Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 3
(1876)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 96]
| |
Vondel's kleinere gedichten, opgehelderd door Lulofs.Ga naar voetnoot1)Zelden hebben wij, althans in de laatste jaren, langer en omslagtiger titel gezien: de uitgever heeft door verschil van letter en afwisseling van drukinkt getracht het oog, dat het breede opschrift omvatten wil, eene aangename afleiding te verschaffen. Intusschen, wij zuchtten onder het afschrijven en vreezen zeer, of eene dergelijke breedsprakigheid, indien zij zich in het kleed onzer eenvoudige letters vertoont, aan onze lezers behagen zal. Maar zelden ook hebben wij titels gezien, die zoo naauwkeurig, niet alleen den inhoud, maar ook den aard, toon en strekking van het boek uitdrukten. Indien gij ooit eene ‘Physiognomie der boeken’ schrijft, neem dezen titel tot grondslag voor uwe deductiën. Het gelaat verloochent het hart hier zoo weinig, dat gij op den onbekende, die zich | |
[pagina 97]
| |
aan u opdringt, bijna knorrig wordt, omdat hij met achterstelling van alle vormen van wellevendheid zoo luide uitschreeuwt, wie hij is, en wat hij wil. Hij is opregt: maar gij vindt hem wat lomp. Wij vinden het met u, en het spijt ons om het boek, dat een groot publiek verdiende, maar thans velen zal afschrikken, omdat het dezen toeroept: lees mij niet, want ik ben lang van stijl; genen, lees mij niet, want ik zal u ergeren; eenen derde: lees mij niet, want ik ben vlak tegen u. Het is jammer, wij herhalen het. Immers, wij verwachten van de billijkheid van de Gids, dat men, ondanks de verdeeldheid tusschen dit tijdschrift en prof. LulofsGa naar voetnoot1) daarom echter gaarne zijn lof, waar hij het verdient, zal willen vermelden. Wederkeerig zal de hoogleeraar ons onafhankelijkheid genoeg toekennen om die aanmerkingen, welke wij maken moeten, aan onze billijkheid toe te schrijven, en niet aan de omstandigheid, dat wij voor den Gids schrijven. Zoo er eene zaak is, waarin prof. Lulofs, Gids en referent elkander vriend- en bondgenootschappelijk de hand reiken, het is de opregte vereering, de innige eerbied voor den grijzen Vondel. Dat hij niet genoeg gekend wordt, dit willen wij op de daken prediken; dat hij echter hoe langer hoe minder geschat wordt, zoo als dit door prof. Lulofs, blz. V, bijna beweerd wordt, mogen wij ter eere van onzen tijd ontkennen. Witsen Geysbeek moge aan den roem des onsterfelijken dichters geknaagd hebben, hoe veel antipathieën heeft hij niet tegen zich in het harnas gejaagd? Zijn laster is rijkelijk opgewogen door de lofspraken van mannen als M.C. van Hall en D.J. van Lennep. En van de dichters, welke tegenwoordig bloeijen, die men tot de jongere school mag rekenen, wie is er niet gezet in de studie, ijverig in de vereering van den ‘Prins | |
[pagina 98]
| |
onzer oude Dichters?’ Wij herinneren aan Van Lennep's fraaijen voorzang in den Strijd met de Vlamingen, aan zijn artikel in de Revue de Paris, aan zijn Amsterdamsche Winteravond; wij herinneren aan de Rizpa van Beets in zijne Oosterlingen, aan Potgieter's Oranjelied uit de jongste Tesselschade, gelukkige navolgingen van den trant des ouden meesters. Prof. Lulofs heeft eene treurige ondervinding gehad. Eene beloofde uitgave van Vondel, met grammatische, aesthetische en historische aanteekeningen bleef bij gebrek van inteekening achter. Wij deelen in zijn smart. Een zoo waardige gedenkzuil voor den schepper en hervormer onzer taal en poëzij te zien oprijzen, behoorde tot onze meest geliefkoosde wenschen. Hoezeer eene zoodanige onderneming aan een man als Lulofs toe te vertrouwen ware, bewijst de proeve, die voor ons ligt: en wie zou niet gaarne bijgedragen hebben, om door mededeeling van onbekende bijzonderheden uit zeldzame werken of familiepapieren den uitgever in staat te stellen door historische aanteekeningen te bewijzen, hoe zeer Vondel de vertegenwoordiger van zijn volk en zijn leeftijd was? De uitvoering, meenden wij, moest aan de waarde van het werk hebben beantwoord. De Engelschen hebben hunne prachtuitgaven van Shakespeare en Milton, de Franschen van Racine en Voltaire, de Italianen van Tasso en Ariosto. Zoo vele schatten worden hier aan vreemde literatuur verspild: waarom zou er voor Vondel geen penningsken zijn overgeschoten? Helaas! het plan der uitgave van Vondel is een dier plannen, wier mislukte opgang de koele onverschilligheid onzer natie schandvlekt. Wij klagen met Lulofs! Doch keeren wij tot het aangekondigde boek terug. Het begint met een vers door den heer Lulofs in de openbare zitting van het Instituut uitgesproken. In uitstekende deels berijmde, deels rijmlooze jamben wordt de lof van Vondel als veelzijdig dichter, als voorstander van regt, vrijheid en wijsgeerige verlichting bezongen. Hoe vol de dichter van zijn | |
[pagina 99]
| |
stof is, bewijst de Vondeliaansche toon van het geheel, hoezeer hij die stof meester is, de kunstige invlechting der voortreffelijkste dichtregels aan Vondel zelven ontleend. Het vers wordt voorafgegaan door eene inleiding of aanspraak aan de leden van het Instituut, waarin de spreker Vondel met Shakespeare vergelijkt en aan den Hollandschen dichter, althans wat de veelsoortigheid zijner poëzij betreft, boven den Engelschen den lauwer toekent: waarin hij vooral te velde trekt tegen de begrippen van absolutisme en kerkheerschappij, door Vondel weleer krachtig en klemmend bestreden. Wij vinden beide ideeën gedurig ook in de inleidingen voor de uitgegeven verzen en in de noten herhaald. Wat het eerste betreft: wij zien de noodzakelijkheid der vergelijking van Shakespeare en Vondel niet in; zij zijn, dunkt ons, zoo verschillend van geest en aanleg, dat de schalen, waarop beide moeten gewogen worden, in geenerlei verhouding staan. Ook kunnen wij den maatstaf niet goedkeuren, volgens welken de veelsoortigste dichter de grootste zou moeten zijn. Wat het tweede denkbeeld betreft, dat het geheele boek doorkruist: wij verheugen ons in Lulofs den ouden Hollandschen republikein aan te treffen, die de begrippen van vrijheid en regt, waarbij ons land groot geworden is, niet wil opgeven: die den dood van Oldenbarneveld en der de Witten betreurt en verfoeit: die een getrouw aanklever is dier stelregels, welke niet, zoo als sommigen ons zouden willen wijsmaken, sub- en obreptief in school- en kinderboeken zijn voortgeplant, maar die het gevoelen uitdrukten dier mannen en schrijvers, waaraan onze natie haren vooruitgang, haren hoogen stand onder de volken van Europa eenmaal te danken had. Het eeuwige gedruppel van Bilderdijkiaansche gissingen, aanmerkingen, vermoedens, scheeve oogpunten, heeft op zijn gemoed geen indruk gemaakt: en wij begrijpen het, dat hij warm wordt over de wederspraak, waarmede heele en halve Bilderdijkianen trachten omver te werpen hetgeen vroeger als goed en regt erkend werd, zonder doorgaans iets anders voor | |
[pagina 100]
| |
hunne meening, dan een ondeugend en vergeten partijschrift, of het gezag des geafgodeerden meesters in te roepen. Maar dat hij wel deed, om overal, waar hij slechts eenigzins gelegenheid zag, dergelijke luide verklaringen zijner overtuiging, dergelijke hevige uitvallen tegen andersdenkenden in te lasschen, durven wij niet toestemmen. Neen - op die wijze wordt al ligt geschreeuw met geschreeuw beantwoord, op die wijze het boek met uitweidingen noodeloos bezwaard, dat zonder deze voor velen minder ergerlijk, voor allen aantrekkelijker en nuttiger zou geworden zijn. - Minder kunnen wij onze goedkeuring schenken aan den stijl der inleiding, die ons den stijven, omslagtigen, zwaarmoedigen struisengang der oude opdragten herinnerde. Wij lazen een vriend perioden voor, als deze: ‘Heeft Cicero, in het eerste zijner drie boeken “over den Redenaar,” toch naar waarheid doen opmerken, hoe veel het voor iemand te zeggen hebbe, daar in eene aanzienlijke vergadering ten voorschijn te treden, opdat terwijl alle overige aanwezigen voor eene poos zwijgen, hij alleen spreke, hoeveel bezwaarlijker moet dit dan nog niet wezen, wanneer men, niet voor eene ongeletterde menigte, neen, voor uitgelezen kenners te spreken heeft; voor mannen, wier lippen zoo dikwerf van de keurigste taal, in proza en poëzij beide, overvloeiden; voor mannen, wier scherpziende blik de geringste vlek in staat is te ontdekken, en wier oor door den minsten letterkundigen wanklank gekwetst moet worden.’ - ‘Wat is dat voor stijl,’ vroegen wij, ‘want hoe wijdloopig Lulofs ook overigens schrijve, hij vertelt onderhoudend, en zijn stijl is zelden zoo gebefd, getabbaard en gedegend.’ - ‘Dat is Instituut-stijl,’ antwoordde mijn vriend en hij voegde er met de woorden van Beranger bij: Nous, qui ne somm's pas d'l'Académie,
Souhaitons lui ces p'tits plaisirs là.
Over de keuze, door prof. Lulofs uit de kleinere gedichten gedaan, valt niet te twisten. Ook ons behaagde altoos de | |
[pagina 101]
| |
‘Triomftorts’, de ‘Stedekroon’, het Jaergethijde van Oldenbarnevelt, de ‘Konincklijke Harp’ het ‘Bijschrift op Amstelredam’, de ‘Rommelpot’ en de ‘Beekzang.’ Dat Vondel ons ook ‘het liefst is in zijne kleinere gedichten’ (Lulofs blz. XXVII), beamen wij in zoo verre niet geheel, als wij hoog loopen met sommige Bijbelsche tragediën en voor den Joseph in Egypte, den Jephtha, de Gebroeders, vooral den Adonias, een even smaakvollen en kundigen uitlegger als den heer Lulofs wenschten. Hoe het zij, geen der dichtstukken, door den hoogleeraar uitgezocht, levert niet de bewijzen op voor de verhevenheid en de dichterlijkheid van Vondels genie. Lulofs meent, dat men, om Vondel regt naar waarde te schatten, hem als een' klassieken Griekschen of Latijnschen dichter bestudeeren moet. Ook dit zijn wij ten volle met hem eens. Van eene zoodanige behandeling ontvangen wij hier proeven. Maar om bij het standpunt van den hoogleeraar te blijven: de Grieksche en Latijnsche kritiek heeft voortgangen gemaakt. Men heeft de wijze der Edd. ad usum Delphini verworpen, die de verzen der dichters paraphraseerden, deels omdat men daardoor eene ezelsbrug voor de leerlingen legde, deels omdat men voor de bepaalde uitlegging van den uitgever het onderzoek preoccupeerde. Men heeft in de uitgaven van Burman b.v. berispt, dat zijne vrijheidszucht zich zelfs in zijne kritische noten niet verloochende, en dat het ‘O turpia aulae mancipia!’ onder den tekst van Lucanus minder te pas kwam. Anderen, eindelijk, hebben streng de onbestemde uitroepingen veroordeeld over de schoonheid van enkele plaatsen van Homerus, Virgilius en dergelijken, en nog onlangs heeft Peerlkamp eene dusdanige wijze van behandeling in de voorrede voor zijn Horatius streng gegispt en geparodiëerd. Ziedaar de drie klippen, waarop onzes inziens, de hoogleeraar hier meer, daar minder is gestrand. Althans de omschrijvingen, wij gelooven gaarne, dat zij voor den uitlegger van Vondel van belang zijn; door den lezer worden zij niet dan des noods geraadpleegd. Waar zich eene moeijelijkheid in de | |
[pagina 102]
| |
plaatsing der woorden opdoet, kan dit in de aanteekeningen worden aangewezen. Overigens, vreeze ik, zal niemand die paraphrase lezen, en waartoe gedrukt wat niet gelezen wordt? Zij bezwaart en belijvigt het boek noodeloos. Ja, ik heb op enkele plaatsen betwijfeld, of zij den tekst wel ophelderde. Wanneer b.v. blz. 6 “gemest”, op blz. 7 door “vermast”, blz. 284 “gemengelt”, blz. 285 door “gedommeld” wordt verklaard, zijn zeker de beide eerste door Vondel gebruikte woorden verreweg meer gangbaar en begrijpelijk dan de woorden der paraphrase, zooals het laatste woord zelfs in zijne verouderde beteekenis uitlegging vordert en ontvangt, blz. 274. Eene enkele maal heeft de paraphrase willekeurig veranderd, wat in den tekst stond, b.v. blz. 288. Bij Vondel De fenix kan niet schooner zijn;
Oock geen narcis in kristalijn,
Noch is de schijn in 't water valsch.
waar ‘narcis in kristalijn’ uitgelegd wordt door ‘hyacint, in een kristallijnen bloemglas.’ ‘Kristalijn’ is hier ‘water’, en ‘narcis’ geen ‘hyacint.’ Misschien dacht de dichter aan de spiegeling van Narcissus zelven. Op dezelfde bladzijde: Hier quetst de hulst, gelijk de maeght,
- en wont
Die haer iet verghen onghevraeght.
waar ‘onghevraeght’ wordt uitgelegd door ‘iets ongeoorloofds.’ De vergelijking met de ‘hulst’ geeft de uitlegging: ‘zonder aangezocht, uitgelokt te zijn, zoodat niemand zich over bedrog beklagen kan.’ Doch genoeg; zoowel de aanteekeningen als de paraphrase, en vooral de alleruitvoerigste inleidingen bewijzen, dat de heer Lulofs de oude spreuk, dat ‘een groot boek, een groot kwaad is,’ niet genoeg bedenkt. Van de andere zijde strekt tot zijn lof, dat geen moeijelijke plaats zonder opheldering gebleven is, dat vele aanteekeningen van des schrijvers schranderheid zoowel als grondige kennis | |
[pagina 103]
| |
en studie van Vondel getuigen. Gaarne halen wij als voorbeeld blz. 38 aan, de uitlegging der regels Hier stont de moeder met haer zeven vruchten, enz.
voorts de gissing over het eigenlijke voorwerp van het versje aan den ‘Lasteraer van Huigh de Groot’, waarvoor Lulofs Rivetus in plaats van Salmasius houdt; de uitweiding over de speling met het woord ‘Koppen’ in het liedje van den ‘Rommelpot’, enz. Ondanks alle deze bedenkingen, prijzen wij het boek gaarne aan, zoowel om de belangrijke historische als taalkundige aanteekeningen, welke hier voorkomen, zoowel om den goeden echt Hollandschen zin, die in het boek zelven heerscht, als omdat het ter opluistering strekt van een der voortreffelijkste vernuften, welke onze bodem heeft gedragen. Getrouw en naauwlettend hebben wij de uitlegging nagegaan, en verschilden slechts zelden van Lulofs in gevoelen. Eenige weinige aanmerkingen mogen deze beoordeeling besluiten. Blz. 43, in het ‘Lijckoffer’ heet het: O Karels zoon, wick, wick uw kracht te voren,
Ghij daeght hem, die tot zeghe wert geboren.
Lulofs vat dit van keizer Ferdinand op; wij meenen, dat door ‘Karels zoon’ Gustaaf Adolf verstaan moet worden. Voor Tilly, die vóór den slag van Leipzig nimmer ongelukkig geweest was, past de tweede regel het beste. Bovendien, Gustaaf was de aanvaller: hem paste het te wikken, eer hij den strijd, die niet regtstreeks zijne staten gold, aanving. In hetzelfde gedicht heet het: De Troische Vorst ontzagh zijn hant te slaen
Aen ieders vloeck daar Troje om moest vergaen.
In de noot lezen wij: ‘Dit is hier Priamus - die zijn' zoon Paris - niet strafte.’ De dichter verwijt hier aan Tilly den moord van vrouwen, die zelfs door Romeinen en Sabijnen, ja door den leeuw te Florence ontzien werden. Er valt dus | |
[pagina 104]
| |
hier niet aan Paris, maar aan Helena te denken, bij de woorden ieders vloeck. Blz. 66, in de ‘Stedekroon’: Die banghe nacht gedenckt, hoe droef de Trichtsche maegd, enz.
geeft Lulofs twee uitleggingen op en verkiest de slechtste, volgens welke hij ‘gedenckt’ voor een tweede persoon van den imperativus, ‘nacht’ voor een vierden naamval houdt. De eenige goede uitlegging is de door hem afgekeurde: ‘nox illa meminit.’ Er wordt toch niemand in dit gedicht aangesproken: en hoog dichterlijk is de gedachte: de nacht slechts weet van de ellende der Trichtsche maagd en de troostende profecy van haren vader - behalve ik, de dichter. Geen Nederlander was in staat zich iets van eene dergelijke verschijning te herinneren. In hetzelfde gedicht, blz. 73, worden met de woorden: Zoolangh totdat in Parmaes rijpen oeghst
Oranje koom de strenghe zeissen slaen;
vergeleken de verzen uit het ‘Lijkoffer’: Godts arrem maait met zijn gerechte zeissen
Een ijs'ren oeghst.
Wij zouden liever uit hetzelfde vers vergelijken, blz. 44: Dat Meiburghs zaet in Leypzichs klay zou rijpen;
de oogst is in beide gevallen: de oogst der wraak door Parma's of Tilly's gewelddadigheid gezaaid. Blz. 98 heet het in de ‘Harpoen’ van den prediker Godefried: 't Getal dat zocht hij min met bidden en met wenschen,
Als 't pit en merregh van ter deughtghezinde menschen.
Lulofs paraphraseert: ‘Minder zocht hij door zijne gebeden en heilwenschen den grooten hoop tot zich te lokken.’ Verkeerd! - de uitdrukking zegt alleen: hij bad, noch wenschte (namelijk, van God) om den grooten toeloop. Doch reeds aanmerkingen genoeg. - Schoon hier en daar misschien nog scherper op de woordspeling of op de gelijk- | |
[pagina 105]
| |
luidende plaatsen van oude of gelijktijdige dichters te letten ware geweest, wij willen den schijn vermijden van vitlust op een boek, dat wij zoowel om den inhoud als om de strekking gaarne aanbevelen. Moge onze aanprijzing den schrijver opwekken, om ons die verhandelingen over enkele punten van Vondel's leven, over sommige karakteristieke bijzonderheden zijner poëzij, waarop hij ons hier en daar hoop geeft, niet lang te onthouden. Het portret van Vondel, voor het boek geplaatst, is een der fraaiste steendrukken, die wij van den pers des heeren Backer zagen. Uitgenomen den gothieken titel verdienen druk en uitvoering allen lof.
(De Gids, 1839, No. 4). |
|