gevoelen redden. Een schrijver, meent ge, wekt geene bewondering, omdat de zotten slechts nu en dan bewonderen, en dat de wijzen alleen goedkeuren. Het grootste gedeelte derhalve keurt af en veroordeelt, en met schrijvers edelmoedigheid plaatst gij daar uwe beoordeelaars; het kleinste gedeelte keurt goed, en onder die weinigen rangschikt gij u zelven. - Wat zoudt gij zeggen, zoo ik u een land wees, waar alles goedgekeurd en veel nu en dan bewonderd wordt? Dat land hebt gij gekend, toen het niet alles goedkeurde en bewonderde, toen er een vorst in regeerde, die den grooten koning, dien gij bewonderdet, deed beven; maar sinds dien tijd is dat land vooruitgegaan. Het heeft de grootste schrijvers en de grootste dichters: dagelijks vernemen wij, dat er iets goeds, iets nuttigs, iets treffends, iets schoons, iets uitstekends gedaan of geschreven is. De woorden majestueus en verheven klinken ons om de ooren. De schrijvers zeggen, dat zij niets om eene beoordeeling doen of laten en het publiek is op hunne hand. En wee hun, | |
[pagina 118]
| |
die het wagen te berispen: zij worden besneden of begraven. Want wat zal men met Janitsaren en Vampiren anders doen? Ik zal een paar staaltjes aanvoeren om te toonen, dat men niet altoos dwaas behoeft te zijn om te bewonderen, en niet altoos wijs om goed te keuren. Horatius was voorzeker een der beste schrijvers en der schranderste beoordeelaars: hij mag bijna tot toetssteen en standaard dienen, en wanneer met zijne regels vreemd wordt omgesprongen - maar ik wacht mij bij tijds in dezelfde fout te vervallen. Je ne juge pas, je raconte. ‘Ik word knorrig,’ heeft hij geschreven, ‘zoo dikwijls de goede Homerus in slaap valt,’ en wat schrijvers en dichters zijn, ten opzichte van goede trouw, hebben hunne aanhalingen bewezen. Zij hebben zich niet gestoord aan het knorrig worden van Horatius: zij hebben een dut gedaan en weleens gedut ten gevolge van dichterlijke geestdrift, en bij het ontwaken gezegd: dat deed ook de goede Homerus. Zoo zeer speculeerden zij op bewondering: zoo weinig rekenden zij op beoordeelaars als de Romeinsche dichter. Maar eindelijk ging het bewonderen zoo ver, dat zelfs den goeden auteur van de ‘Ilias’ zijn slaap niet meer werd gegund, en een kritikus bij uitstek, een dichter van naam, Alexander Pope, niet schroomde te verklaren: ‘wij zien dikwijls listen voor dwalingen aan. Het is Homerus niet die knikkebolt, maar wij zijn het die droomen.’ Ik heb Engelands beroemden dichter voorop gezet, opdat, waar het misdaden geldt tegen de erkende uitspraken van Horatius, de man dien ik thans beschuldigen moet, in voornaam gezelschap voor de regtbank moge verschijnen. - ‘Menschen,’ dus staat er geschreven, ‘noch goden, noch boekwinkels laten toe, dat er middelmatige dichters bestaan.’ Velen voor mij en velen na mij en ik zelf hebben daarom nimmer verzen geschreven. En toch zoo goedhartig zijn wij hier geworden, dat wij dien regel niet meer toepassen; maar de middelmatigheid verdedigen. ‘Alles kan niet meesterlijk zijn; alles mag niet meesterlijk zijn; alles moet niet mees- | |
[pagina 119]
| |
terlijk zijn,’ zeggen wij. Het eerste geef ik toe, ofschoon de zaak bij ons gemakkelijk schijnt, waar zoo vele meesters zijn; uit het tweede volgt eene kostelijke bijdrage voor onze kritiek: ‘Mijnheer de dichter! uw werk is allervoortreffelijkst, het is meesterlijk en wij zouden het als zoodanig erkennen: maar uwe jaren en omstandigheden in aanmerking genomen, mogen wij het daarvoor niet verklaren, en wij waarschuwen den geachten lezer voor uw meesterstuk.’ - Alles moet niet meesterlijk zijn: eene bijdrage voor ons strafwetboek. Wij nemen aan, dat er eene vergadering van twintig meesters mag wezen, die twintig meesterstukken leveren: maar zoo het ongeluk der tijden er één meer doet geboren worden, die een één en twintigste levert, dien breken wij den hals, of - passen op hem de wet toe der ongeoorloofde associäties. Meesterstukken moeten zeldzaam blijven, want wij verkoopen ze te duurder - meesterstukken zijn niet voor allen geschikt! - Maar ik kan niet op dien toon voortgaan. Vraag het aan allen, die Italië bezochten, of daar niet van den geringste tot den aanzienlijkste alles met huiverenden eerbied naar St. Pieter opziet: niet allen met dweepende geestdrift knielen voor de Loges van Rafaël. Gesteld, de natie zij middelmatig, de tijd zij middelmatig, de openbare geest zij middelmatig (ik denk hier aan scherts noch satire, maar aan de zaak der waarheid, die heilig is), zoo te midden dier middelmatigheid, het in verhouding middelmatige nog moet worden goedgekeurd en geprezen, is dan de eeuwige vrijbrief voor het slechte niet geschreven? Zie daar hoe onwaar het is, dat er slechts zelden bewonderd wordt, en dat goedkeuren wijsheid is.
Ik heb de vrijheid genomen op te treden voor eene vervolgde, verradene en verlatene natie, voor het uitvaagsel der geleerde wereld, voor de heidenen en tollenaars der literatuur. Onder onze gelederen staan Og, de koning van Basan, | |
[pagina 120]
| |
Procrustes en al de valsche profeten, en Zoilus, en Mephistopheles en Gottsched; onze vier kardinaal-ondeugden zijn: nijd, kwade trouw, ondankbaarheid, hoogmoed; er zijn bij ons beulen en sluipmoordenaars: slangen zijn wij en honden, ezels en nachtuilen, wormen en wespen; voor onzen eigen naam beven wij terug, en verloochenen ons zelven, zoo dikwijls wij aan ons werk gaan; wij durven in onzen eigen naam geene waarheid zeggen, omdat men ze dan voor leugen zal houden. Wij verzoeken vergeefs Adrastea en Nemesis en Themis en Mercurius en de Muzen, ieder afzonderlijk of alle te zamen tot gevaders. Wij zweren bij Atheneën en Lyceën en schouwburgen; wij beroepen ons op wetenschap en kunst, op vaderland en beschaving, op letteroefening en letterliefde: wij blijven, wat wij waren - verachte recensenten! Ik overdrijf niets, al de schande, al de schimpnamen, die ik hierboven opgaf, rusten op ons gevloekt hoofd. Voor ieder weet ik het gezag van beroemde schrijvers aan te halen. Ik herhaal ze hier, niet om uw medelijden in te roepen, want ik weet, dat het medelijden zich onwillig afkeert van dien afgrond van snoodheid, welken gij in onzen strijd tusschen schrijvers en recensenten ontdekt. Ik noem hier al de laagheden, die wij ondervonden, op, ten einde er vrede noch verdrag meer tusschen ons zij; ten einde de herinnering van het gedane kwaad den wrok scherpe, en ons geene andere hoop overblijve, dan in de geregtigheid onzer zaak. Het gaat ons als den duivel. Onze zedelijke hoedanigheden schijnen zoo vele plussen en minussen, die in elkander opgaan, zoodat er nul overblijft. En toch zijn wij er ondanks alle twijfelaars; ja, de twijfelingen aan ons bestaan zijn ons eigen werk. - Van de bank mijner regters knikt mij Justus Tenax bemoedigend toe. Hij vreesde, zoo als zijne regtzinnige medebroeders, voor de kritiek, en weet mij dank, dat ik uit zijn eigen boezem mijn bewijs heb ontleend. Met hem te winnen krijg ik de gansche schare, die de wet niet weet, en de talrijke, die de wet niet onderzoekt, in het belang der | |
[pagina 121]
| |
beschuldigden. Ik wil echter niet, dat hij zich door den gang der rede late vergaauwen, maar na al het peinzen, dat zijn brein vereischt, zijne toestemming geve tot dit van twee een: of de kritiek is zoo zwart niet als men haar schildert, of er bestaat in het geheel geen kritiek. Om de laatste stelling te handhaven, wil ik niet mijne toevlugt nemen tot de verzekering, dat de natuur zelve ons tot een noodzakelijk kwaad heeft gemaakt en dat wij voortgroeijen als de paddestoelen. Neen, wij willen ons streng vasthouden aan het betoog waarmede wij aanvingen: datgeen, waardoor onze vijanden ons onzijn willen bewijzen, is de sterkste proeve van ons bestaan. In uw midden schuilt onze weggeloopen dochter, die ons leven verbittert, die de hand tegen hare moeder verheft: de antikritiek. Gij beschouwt haar als uw eigendom, als uw bolwerk; want gij werpt haar ons voor de voeten, en wij, indien wij niet den edelen zin van Metellus bezaten, wij zouden haar met onze pijlen doorboren. Wacht u echter om op haar te vertrouwen: zij verloochent hare afkomst niet geheel en al, en daarom blijft zij uwe natuurlijke vijandin; daarom verraadt zij ons willens of onwillens uwe zwakke zijde; daarom is ons wederzijds optreden in schijn zoo hevig: maar eindigt doorgaans in een stilzwijgend verdrag, meestal ten uwen koste. Om het regt te bewijzen, dat wij op dat kind hebben, en dat gij echter als uw eigendom beschouwt, wanneer uw kroost dood ter wereld is gekomen, of door u dood gelegen, wil ik uit onze rijen een Goliath te voorschijn roepen, die bekwaam genoeg is, dagelijks uwe slagorde te hoonen. Godgeleerden en wijsgeeren, letterkundigen en geschiedschrijvers, dichters en natuuronderzoekers hebben zich vereenigd tegen onzen grooten Pierre Bayle, den tijdgenoot van dien Labruyère, die zoo onbescheiden zijne stem tegen ons verhief. Ik durf juist niet te zeggen, dat het zijn tijd was, waarin de antikritiek geboren werd, maar zeker was het dat punt van haar leven, waarop zij het meeste en het schoonste bloeide. Zoo de kritikus | |
[pagina 122]
| |
eenigzins zal beantwoorden aan het karakter, waarmede gij hem teekent, dan was hij het; want: ‘hij was een woutesel van eenen mensche. Sijn handt was tegen allen, ende de handt van allen tegens hem.’ Nog zijt gij niet geheel hersteld van de slagen, die hij u toebragt: en die hem het strengst aanvielen, betaalden het duurste de kracht van zijn arm. Slechts één man wist met hem te strijden zoo als het behoorde. Het was Leibnitz, en al zijn alle critici geen Bayles, evenmin als alle schrijvers Leibnitzen zijn, de regel van dezen mag voor alle antikritiek gelden: ‘Schrijf tegen Bayle, schrijf met alle kracht van redenering, met alle sieraad van stijl, zoo dikwijls hij iets waars en iets goeds heeft geschreven: dat prikkelt hem om voort te gaan, en het ware nog baarblijkelijker te maken. Maar val hem niet aan, zoodra hij iets gezegd heeft, dat slecht is, want dan vertelt hij nog slechtere dingen, opdat hij het vroeger gezegde goed prate.’ Gij schrijft antikritieken, en Leibnitz schreef er geene. Zoo lang de waarheid, die gij gezegd hebt, voor uwen recensent niet veilig staat, zoo lang hadt gij beter gedaan met nog in uw boek te zetten, hetgeen als bijlage in uwe antikritiek staat. Uwe ophelderingen en toevoegsels zijn eene soort van kritiek van uw eigen werk, waarbij het jammer is, dat een vreemde uwe nederigheid moest gaande maken. Of hadt gij gelijk, en waren de u gemaakte aanmerkingen valsch, dan is van twee één, uw recensent of knapper dan gij of minder. Is hij het eerste, dan voedt gij door uw antikritiek de kritiek: want ligt antwoordt hij als Bayle, en maakt zijne valschheden zoo doorschijnend, dat het voor uwe eigen oogen schemert. Of hij is uw mindere - maar dan de hand op het hart, schrijver en antikritikus! voor wien strijdt gij, voor u zelven of voor de waarheid? - Ik verzoek met de Vaderlandsche Letteroefeningen, mijne hoorders! acte te nemen, dat Scriblerus het eerste gezegd heeft. Maar het meerendeel uwer is nog ontevreden over de on- | |
[pagina 123]
| |
derstelling, dat de beoordeelaar kundiger dan de schrijver is. Het is echter een regel in uwe geleerde genootschappen, waar gij prijsvragen uitschrijft en ingekomen bijdragen beoordeelt. Het is een regel, die overal geldt - behalve op het gebied der fraaije letteren. En het bewijs? - Bavius en Maevius hebben Virgilius scherp beoordeeld: Richelieu liet den Cid van Corneille door eene Academie van recensenten afkeuren; Nicolai meende, dat Goethe geen dichter was, en geen kans had het ooit te worden, en in ons vaderland verwezen recensenten van Harens Geuzen naar den kruideniers-winkel. Eilieve, uw bewijs zij aangenomen! Roep mij een gindschen schoolmeester uit den hoek, die godgeleerde boeken schreef, en ik zal u den recensent toonen, wiens bekwaamheden in dat vak de geheele wereld erkende. Laat de hoogleeraar voor den dag komen, die sinds de aanvaarding zijner sinecure nooit meer iets werkte, dan het stukje, dat deze zijner leerlingen scherp afkeurde, nadat hij van professor al diens wetenschap had overgenomen, en haar met de zijne verrijkt. Roep - want wij zullen met elkander de gevallen tellen, dat de schrijver meer wist dan zijn recensent, en de gevallen, dat zijn recensent meer wist dan hij - roep: Qui ita censetis huc: qui alia omnia illuc transite! Ik bevroed de reden van het rumoer onzer tegenstanders. Het is het gevolg eener dergelijke telling en verdeeling. Zij vreezen, dat velen hunner te regt verdienen onze prooi te worden: want de tegenstrijdige bestanddeelen, waaruit wij, volgens hun verwijt, bestaan, zijn bij hen niet geringer in aantal of magt. Want bij hen zoowel als bij ons zijn er enkele, die niet zeker zijn of zij zich recensenten zullen noemen of schrijvers. Zij vreezen, dat hun aantal moge verminderen, wij vreezen het niet, maar de ontrouwe broeders, die zich willens van ons afscheiden, betreuren wij niet, maar gunnen ze gaarne aan hen. Zijn wij niet edelmoedig? want wij zouden uit de scharen, die tegenover ons staan, zoo menigeen kunnen oproepen, die gerecenseerd heeft totdat hij zelf schreef, die gerecenseerd heeft sedert | |
[pagina 124]
| |
hij zelf schreef, en die recenseert, nu hij het schrijven heeft vaarwel gezegd. Voor het licht met de briefwisseling, tusschen u en het tijdschrift gevoerd; voor den dag met den begeleidenden brief, die een boek vergezelde; voor den dag met het geschrijf tusschen u en de uitgevers van u en uwe vrienden. Wij weten den vloek die op ons rust: zelfs voor ons zelven verbergen wij onderling ons bedrijf. Niet als de Romeinsche wigchelaars glimlagchen wij, zoo vaak wij elkander ontmoeten: neen, wij zien effen; wij ontwijken elkander; wij hebben eene geheime overeenkomst om ziende niet te zien en hoorende niet te verstaan. Is het wonder bij dien stand van zaken, dat ik mij beklagen moet, dat wij niet alleen vervolgd maar ook verraden en verlaten worden? - maar onthoudt dat, wanneer gij ooit van recenseer-vereenigingen en kritiek-associaties hoort gewagen. Een recensent heeft tweeërlei kleur. Van voren is hij lelieblank, deftig van wezen, waarop - het liefelijk en 't bits
Zich tot het statig mengt -
van achter is hij zwart als een moor, leelijk en mismaakt. Ieder schrijver gelooft aan zijne voorzijde, zoo lang hij zelf onschuldig is: of zoo hij eens zijne handen met het gif der kritiek heeft bezoedeld, dan neemt hij toch dat voorkomen van onnoozelheid aan. Daarom treedt hij zijn recensent fier te gemoet: maar tevens beleefd. Hij is overtuigd van het geringe zijner pogingen; hij hoopt van zijne kundige beoordeelaars, dat zij met toegevendheid zijnen goeden wil zullen opnemen en door verstandige raadgevingen hem leiden. Het boek is inderdaad goed en de recensent maakt een siroop van citroen en honig, zoo als wij dat noemen. In een brief aan zijn boezemvriend heet het dat de ezel zulke botte aanmerkingen niet zou gemaakt hebben, indien hij zich de moeite had gegeven beter zijne gedachten in zijne holle breinkas over te planten. In het publiek laat de welmeenende recensent iets vermoeden, dat hij de schrijver is der | |
[pagina 125]
| |
beoordeeling en hoopt dat zijn auteur hem niet euvel zal duiden, dat hij door eene enkele aanmerking zijn geweten heeft ontlast; en de schrijver drukt hem de hand voor zijne belangstelling. In een officiëelen brief aan de Redactie herhaalt de auteur zijn dank voor de beoordeeling, die gunstiger was, dan hij verwachten kon, maar gaarne zou hij den onbekenden beoordeelaar op een paar punten raadplegen. De beoordeelaar gaat er heen en vindt niemand te huis - de schrijver zit in zijne étude aan zijn tweede werk. Hij heeft den recensent van achteren gezien: Het is een zwartje, lieve Romeinen! past er op. Ik heb al de beschuldigingen, die op ons kleven opgenoemd en toegegeven, opdat ik het regt zou hebben ze op de beschuldigers terug te kaatsen. Ik heb mij en mijne ambtsbroeders zwart gemaakt, opdat wij onze tegenpartij in de onderlinge worsteling de klad zouden kunnen aanwrijven. Ik heb mij onder hunne drommen gemengd, opdat het blijken zou, dat wij, al is het vechtende, volgens eene ijzeren noodzakelijkheid bijeen behooren. Wij grijpen elkander vast, zoo als in Kabale und Liebe de secretaris Wurm den president Walter: ‘Arm in Arm mit dir zum Blutgerust, Arm in Arm mit dir zur Hölle: es wird mich kitzeln mit dir verdammt zu seyn.’
Ik wenschte thans de klassieke heeren Cajus en Publius, die voor eenige maanden over het punt der kritiek elkander in het riet hebben gepraatGa naar voetnoot1), te kunnen oproepen, om hun opheldering te vragen over hetgeen ik in het prentje niet begrijpen kan. Bitter klein zijn de recensentjes en vervaarlijk groot het boek: maar waar is de vervaarlijk groote auteur van het onmetelijke boek? Reikt ons eene onzigtbare hand | |
[pagina 126]
| |
uit de hoogte dat werk, met de woorden: ‘Menschenkind! sta op on lees?’ Ik weet dat die eisch aan ons recensenten wordt gedaan. Vraag naar het boek, heet het, en niet naar den schrijver. Ik zou gelooven, dat een boek zoo alleen om zijns zelfs wille daar was, indien slechts niet de schrijver zoo vaak als een tweede Apelles achter zijn tafereel omkeek; indien hij niet het eerste en eenige boek door een tweede liet volgen, waarin hij van ondervonden aanmoediging sprak, indien hij er niet aan dacht om te leven in zijne schriften, indien hij niet voor het werk, dat hij over het nietige van den roem schreef, zijn eigen naam plaatste. Geloof mij, achter ieder boek zit een schrijver, ook achter het groote op het prentje; en ik wed, dat zijn gelaat nog akeliger plooijen en vouwen en krabben heeft, dan zijn aangevallen geschrift. Wij vertoonen onze striemen en wonden, ten bewijze, dat de auteurs niet die onafhankelijkheid bezitten, die zij van ons eischen. Zoowel als wij, schrijven zij om gelezen te worden en hebben wij dan geen gelijk wanneer wij ons tot den auteur rigten, want niemand leest eene beoordeeling zoo dikwijls als hij, en niemand zoo weinig als het publiek. Er is een geval waarin men beweert, dat er niet naar den auteur, maar naar het boek gevraagd moet worden. Dat zijn die werken, waarin een schrijver door hooger macht wordt beheerscht, waarin hij van ingeving en aanblazing spreekt en tot bewijs van zijn genie aanvoert, dat zijn boek grooter is dan hij zelf. O genie! hoe dikwijls hebt gij mij aan Issaschar doen denken, ‘het sterckgebeent ezel, nederliggende tusschen twee packen.’ Zoo hij sterk is, waarom draagt hij zijn pak niet, zooals een minder sterke het zou doen? Hebben wij geen regt, wanneer wij het koppige graauwtje opschoppen, opdat het in het spoor loope dat wij hem wijzen, of ten minste zijne vracht behoorlijk te huis brenge. Er is nog een geval, waarin de auteur achter zijn werk verdwijnt: maar daarvoor zou ik doodengesprekken moeten | |
[pagina 127]
| |
schrijven; en dat genre mislukt. Wanneer onze schrijvers in den Orcus afdalen, halen zij meestal de kille koude naar boven. Het schimachtige zit op hun gelaat, de rilling in hunne beenderen, de lompen om hun geraamte. Geef hun een mantel, opdat zij fatsoenlijk voor den dag komen! une coupe de sang: le citoyen a soif!
- ‘En wie is de secretaris Wurm en de president Walther?’ - Het was den vrager aan te zien, dat hij niet met de twee hoofdpersonen uit Kabale und Liebe onbekend was, maar òf uit affectatie van Goethe te lezen, Goethe te bewonderen en Goethe te begrijpen, verloochende hij alle kennis aan Schiller, òf hij wilde bij mij tot den strijd het vuur aanblazen, waaraan ik niet anders lucht had kunnen geven dan met de zwermertaal van Schiller. Hoe het zij, ik zou zijn doel gemist hebben indien ik hem verhaald had, dat beide de bêtes noires van een duitsch drama waren, de duivels die tot vergift en zelfmoord dreven, de regtstreeksche of zijdelingsche slaven der legitimiteit, de zijdelingsche of regtstreeksche tegenstanders van hetgeen zij encanailleeren heeten. Ik begon dus met te beweren, dat zij niet waren zoo als men ze op het tooneel voorstelt, met een gelaat, dat zich zelven verraadt voor dat iemand anders er dupe van wordt. Sedert de vaccine keert slechts zelden de natuur zoo het binnenste buiten. Een plooibare mond, eene bewegelijke regterhand - behoorlijk gepoudreerd, gemusqueerd, gechausseerd, presentabel in iederen diplomatischen en geleerden kring: voorts houding en gelaat naar avenant. Want het is moeijelijk ze naauwkeuriger te teekenen, omdat het zelfs moeijelijk is ze te herkennen. Eigenlijk zijn zij de beschermengelen, of wilt gij liever daemonen van hetgeen in de zedelijke, maatschappelijke en literarische wereld toevallig en onbegrijpelijk heet. Gij hebt alle waarschijnlijke kansen berekend: niet slechts geoorloofd- | |
[pagina 128]
| |
heid en zedelijkheid, maar ook het belang der meerderheid hebt gij in de weegschaal gelegd: gij zijt overtuigd, dat deze zaak dien keer zal nemen, omdat het volgens uw zeggen zoo moet. Maar de zaak heeft een lijnregt tegenstrijdigen uitslag; ieder is er evenzeer over verbaasd als gij zelf. - Welnu: het zijn de president Walther en de secretaris Wurm, die er aan schuldig zijn. Het is zeker, dat alle dingen in onderling verband staan, maar toch is dat verband tusschen het eene meer zigtbaar dan tusschen het andere: en er zijn zelfs dingen, waarvan gij de verhouding met geene scherpzinnigheid ontdekken kunt: b.v. tusschen den rok van een geneesheer en zijne praktische kunde, tusschen het kerkgeloof van een literator, en zijne kritische geleerdheid; - van andere dergelijke verhoudingen spreken wij niet; men zou boekdeelen noodig hebben, om er het bedriegelijke van te betoogen: b.v. het verband van verstand en jaren, van muzikaal gehoor en goeden smaak, enz. enz. Thans halen wij slechts zulke aan, die zoo hersenschimmig zijn dat niemand ze ooit in een gedrukt boek heeft durven beweren. - Het verbaast u, hoe die kleinigheden in eens van zoo groot belang worden: om zijn rok kan, mag en zal de kundigste niet uw arts, om het gemis van zijne akte van lidmaatschap kan, mag en zal de groote Graecus uw hoogleeraar niet worden. Waarom? - Omdat secretaris Wurm en president Walther het anders besloten hebben. - Maar terwijl zij ondergaan, verrijzen er andere sterren verre weg zediger van licht, en van glans voor zwakke oogen beter geschikt. Dat zijn de knappe, goede, respectabele sterren aan onzen maatschappelijken hemel, die zoo gij het niet gelooven wilt, nog eene ster bovendien tot wachter krijgen. Maar goed, zegt gij, en knap zijn woorden van eene betrekkelijke beteekenis: goed is eene zedelijke en knap eene verstandelijke geschiktheid voor hetgeen, waartoe zij goed, en waarin zij knap zijn. Arme, die niet weet van hoe veel omvattende beteekenis die woordekens zijn, en hoe zeer zij | |
[pagina 129]
| |
alle zonden bedekken, die bij gebrek aan goedheid en knapheid worden begaan! Secretaris Wurm en president Walther weten het beter, en plaatsen de goeden en knappen ook daar waar zij niet goed en niet knap zijn. - Kortom, secretaris Wurm en president Walther zijn de levende conclusiën van alle sluitredenen waaraan de middelste term ontbreekt. Bij voorbeeld, in alle vakken van letterkunde. Want gij zoudt u bedriegen, zoo gij meendet, dat zij zich nooit met letterkunde ophielden. Integendeel, zij oefenen op de kritiek een gewigtigen invloed. Zij zijn er de doodvijanden van: maar slimmer dan de schrijvers trekken zij geenszins het staal, dat haar scherpt: de antikritiek. Neen, het is hun streven de kritiek in onkritiek te doen overgaan. Er is eene soort van kritiek, wier verdediging wij niet beproeven. De onze, wij willen haar des noods den beschuldigenden titel van bijt- en snijkritiek laten welgevallen; maar die andere, met herinnering aan het prentje, dat wij onzen lezers in de voorleden maand vertoonden, mag de pleister en spuitkritiek heeten. Geenszins bedoel ik hiermede een uitval op het waterachtige en waterzuchtige, dat haar kenmerkt, maar hare bepaalde strekking om te verkoelen in plaats van te verwarmen, om uit te dooven in stede van aan te vuren, om weg te wisschen in plaats van op te wrijven. Ik geloof dat zij haar ontstaan te danken heeft aan de kloosters, waar de monniken over het eerwaardig pergament van Romes redenaar hunne vernielende was streken, om er liturgiën en litanijen op te schrijven. Want het is opmerkelijk, dat zij liturgiën en litanijen onaangevochten laat. Gij hebt wel eens gehoord van uitdrukkingen, als: zijne eeuw en zijn tijd vooruit loopen. Het zijn groteske uitdrukkingen, die van menschelijke ijdelheid getuigen. En zoo waarlijk het menschelijk geslacht op deze wijze als een ordeloos leger met zijne traineurs en enfants perdus de eeuwigheid te gemoet holde, zou ik het ondernemen van hen niet laken, die als | |
[pagina 130]
| |
ervaren drilmeesters de eeuw een weinig in den pas zochten te houden. Maar nu ik in gemoede aan dat vooruitloopen zeer weinig hechten kan, en hetgeen wij er voor houden meestal niets anders is dan het nederzetten van den voet, die lang genoeg gestrekt gehouden was, omdat de voorman zich in beweging stelt, en de achterman dringt, en de nevenman lang genoeg op één been stond, moet ik die gansche bedriegelijke leus voor eene uitvinding houden van meergemelde heeren, die niet gaarne willen, dat er zonder hun commando iets gebeurt. Desniettegenstaande, bij al hunnen ijver voor litanijen, bij al hun voorstaan van langzamen gang en geregelde ontwikkeling gaan zij zelve mede, en terwijl zij nu luide der kritiek toeroepen: handelt zachtkens met den ouden man! hebben zij een paar eeuwen geleden langer dan iemand anders de leer volgehouden: quod ferrum non sanat, ignis sanat: ofschoon ze ook toen reeds die geduchte formule bezigden, wanneer zij den verklaarden ketter voor het geestelijk gerigt, aan den wereldlijken arm overleverden. Doch het gaat ons minder aan, wat zij gedaan hebben, dan wat zij nog doen. Zeker hebt gij van tijd tot tijd eene onaangename ondervinding gehad wanneer een boek u in de handen kwam, waarin gij iets aantroft, dat lang gedacht, maar nooit goed gezegd was: een boek, dat u aantoonde, dat het menschelijk geslacht of uwe natie ruimte en behoefte heeft om een stap voorwaarts te doen: een boek eindelijk van genie, dat den geest tot werkzaamheid moest aanzetten. Er is iets heiligs in de huivering die ons daarbij overvalt: iets heiligs in de sympathie, waarmede het voorgevoel van den aanstaanden strijd, ons voor de moedige kampioenen vervult. Maar niets is pijnlijker dan te ondervinden, hoe die gewaarwordingen aan teleurstellingen ten prooi zijn. Geen strijd volgt er. De conservatieve kritiek slaat weinig acht op hetgeen u trof: de spuit is voor den dag gehaald om de geslagen vonk uit te blusschen. - ‘Was er dan zooveel bij- | |
[pagina 131]
| |
zonders in het boek: ik moet bekennen het niet gezien te hebben en eigenlijk ben ik het met den schrijver ééns!’ - Onbarmhartige, die niet erkennen wilt, dat de schrijver juist daarom schreef, omdat zijn geest behoefte had, het niet langer met u ééns te zijn! - ‘Maar dan heb ik het doel niet begrepen.’ - Het is de bitterste kritiek, zoo gij hem dat zegt, gij, op wien hij de pijl had afgeschoten. Maar er is een doel, dat hij niet begrijpen kan: waarom, namelijk, uwe kritiek boeken prijst, die niets inhouden, dan hetgeen ieder weet, ieder herhaalt, ieder voor zich zelven verklaard en dus beter gezegd heeft, dan de schrijver het kon doen. Boeken van stilstand, boeken voor het volk, boeken, die gij hadt behooren te recenseeren met het motto van Goethe: So sagt mir doch, verfluchte Puppen
Was quirlt ihr in dem Brey herum!
- ‘Wir kochen breite Bettelsuppen’ -
Da habt ihr ein grosz Publicum.
Een grijsaard b.v. heeft zich op zijn Pegaas gezet om een twintigjarigen jongeling na te rennen. Vergeef ons, zoo wij aan onzen lieven Horatius denken: Solve senescentem mature sanus equum, ne
Peccet ad extremum ridendus et ilia ducat.
Ik ben er zeker van, dat gij struikelen en vallen moet. Maar ik ben even zeker, dat gij, zoo het gebeurt, allen om hem heen zult gaan staan, zoodat het geëerde publiek uit het ongeluk van zijn voorbeeld geen nuttige leering trekken kan: gij zult verder gaan en beweren, dat Pegasus beter naar een zeventiger luistert dan naar een twintigjarigen ruiter. O, gij hebt zooveel eerbied voor den ouderdom! O, gij hebt zoo veel vrees voor jeugdige ligtzinnigheid! ijdel zijt gij zelf niet: maar den jongeling zult gij niet prijzen, zult gij geene hand toereiken, zult gij het aangekondigde bezoek niet brengen, omdat het hem ijdel zou maken. Het is de moeite waard de gronden te ontleden, waarom gij zoo voorzigtig, | |
[pagina 132]
| |
zoo achterdochtig, zoo vriendelijk en bescheiden zijt. Wij willen noch u, noch ons, noch onzen lezers het genoegen ontzeggen, daaraan eenige oogenblikken te wijden. Maar verliezen, doen wij onze zaak voorzeker. Op het tooneel loopt het met secretaris Wurm en president Walther ongelukkig af: arm in arm gaan zij naar het schavot. - Spijt Schiller, het strijdt met alle dagelijksche ondervinding. In de letterkundige wereld houden de Wurmen en Walthers vol, en spuiten alles onder, tot het in één' zondvloed verzinkt. Het oude tant va la cruche en l'eau, qu'enfin elle se brise, is slechts op hen, volgens de lezing van Bazile toepasselijk. Tant va la cruche en l'eau, qu'enfin elle s'emplit.
- ‘Wij hebben met groot genoegen het werk gelezen. Hetzelve bevat vele nuttige lessen en gewigtige opmerkingen. Of de schrijver het doel, hetwelk hij zich voorgesteld had, hebbe bereikt, durven wij niet beslissen. Wij onthouden ons echter van verdere aanmerkingen, opdat wij niet van bedilzucht zouden kunnen beschuldigd worden. Want la critique est aisée et l'art est difficile.’ - ‘Wij verzoeken den schrijver, dat hij op den ingeslagen weg moedig voortga. Het moge met den tuimelgeest onzer eeuw overeenkomen, dat jeugdige betweters en eerzuchtige bedillers hem met verguizingen overladen, het gezonde verstand onzer natie strekt ons ten waarborg, dat dezulken derzelver doel niet zullen bereiken. Zij behoorden zich te herinneren: que la critique est aisée et l'art est difficile.’ Zóó staan misschien deze regels nergens letterlijk gedrukt, en toch zijn zij van dien aard, dat ieder ze zich zal herinneren, alsof hij ze meermalen gelezen had: zij bevatten de gewone en algemeene toepassing van het bekende vers in | |
[pagina 133]
| |
zijn tweeledigen zin. Want de regel draagt eene volle wapenrusting: een zwaard en een schild: eerst wondt hij den vijand en dan verdedigt hij zich zelven; naar de wijze van beleedigde schrijvers zet hij een vuist en - loopt weg. Eer de aangevallene den tijd heeft om te antwoorden, dat de kritiek niet zoo gemakkelijk is, en dat hij zich gratis de moeite wil getroosten haar den schrijver te leeren, heeft zich de andere binnen zijne vesting verschansd, en er een ringsloot om heen getrokken, breed als de Oceaan, breed als de afstand, die het gemakkelijke van het moeijelijke scheidt. ‘Ik,’ zegt de schrijver, ‘zit op mijn fort; de recensent aan de overzijde in den modder. Al lust het hem zijn aanval te hervatten, toch zal ik hem niet hooren.’ Een woord over dat moeijelijke, opdat wij elkander regt verstaan. Het is duidelijk, dat de kunstenaars in die moeijelijkheid eene lofrede op hunne kunst zoeken. De Ouden zijn hun voor geweest. Al wat mooi is, is moeijelijk, hebben zij gezegd: het komt er op aan die uitspraak eerlijk te deelen. De schrijver neemt zijn aandeel: omdat de kunst mooi is, is zij moeijelijk. De kritikus is veel bescheidener: zoo de kritiek mooi is, is zij moeijelijk; ziedaar zijn aandeel. Slechts door ééne stelling is hem het regt te betwisten, dat hij op die schamele bete heeft, en die stelling is deze: mooije kritiek is op zich zelve een onding, eene tegenstrijdigheid even als: blijvende geestdrift en nationale ridderromans. - Maar zoo de kritiek zich zelve onder de voogdij der kunst stelde, zoo zij tot haar zeide: ‘uw doel, uwe roeping is het om alle dingen mooi te maken; welnu, beproef ook op mij uwe kunstbewerking: stel mijne schoone zijde in het licht, en plaatst de donkere zoo, dat zij aan de uitdrukking der idée dienstbaar zij’ - wat dunkt u? zou de kunst die aan moeijelijkheden gewend is, en de moeijelijkheden braveert, zich zelve te kort doen en het bezwaar als onoverkomelijk aannemen? of zou zij zich den arbeid getroosten met de woorden: het is mooi, maar het is moeijelijk? | |
[pagina 134]
| |
En waarom is de kunst zoo moeijelijk? - Zie de wereld rond en vraag het der geschiedenis! Duizenden matigen zich het regt aan in dien tempel binnen te dringen: maar de genius der kunst weert hen op den drempel af. Hij eischt in zijne priesters een onverdeeld gemoed, dat zich boven de nietige bedenkingen des levens heeft weten te verheffen, dat aan den drang der meeningen ontvloden, zich in de aanschouwing der eeuwige schoonheid heeft verlustigd en daarvan als doorvoed in bezielde beelden de idealen eener hoogere sfeer aan den opgetogen blik der stervelingen onthult. Strijd en onthouding en zelf beproeving vordert hij van den Ingewijde. - Zou het niet het best zijn, dat wij dien genius der kunst van den mystischen mantel ontdeden, waarmede zijne priesters hem hebben omhangen? Want het is zonderling: bij nadere beschouwing gelijkt hij zoo sprekend op den genius der kritiek, dat hij, zoo hij het zelf niet is, er zeker een eigen broeder van wezen moet. Als punt van vergelijking wil ik niet aanvoeren, dat dat weren op den drempel, bij den grooten toevloed van indringers, vinnigheid en hardhandigheid doet onderstellen, dat de gelukkige uitslag, waarmede hij zijn verwerenden stand handhaaft, voor zijne meerdere kracht en dien ten gevolge gemakkelijkheid pleit. Voor het oogenblik zij dergelijke aanmatiging verre van ons. Maar het zou der moeite waard zijn, de stem dier menigte te hooren, die op den drempel afgewezen wordt, of den tempel niet bereikt. Zal zij hare eerzuchtige plannen opgeven? - Gij kent de mannen van de kunst weinig, zoo gij dat gelooft. Weet gij wat zij doen zal? Zij zal op eigene gelegenheid eene kunstkapel oprigten ter plaatse waar zij liggen bleef: zij zal er valsche profeten en priesters in plaatsen, en door hare zachtmoedigheid de strengheid beschamende der godheid, die zij te vergeefs aanriep, hare zalen voor allen openen en boven den ingang schrijven: La critique est aisée et l'art est difficile. Misschien is het beter, dat wij dien ganschen tempeltoestel afbreken en den genius terugzenden waar hij te huis behoort, | |
[pagina 135]
| |
naar de duitsche opera en de hollandsche eeuwfeesten; en in plat proza het eens zoeken te worden, over hetgeen de kunst zoo moeijelijk maakt. Zoo ik het wagen durfde in het hart des kunstenaars te lezen ben ik zelfs overtuigd, dat voor hem die gevreesde genius veel van zijn tooneelpraal verliest om zich onder de trekken van een uitstekend voorganger of een begaafd mededinger te vertoonen. Misschien zelfs luisteren zich die trekken voor zijne verbeelding op, misschien schildert hij zich de trekken van onderscheidene voor, om uit die allen nog schooner beeld zaam te stellen. En zoo hij zich zelf eens tot dat beeld kon verheffen! De kunst is eene springpartij, heeft een vernuftig schrijver gezegd, en zoo hij gelijk heeft, waaraan ik niet twijfel, schiet er niet anders over dan de waarde van iederen sprong bij de voetmaat te vergelijken. - En vergelijking! - vergelijking, hetzij men de knagende slang in eigen boezem gevoele, hetzij men er anderen mede gewapend onderstelle: hoe ik ook mijne rede draai, het schijnt altoos die gave te zijn, welke de kunst zoo moeijelijk voor den kunstenaar maakt. Vergelijking dus - maar toen ik uitlegging verzocht van de woorden van BoileauGa naar voetnoot1), meende ik, dat de gemakkelijkheid der kritiek tegenover de moeijelijkheid der kunst een wapen moest zijn, waardoor de eerste vernietigd en de laatste alleen gehandhaafd werd. Thans slaat ons de gang der redenering tegen. Wil de schrijver misschien de proef nemen of vergelijking niet het vreeselijkste wapen der kritiek, niet de eigenlijke angel van die wesp is? - Wil hij het niet, - en het valt over het geheel niet in schrijvers, dat zij zich gaarne als zaken, die men vergelijkt, zien behandelen, en zich prijs geven aan dergelijke experimenta in corpore vili, - dan ga ik zijne toestemming verzoeken tot mijne stelling: dat de kritiek de kunst moeijelijk en daarom mooi en mooijer | |
[pagina 136]
| |
maakt. In plaats van de onderstelde vijandigheid schijnen kritiek en kunst bijna tweelingen van eene moeder: tweelingen in verhouding, zoo als Diana en Apollo, waarvan de eerstgeborene den pligt van vroedvrouw voor den laatsten vervulde, en de laatste de slang doodde, die de eerste bedreigde: maar ook tweelingen in verhouding, zoo als Esau en Jacob: ‘d' eerste quam uyt ros, hij was geheel als een hayren kleedt, daarom noemden sy synen name Esau: Ende daerna quam syn broeder uyt, wiens hand Esau's verzenen hieldt, daarom noemde men synen name Jacob.’ Misschien zou het den heeren Walther en Wurm aangenaam zijn indien er tusschen de beide broeders een verdrag te sluiten ware, een soort van knoeiverdrag, zoo als tusschen Jacob en Esau. Zoo wil b.v. de uitgehongerde kunst hare moeijelijkheid aan de kritiek overdoen in ruil tegen de gemakkelijkheid, die ze haar toeschrijft: echter zoo, dat zij hetgeen aan de moeijelijkheid verbonden is, de eer, voor zich, en hetgeen bij de gemakkelijkheid hoort, de verachting, aan de andere overlate. En daartoe gebruikt zij het eenvoudige en algemeene jodenmiddel, dat zij der kritiek wil toonen, dat hare gemakkelijkheid niet zooveel waard is, als zij zelf eerst beweerd had: ‘Waarom u vermoeid, mijne waardste, door waken en toezien? Waarom niet liever de oogen geloken, als gij slaap krijgt? Waarom u blootgesteld aan al den haat, dien het noodlot aan uwe roeping heeft verbonden? Waarom niet liever genoten, dan het genot bedorven door het genot te ontleden?’ - De vooghlaer op bedrieghen uyt
Den vooghel lokt met zoete fluit.
Het blijkt, dat zij, die zoo vaak met den regel schermen, het minder op de gemakkelijke kritiek geladen hebben, dan op die, welke het zich zelve en der kunst moeijelijk maakt. Ik zou hier eene stichtelijke toepassing achter kunnen voegen, ik zou ernstig kunnen waarschuwen tegen alle bedenkingen van gemak en voordeel: en der kritiek kunnen raden, | |
[pagina 137]
| |
dat zij in plaats van te sluimeren, wake, en zich scherpe, opdat zij blijve of worde, wat zij wezen moet: ‘Het geweten der kunst.’
Nonum prematur in annum! Ten eerste. - Die dat gezegd heeft, was geen materialist. Of zoo hij het was, heeft hij dit gezegd om alle schrijverij in de kiem te smoren. - Volgens de physiologen heeft er om de zeven jaar eene algeheele stofverwisseling van het menschelijke ligchaam plaats. Het zou dus hoogst onwaarschijnlijk zijn, dat de zenuwen van een schrijver langer werden gestreeld, door hetgeen hij negen jaar geleden op het papier had gebragt. Die den regel schreef, wist zeer wel, dat er schrijvers zijn, die met iedere negen jaar, negen malen in bewondering toenemen voor hetgeen zij zelf voor negen jaar geschreven hebben. Ik ken er die dat middel noodig hebben, om zich te verdedigen tegen de negen-, achttien- en zevenentwintigjarige jeugd, die zich niet herinnert, dat zij ooit iets geschreven hebben. Ten tweede. - Wanneer men het gemiddeld getal der jaren, waarop iemand schrijven kan, op zes stelt, volgt er uit, dat geen sterveling voor zijn vijftiende jaar een boek mag in het licht geven. - Bilderdijk dus, die als kind zoo verbazend vlug was, had het regt gehad eene uitzondering te maken, en zeker jeugdig dichter, de dichter der absolute ode, is juist op zijn tijd begonnen met uitgeven. Vroeger uitgeven is inderdaad gevaarlijk, omdat men op zijn twaalfde jaar b.v. met geene mogelijkheid eenig denkbeeld kan hebben van de aanmatiging en onbeschaamdheid van Heeren Uitgevers. Ten derde. - Die dit schreef, heeft voor zich zelven eene gepaste nitzondering gemaakt. Die dit schreef, was Horatius, en hij schreef het aan den jongen Piso. Had hij met zijn raadgeven negen jaren gewacht, er waren misschien negen | |
[pagina 138]
| |
dichtbundels van dien voedsterling der Romeinsche Muze in het licht verschenen. Er volgt dus uit, dat men geen negen jaren wachten mag, wanneer de zaak die men zeggen wil haast heeft, en dat dichters en dagbladschrijvers ongelijk hebben, die ons verzen onder den invloed van 1830 gemaakt, in 1839 voordisschen, en er goedkeuring voor vragen. In allen gevalle staat het hier gebezigd werkwoord premi (onderdrukken) zeer over tegen den nieuwerwetschen regel: pot uw geestdrift negen jaren lang op en laat haar dan uitvliegen. Ten vierde. - In de geschiedenis der volken en van den mensch is vloed en ebbe. Alle negen jaren zijn niet aan elkander gelijk. Zoo Horatius de verwachting had negen jaren van vooruitgang te beleven, had hij gelijk den regel te stellen; dreigden de negen jaren achteruitgang, wee dengeen aan wien de raad gegeven werd! Zijn uitspraak past dus kwalijk in den mond van hen, die over de verdorvenheid, den valschen smaak enz. van het opkomend geslacht luide klagten laten hooren. De Arabieren, zegt men, rekenen de jaren naar de wijsheid, niet de wijsheid naar de jaren. Ik weet niet, hoe in hunnen mond den regel van Horatius te vertolken, maar wel, dat het bij Romeinen en Grieken evenmin als bij ons aan gelegenheid ontbrak, om de toepassing dier Arabische jaartelling te wenschenGa naar voetnoot1). Ten vijfde: Horatius had misschien, toen hij den regel nederschreef de versleten anecdote in het hoofd, die schoon niet ter kwader ure, ten minste om de negen jaren wordt opgewarmd. - ‘Geef mij genade,’ sprak de boef tot den Vorst, ‘red mij van de galg en ik zal uwen ezel leeren spreken,’ en de Vorst gaf op die voorwaarde genade. En de | |
[pagina 139]
| |
boef, hij hoopte, dat in dien tijd of de Vorst, of de ezel, of hij zelf den natuurlijken dood zou sterven. Maar het opmerkelijkste is, dat in de toepassing weleens de Vorst of de boef, maar bijna nimmer de ezel in den tusschentijd sterft. Ten zesde: Wie de plaats van den Romein in haar verband leest, ziet waartoe hij die negen jaren wil laten besteden. Het uit te geven vers moet ter oore komen van den ouden Piso, van Maecius, van Horatius zelven. ‘Negen jaren studie, eer gij iets uitgeeft!’ - En Walther en Wurm werpen die regels der kritiek voor. Welnu! Het zij zoo! de kritiek wil meer doen, zij zal onzen schrijvers achttien jaren uitstel voor uitgeven en negen voor studie toestaan. Ten zevende: - Ten achtste: - En onder deze beperkingen kunnen wij den patronen der onkritiek nevens de verzekering onzer hoogachting de betuiging geven, dat wij hunnen regel als den onzen aannemen.
(De Gids, 1839, No. 11, 12.) |
|