Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 3
(1876)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 60]
| |
Geel's Onderzoek en phantasie.Ga naar voetnoot1)I.Wij hebben tot dus verre geaarzeld over dit belangrijk verschijnsel in onze letterkunde te spreken: niet zoo zeer om den naam en het gezag des mans, die als bondgenoot niet minder gewenscht dan als vijand geducht mag worden; maar omdat wij thans regt gevoelen, hoe verre de gewigtige roeping der kritiek boven onze krachten is. Of is het niet hare taak, iederen voortgang na te gaan en aan te wijzen, en tevens, zoo mogelijk, terug te houden op het punt, waar eene scheeve rigting zou aanvangen? Is het niet haar regt, tot maatstaf in hare beoordeeling aan te nemen, wat reeds bereikt en verwezenlijkt is, en alles ten minste als overtollig aan te merken, wat achterna hinkt, zonder het zóó verre te brengen? Is het eindelijk niet voor haar een noodzakelijk vereischte, dat zij al den rijkdom der letterkunde kenne, waaronder zij optreedt: dat zij wete, op welk terrein zij sta, en ten minste eenigzins voorgevoele, welke toekomst zich geopend hebbe? De lezer bemerkt, dat de ideeën van vooruitgang, zoo als | |
[pagina 61]
| |
de heer Geel ze in zijn werkje ontwikkeld heeft, ons in het hoofd gisten, dat zij ons in eene soort van barensnood gebragt hebben, waarbij het onzeker is, of de vrucht het levenslicht zal verdienen. Met andere woorden: wij gevoelen, dat prof. G. ons een aanmerkelijk eind heeft vooruitgebragt; maar het punt waar wij heen moeten, heeft hij ons slechts uit de verte aangewezen, zonder het terrein naauwkeurig te omschrijven: hij heeft zich vergenoegd met de beletselen te slechten, die ons bij het voorwaarts streven hinderlijk moesten zijn, en het overige onzer eigene bespiegeling overgelaten. Het is welligt deze meer negatieve dan positieve strekking, die zoo lang de oogen van het publiek gesloten heeft gehouden voor de hooge belangrijkheid van het aangekondigd werkje, die de éénheid van gedachten, welke zich in de ververschillendste vormen openbaart, heeft verdonkerd: ja, de verzekering van den heer G., dat zijne scherts een diepen grond had, dat zijne voorrede tot de volgende verhandelingen stond als de ouverture tot de opera, heeft doen in twijfel trekken. Doch aan deze onvatbaarheid des publieks heeft de schrijver geene schuld. Onbekrompene vrijheid, voortgaande ontwikkeling, afwerpen van kluisters van verouderd gezag en verouderde vormen, onafhankelijkheid jegens iedere meening, die niet op helder bewustzijn rustte, predikte zijn boekje op iedere bladzijde: zou het niet hybridisch geworden zijn, wanneer hij Onderzoek en Phantasie onder zijne wetten had willen dwingen? Behalve deze reden gissen wij nog eene andere: wanneer zijne eigene gedachten, zegt de schrijver, niet opschieten willen, moet hij zich vastklemmen aan iets waarin gang is, en hoe hij dit doet bewijst de voorrede. Dezelfde oorzaak, waaruit stof en vorm der voorrede ontstaan zijn, heeft het bestaan ook aan de andere opstellen gegeven. Des schrijvers gedachten schieten op, aan en om de verschijnselen, die hem op het gebied der letterkunde voorkomen, en zoo weinig mogelijk abstraheert hij die gedachten van den bodem, waarop | |
[pagina 62]
| |
zij ontsproten. Of kunnen wij anders oordeelen b.v. over de ‘Pligten van den toehoorder,’ over het ‘Iets opgewondens over het eenvoudige,’ en anderen? Het behoort tot zijn begrip van een literarisch karakter, dat hij van zijn literarisch werken en lijden niet wil afscheiden: het behoort tot zijn begrip van de regten, die de individualiteit bezit, om zich in wetenschap en kunst, in vorm en stijl te vertoonen. Behoeven wij onzen lezers te herinneren, dat de heer Geel een man van grondige geleerdheid en uitgebreide studie is; dat hij den gang der letterkunde met warme belangstelling gevolgd heeft; dat hij zich jaren lang met de theorie der fraaije letteren heeft bezig gehouden; dat de vorming van een' eigen' schoonen prozastijl zijne aanhoudende bezigheid is; dat hij zelf enkele reizen zijne krachten in de poëzij beproefd heeft; dat hij eindelijk, even als andere groote mannen, zijne stokpaardjes berijdt, en dat verrijken van de taal, Buffon's ‘le stile c'est l'homme’, en Goethe's denkbeelden over dramatische kunst, misschien daartoe behooren? Ziedaar eene individualiteit, die onder onze letterkundigen éénig is; ziedaar een standpunt, ver verheven boven dat van ons publiek; een' horizon, dien het weinigen gegeven is te ontdekken; eene eenzijdigheid, die hare regtvaardiging van den tijd en de ontwikkeling onzer natie moet verwachten, maar die niet eischen kan, dat iedere rigting zich oogenblikkelijk met haar vereenige. Wij zouden den schrijver onregt doen, wanneer wij, met miskenning van het standpunt, waarop hij zich geplaatst heeft, wilden klagen over de duisterheid, die het door hem geschrevene voor velen heeft en hebben zal, over het gebrek aan de deugd van onze dagen, de populariteit. Om dien uitgeteerden stam, gelooven wij, zouden de gedachten van den schrijver even welig en welligt even vernietigend opschieten. Maar zoo wij hier iets misprijzen, het is dit: op de hoogte waarop de schrijver staat, ziet hij meer dan eenig ander, hoeveel er nog te bereiken is, ligt er, om ééne zijner uit- | |
[pagina 63]
| |
drukkingen te bezigen, nog veel schemering tegenover den helderen spiegel. Welligt heeft de bewustheid daarvan hem teruggehouden om positief te zijn, en tot zijn kritisch scepticisme gedwongen. Maar nu, herhaalde reizen kwam het ons voor, dat de schrijver met een' kinderachtigen trots zijnen lezers toeriep: gij denkt dat ge het weet, ik zal u toonen dat ge het mis hebt; en dat hij over zijne dialektische overwinning meer vreugde toonde, dan de wetten van wellevendheid, dan de erkentenis, dat ons weten stukwerk is, toelaten. Hoezeer wij ook toegeven, dat het voor het doel des schrijvers noodzakelijk was, de verkeerde meeningen, die verspreid en opgenomen werden, in de borst te grijpen, hadden wij gaarne alle personaliteit vermeden gezien. Voor de philosophische hoogte, waarop zich de hoogleeraar geplaatst heeft, weet hij, om met Plato te spreken, wat al te veel, wie er fatsoenlijk of onfatsoenlijk in de stad is, en welke voorouderlijke schuld van mans en vrouws kant op ieder kleeft. Het boek is, gelooven wij, niet ontstaan zoo als de meeste. Toen de onderscheidene stukken gesteld werden, lag het doel van ieder afzonderlijk den schrijver het naast voor oogen; de gedachte aan een geheel of aan een algemeen onderwerp was hem nog vreemd of schemerend. Maar omdat hij op ieder' letterkundigen arbeid den stempel zijner individualiteit gedrukt had, leefde er in de onderscheidene stukken éénheid van geest en van strekking. Hij noemde zijn verzameling Onderzoek en Phantasie, niet omdat de eene in dit, de ander in een ander stuk gehuldigd werd: neen, omdat beiden aan allen ten grondslag lagen; omdat de verhouding van wetenschap tot kunst, onderzoek tot phantasie, het voorwerp zijner bespiegelingen was; omdat hij de leer wilde prediken, dat er harmonie tusschen beiden zijn moest, zoo als hij die in zich zelven gevoelde. Maar het laatste stuk over het Delphisch orakel zegt gij? Indien de hoogleeraar hier bedoeld heeft een woord te spreken ten voordeele der historische kritiek, en de onafhankelijkheid van het onderzoek door een voorbeeld te | |
[pagina 64]
| |
staven, tegenover de geleerde gemakkelijkheid, die zoo gereed is het wurmen en zwoegen van de opvolgers van Ruhnkenius, Wolf en Niebuhr voor neologie uit te krijten, zeggen wij hem dank voor de plaatsing; maar de draad, waarmede het aan de overige stukken gehecht is, schijnt ons wat al te dun. Terwijl wij het op eene andere plaats dankbaar zouden ontvangen hebben, hadden wij hier in dit boekje liever vroegere opstellen van Prof. Geel vereenigd gevonden, zoo als de verhandeling ‘Over den smaak’ in van Kampen's magazijn, de redevoering bij het Instituut ‘Over de grenzen van het historisch onderzoek,’ het fraaije ‘Gesprek op den Drachenfels.’ De schrijver heeft ons, blz. 258, verteld, wat een ‘zamenloop’ is, en hoeveel er zamen moet loopen, opdat een deugdelijk boek, waarbij de wetenschap winnen zal, in de wereld kome. Eene van de drie hoofdzaken, die daartoe zamenloopen, geven wij voorshands toe: wij ontmoeten hier een' schrijver, die geleerd heeft; dat er een belangstellend publiek zij, gelooven wij, om den naam des schrijvers; dat het op de hoogte zij, om het boek te begrijpen, hopen wij. Maar wat het onderwerp betreft, dit rekenen wij in onze dagen zoo belangrijk, dat wij wenschen, dat niemand het met dit boek of de beoordeelingen daarvan voor afgehandeld houde. Wij gelooven, dat de drang van den tijd den hoogleeraar tot de uitgave heeft aangespoord; want inderdaad, onze letterkunde verkeert sedert eenige jaren in eene gewigtige crisis: de strijd, die van weêrszijde met zoo veel onregt en onverstand gevoerd wordt, tusschen hetgeen men klassische en romantische school noemt, is slechts de verkeerde uitdrukking voor eene behoefte, welke in onzen boezem woelt en luider dan ooit om verzadiging schreeuwt. Wij zeggen, dat hij met onverstand gevoerd wordt; want slechts uit de oplossing der tegenstelling waarin beide staan, is voortgang te wachten. Hoe zeer toch wordt er aan de zijde der klassiek gedwaald! Vraagt haren voorstanders wat klassieker is: de Grieksche of Romeinsche voorbeelden? of het | |
[pagina 65]
| |
geheele letterkundig leven dezer volken klassiek is, of slechts eene enkele periode? of in die periode alle schrijvers of dichters, of slechts enkele klassiek zijn? of er in hunnen tijd tegen die allen geene oudere of jongere partij over stond, die verschillende vormen en eene verschillende rigting wenschte, en of die partij klassieker of romantieker was? - ik geloof, dat al die vragen zullen bewijzen, hoe weinig wij nog in het begrip gevorderd zijn van eene zaak, die reeds sinds eeuwen tot rijpheid gekomen is. Nog erger wordt de verwarring, omdat voor de klassiek dikwijls mannen het opnemen, die eigenlijk in de werken der Oudheid onbedreven zijn; die u als kenmerken van het klassicisme: zedelijke nuttigheid, verwijdering van gruwelen en misdaden, beteugeling van alle overdreven fantasie opgeven. Vertelt hun, hoe wulpsch zelfs de goddelijke Plato kan zijn, hoe afgrijselijk de marteling van Prometheus en hoe wreed Clytaemnestra is, en hoe Aristophanes in zijne Kikvorschen of in zijnen Vrede zijner fantasie den teugel viert, het zal veel zijn, zoo zij u gelooven. Hunne voorbeelden reiken weinig verder dan de vertaalde Heldendichten, dan Voltaire of Racine; hunne kunsttheoriën rusten op de Ars poetica van Horatius, op Batteux en Blair of enkele Duitsche aesthetici. - Gaat nu aan de toepassing hunner klassiek. Wat is Göthe, klassiek of romantiek? Romantiek schreeuwt de menigte; want hij schreef Faust, en de Walpurgisnacht, en Werther, het groote voorbeeld van alle zelfmoordende romans. Maar zijne Iphigenia en zijn Tasso, zijne poging om alle kunst tot plastiek te verheffen; zijne studie om nimmer lager dan tot ironie af te dalen? Prof. Geel heeft voor eenige jaren ergens Göthe klassiek genoemd: zeker voor een gedeelte om dien schijn, maar welligt slechts bij wijze van scherts, om zijnen tegenstander in dialektische moeijelijkheden te wikkelen. Want wij gelooven, dat prof. Geel evenzeer als wij overtuigd is, dat de groote Duitscher dien strijd te boven was en opgelost had, maar dat hij van de klassiek overgenomen had, | |
[pagina 66]
| |
wat den roem der klassiek uitmaakt, niet hare zedelijkheid (want voor de kunst bestaat zij niet), maar de voorstelling van het idee van orde en harmonie: orde en harmonie, die krachtig uit de meesterstukken der Oudheid tot ons, spreken, omdat zij zelve het gevoel daarvoor het levendigst in den boezem droeg. Vergeving, mijne heeren! met dit toe te stemmen, treden wij geenszins op de zijde de la perruque; want wij beweren, dat geene romantiek die eischen buitensluit. Haar voorwerp is evenzeer de voorstelling van het idee der schoonheid in zigtbare vormen: maar gij bewijst haar het onregt, de horreurs van enkele schrijvers voor hare stof, en Victor Hugo voor haren eersten priester te houden. En toch, die horreurs hebben getroffen en geboeid. Omdat de smaak des publieks bedorven was? maar wie bedierf hen, die de klassieke voorbeelden voor oogen hadden? Omdat de smakelooze menigte de stem der wijzen overschreeuwt? maar hare bewonderaars behooren tot de élégants uwer dagen, en oefenen op het gezellig verkeer eenen invloed, dien gij uwes ondanks volgen moet. Omdat de zeden bedorven zijn? Zegt mij, zijn zij bedorvener dan de klassieke zeden in de klassieke revolutie; bedorvener, dan die der Grieken en Romeinen in het roemrijkst tijdperk hunner letterkunde? En van waar die liefde voor Shakespeare, dien gij en uwe vaders naauwelijks kenden? Gelooft mij, er is een zamenloop noodig, om dezen of dien kunstvorm te verheffen. Naarmate de voortgang in beschaving grooter geworden is, is het duidelijker geworden, dat niet alle gewaarwordingen, welke met den schoonheidszin in verband stonden, in klassieke vormen voorgesteld waren; dat niet alles, wat het gemoed der Grieken en Romeinen trof, ons evenzeer kan roeren: wij hebben ons gewiegd in de inbeelding, dat wij langzamerhand als volk en als individu tot grootere zelfstandigheid en ontwikkeling kwamen, en wij hebben hetgeen in onzen boezem leefde, met hetzelfde regt in onze kunst willen voorstellen, als de Grieken en Romeinen | |
[pagina 67]
| |
dit deden: gij hebt ons geleerd te redeneren over de kunst, en redenerende zijn wij tot het resultaat gekomen, dat uwe regels a posteriori waren en afgeleid uit hetgeen gij bezat, en wij hebben gewaagd te vragen: wat zou het geweest zijn, indien, hetgeen gij bezat, anders geweest ware? Wij hebben onze dwalingen en onze fouten; maar ons streven is edel en natuurlijk: en waarom zouden wij met minder regt onze gouden eeuw verwachten dan Griekenland de zijne gehad heeft? Ik geloof dat wij in jeugdigen ijver veel verder gedraafd zijn, dan de heer Geel wil; dat komt dat hij ons op eene zekere hoogte losgelaten en aan onze eigene kracht heeft overgegeven. En toch zijn deze gedachten opgeschoten langs het opstel, dat de klassieke kunst ten hemel verheft, maar waarin onze klassieke school onregt zou hebben, eene verdediging voor hare meeningen te zoeken. Wij bedoelen het opstel over het Blijspel bij de Grieken. De schrijver betoogt de stelling, dat de wensch naar het genot van het schoone zich niet ontwikkelen, noch bevredigd worden kan, zonder bijkomende gunstige omstandigheden van tijd of plaats, historisch of lokaal; dit was het geval bij de Grieken van den Ionischen stam. Goden, die aan de eischen van het gevoel voor plastische schoonheid beantwoordden, en een heldentijdvak, zoo als geene andere natie had, gaf aan hun epos den oorsprong: gehechtheid aan oude heilige overleveringen omtrent den eerbied den Goden, de gehoorzaamheid den Ouders en den Wetten verschuldigd, te midden van de omkeering van al het oude in het beweegbaar gemoed der Atheners, voerde hunne tragedie tot den hoogsten bloei. Maar hare kracht is voor ons verloren: want onze denkbeelden van gelijkheid en vrijheid werken vernietigend op de voorwerpen, die de tragedie kiest; ons redeneren en ziften bederft het tragisch genot; de Grieksche heldentijd wekt geene nationale sympathie meer op, en de hoogleeraar stemt het aan Bulwer toe, dat de tragedie in den ouden zin voor onzen tijd minder geschikt | |
[pagina 68]
| |
is. Eene comedie, zoo als de oude bij de Grieken, (de hoogleeraar merkt op dat de drie blijspelen chronologisch niet zoo scherp gescheiden waren, als de schoolsche indeeling zou doen vermoeden) was insgelijks het natuurlijk gevolg van den toestand der Grieksche gemeenebesten. ‘Zullen wij haar navolgen? - Gelukkig! wij zien zulke gemeenebesten niet meer, en waar zij mogten ontstaan, daar zouden misschien dergelijke vruchten de éénige goede zijn.’ Bij de Grieken liepen tot de vorming hunner comedie onderscheidene omstandigheden zamen: het ligte, bewegelijke en voor het schoone gevoelige volkskarakter, het leven, dat in het openbaar geleid werd, en de wijze van mededeeling, die bij het gebrek van lektuur tot mondeling verkeer meer dan bij ons zich bepaalde. De aard van het volk zelf en hunne geschiedenis; de contrasten, waartoe uit haren aard hunne godsdienstige voorstellingen vervielen, leverden de onderwerpen: de taal van de Grieken overtrof iedere andere in geschiktheid voor het blijspel, en de dichters, de besten onder hen, ‘bezaten al wat er in het scheppend genie vereischt werd, om zulke grondstoffen tot een' geschikten vorm te vereenigen.’ Zoo toont de hoogleeraar, dat de comedie, zoo als zij door de Grieken gevormd en volmaakt werd, een noodzakelijk historisch verschijnsel is geweest. Het slot van het opstel draagt de duidelijke kenmerken van voor mondelinge voordragt geschikt te zijn. Bij het gemis daarvan weten wij niet, hoe veel ernst of scherts er gemengd is in de verzuchtingen der romantiek, ‘wanneer wij die oude kluisters geheel zullen afwerpen, eene eigene vaart nemen en gedaanten eener nog onbekende schoonheid scheppen.’ - Maar prof. Geel zou niet zoo besloten hebben, indien hij niet gevoelde, hoe noodzakelijk zulk een uitroep door den gang zijner redenering werd opgewekt. Hij heeft overtuigend aangewezen, hoeveel invloed de historie op de kunstvormen hebben moet, en hoe eenzijdig de aesthetische beschouwing is, die daarvan afgetrokken een kunstvorm wil | |
[pagina 69]
| |
scheppen en volmaken. Bijna heeft hij bij ons den paradoxen wensch doen ontstaan naar eene geschiedenis van den goeden smaak. Er zijn vragen bij ons opgewekt als deze: bestaat er geen ideaal van kunstvorm (epos, tragedie, comedie) buiten het historisch gegevene? of is het ideaal in de Grieksche kunst ten volle verwezenlijkt? meer nog: bestaat er geen volstrekte maatstaf tot vergelijking der kunstvormen onderling, of van hunne verschillende soorten? of hebben alle gelijke waarde, naar de verschillende verhouding der omstandigheden? zoo ja, dan vervalt de klassieke regel, dat het blijspel geene personaliteit of profaniteit gedoogt, dat men de poëzij eener natie naar haar epos beoordeelt en wat dies meer zij: doch waartoe zullen wij langer uitweiden over de vruchtbaarmakende kracht van zijn opstel? Liever danken wij hem voor de aanwijzing van den oorsprong der behoefte, die zich in de zucht voor de romantiek openbaart: het ongeschikte van vele klassieke vormen voor onze geschiedenis, onze beschaving, onze maatschappelijke verhouding. De romantiek is een zijsprong ingeslagen. Toen zij gevoelde, dat de Grieksche heldentijd niet meer onze belangstelling boeide, heeft zij een eigen nationalen heldentijd gezocht. Somtijds vond zij dien en somtijds niet; maar of zij dien vond of niet, die heldentijd had eene mythologie noodig (misschien begreep zij hier juist den eisch der kunst, misschien kleefde haar onwillekeurig classisch-aesthetische zuurdeesem aan): de Noordschmythologische overleveringen vereischten diep onderzoek, en hadden dan nog minder plastische lenigheid dan de Grieksche Olympus. Zij ging tot de middeleeuwen, tot de eerste historische bronnen der natiën terug. Zij vond hier helden; waarom zouden wij het schitterende van den riddertijd ontkennen? maar godsdienst, zeden en kunst zijn in die tijden onzuiver: het valt moeijelijk, de vreemde inmengsels te schiften van het oorspronkelijke: de klassiek, dat wil zeggen hare laatste flaauwe vonken, schitteren in het Catholicisme, in de mysteriën, in de romans, en dit vreemde mengelmoes | |
[pagina 70]
| |
van Noord en Zuid, van nieuwe ontwikkeling en afgeleefde beschaving, maakte de klove die de tegenwoordige natie van onzen heldentijd scheidt, grooter, dan de afstand is tusschen den wetenschappelijk beschaafde en de eeuw van Pericles. Men wilde derhalve, dat de oude waggelende beenen de kinderschoenen weêr aantrokken: dat de Protestant Catholijk werd, ten einde kunst te genieten. De wetenschappelijke vooruitgang, het bewustzijn van vordering kwam in vinnigen strijd met de eischen der kunst, en de ultra-revolutionaire partij. Heine bij voorbeeld, nam van den ultra-klassischen Voss den strijd over tegen de Romantische school, die den nacht der middeleeuwen opriep, om in die duisternis te - tooveren. Engeland was in dat opzicht gelukkiger dan Frankrijk, Duitschland of wij. Het bezat een' riddertijd, middeleeuwen, waarin het niet zoo duister was als in de onze, en eindelijk in Shakespeare een oorspronkelijken dichter, die de herinneringen daarvan bij de natie levendig had gehouden. Er is buitendien iets stationairs in de uitwendige vormen van dit volk. Maar Duitschland vooral vond niet veel meer dan akelige legenden en zwarte geheimzinnigheden. Het is zeker, dat Heine en zijne ligtzinnige medestanders, door hunne roekeloosheid, een zware schuld op hun hoofd geladen hebben; maar de onmogelijkheid om de kunstvormen, die een gedeelte der Romantische school wilde vestigen, anders dan tot ironie te bezigen, werd door hen te regt ingezien; want onze vóórtijd staat zoo ver beneden ons, als die der Grieken boven hen; of zonk niet die vóórtijd, zoo spoedig zij begrepen, dat de dichtkunst daarover een valschen luister verspreid had, tot een voorwerp van bespotting en ongeloof terug? Wij zijn op Heine gekomen door prof. Geel, omdat hij in zijne voorrede niet zoo afkeurend, als men gewoonlijk verwacht, over zijne ‘Romantische Schule’ spreekt. En toch zal hem de rhetorische schittering meermalen tegen de borst geweest zijn. Maar hij vervolgde het idee, waarvan Heine uitging: op dien gevaarlijken grond ontdekte hij een heil- | |
[pagina 71]
| |
zaam tegengif tegen dat mysticisme waarmede de romantiek zich zelve het onregt deed van zich te omhullen. Een stukje in ons tijdschriftGa naar voetnoot1) gaf den hoogleeraar daartoe aanleiding. Deels betroffen de aanmerkingen des hoogleeraars den stijl. Hij wilde ‘exemplis vitiorum quaeque notando’ ons verzekeren, dat zijne scherts geen spel was, maar ernst en waarheid tot grondslag had. Maar bovendien trachtte hij aan te wijzen, dat de rhetorische schittering van dit opstel te weeg gebragt werd door het bijeenvoegen van twee verschillende en onrijmbare standpunten, wetenschappelijke kennis en onbewust instinctmatig gevoel, van hetgeen de zenuwen schokt en roert. Hij beweert, dat beide in een gezond hoofd en hart slechts één moeten uitmaken, en verdedigt met kracht van redenen de stelling, dat voortgang in kunst niet ten koste van teruggang in wetenschap kan en moet plaats hebben. Ziet hij misschien in deze gewraakte combinatie de karakteristieke verschijning der romantiek in onzen tijd? Het is mogelijk; doch zijn Hooggeleerde zal daaronder haar wezen niet begrijpen. Aangenaam treft ons hetgeen hij blz. XV zegt: ‘Zoo heeft God zijne natuur geschapen, dat het gezonde menschenverstand in kracht winnen moet, naarmate het die natuur beter leert begrijpen: en wanneer de mensch dan leert dat hij zoo’ - en zoo - ‘geschapen is, dan zal hij begrijpen, dat dit wijsheid is, enz.’ De weerzin tegen het aangevallen stuk zal wel voornamelijk zijnen oorsprong dááraan te danken hebben, dat van de verdediging der fantastische spookgeschiedenissen de steller een sprong deed tot het aanvallen der historisch-kritische wetenschap en ons dus tot het besluit, moest leiden, onze vorderingen aan het belang der kunst op te offeren. Wij zeggen den hoogleeraar dank voor de eer ons tijdschrift bewezen, door het voor een ‘Archiv des Zeitalters’ te houden, en het bewuste stuk als eene proeve van de Unarten dier periode aan te merken. Hij had er regt toe; | |
[pagina 72]
| |
maar het zal hier de plaats zijn, een uitval te doen op de laffe napraterij, die, sedert de verklaring van den heer Geel, zich niet ontzien heeft, in bewoordingen aan hem ontleend, een talent te honen, dat zij ten koste van hun verstand (zoo er ten minste aan dat klein gedeelte van hun wezen iets verloren ware), een' tijdlang hadden bewonderd. Voor velen geldt bovendien het ‘mutato nomine de te Fabula narratur.’ Of werkt en woelt niet onder ons de partij van Bilderdijk, die, met den profetischen mantel om de leden, ons voor Baälsdienaren scheldt en met vuur van den hemel dreigt, wanneer wij aan hare kwalijk gemaskerde heerschzucht ons niet onderwerpen? Het genie diens mans is het gelukt, sommige zijner ideeën tot kunsttypen voor zijne navolgers te verheffen, en gelijk de Schlegelsche partij in Duitschland in het Catholicisme, zoo zoekt zij haren steun voor de regtbank der kunst bij een orthodoxisme waarvan onze wetenschappelijke vordering terug gruwt, of in monarchale begrippen, waartegen onze nationale herinneringen aandruischen. ‘Nos connaissances sont aux dépens de nos jouissances’, zegt de heer Geel, blz. 252, ‘doch het komt er op aan, te weten, wat men jouissance noemt.’ Maar hetgeen in de rigting, welke wij volgen, onze hand vindt om te doen, na te laten, ten einde die hand te slaan aan iets, dat ver achter ons ligt: dit kan niet geschieden dan ten koste van een pijnlijk gevoel voor die aandrift in onze natuur, welke ons aanspoort, om voort te gaan en naar volmaking te streven. Wij gelooven niet, dat prof. Geel beweert: dat het genot der kunst langzamerhand geheel zal ophouden en in het aangename gevoel, dat het weten en kennen begeleidt, zal opgelost worden. De sterke aandoening, die verschijningen van buiten op ons maken, moge met de jaren in physiek geweld verminderen; niemand heeft beweerd, dat de kunstzin of de zin voor het schoone ophoudt met de vermeerdering onzer kennis: integendeel breidt zich de mogelijkheid van hare toepassing uit naarmate er meer voorwerpen gekend worden. | |
[pagina 73]
| |
Van daa rdat wij zelfs in twijfel trekken, of de schrijver wel zoo zeer de legenden van ‘Moeder de Gans’, als andere wanbegrippen, die op ontzagwekkender namen gepredikt worden, in het oog heeft. Wij willen ten minste een woord ten haren voordeele zeggen, niet om den hoogleeraar te wederleggen, maar om een nadere verklaring uit te lokken. Het opwarmen van dergelijke sprookjes komt ons voor, alleen een teruggang te zijn, voor zoo verre onze kunst die vormen tot vaste typen voor zich zelve wil verheffen. Ik kan mij de mogelijkheid niet denken, dat men die vertelsels ooit met dezelfde overtuiging aankleefde als het historisch gegevene, of vonden wij zelfs niet als kinderen het bewustzijn in ons, dat die wereld als de denkbeeldige overstond, tegen hetgeen wij om ons zagen? In hare verbinding met de onze ligt de kracht, die zij op onzen geest uitoefent. En schoon met de jaren de vormen veranderen, kunnen wij zeggen, dat eene dergelijke verbinding van het fantastisch leven met het werkelijke immer geheel ophoudt? hoe veel te minder in het leven der volken, dat op ieder oogenblik jongelingschap en grijsheid, kinderen en mannen in zijn schoot draagt! De vraag zou dus worden: is het mogelijk, voor onze rijpere fantasie die vormen te vinden, welke tot onzen mannelijken leeftijd en mannelijke beschaving in dezelfde verhouding staan als de sprookjes tot de kindschheid der volken, tot de kindschheid van iederen mensch? Niet alleen Hoffmann, Novalis en Tieck, Göthe zelf staat ons hier voor den geest. Prof. Geel heeft ons hier weder losgelaten, ja, zoo wij mijmeren, eenigzins aan het mijmeren gebragt, vooral door het slot van zijn Iets Opgewondens over het Eenvoudige. Wij herinneren aan Herodotus, die volgens bl. 136 wel eens, tegen beter weten aan, grootvaderlijk weg een sprookje vertelt. Wij herinneren aan de wandeling door de galerij, en het stilstaan bij het kunststuk, ‘dat zoo vreemd was, waarbij wij gevoelden, wat wij niet konden uitdrukken: den schemer eener teleurstelling, een genot onbeschrijfbaar, | |
[pagina 74]
| |
een wensch zonder voorwerp;’ maar zoo wij iets in de fraai geteekende schemering van het Elysium ontdekken, dan vinden wij in Bilderdijk en Schiller de verhouding van wetenschap en fantasie, van heldere voorstelling tot donker voorgevoel, de verhouding, of wilt gij liever, den strijd van de twee hoofdelementen onzer tegenwoordige kunst in beelden uitgedrukt. Tegen beiden staat Hesiodus over, als de ruwe kunst tegenover de meer volmaakte, als het materieële bewustzijn tegenover het gevoel voor eene hoogere orde van zaken. Want indien wij den hoogleeraar wèl verstaan, hebben beiden weinig met den eerlijken Ascraeër op. Hij vertegenwoordigt het eenvoudige zoo als het in de naaste, nog ongeoefende uitdrukking der gewaarwording en gedachte zich vertoont; en het is regt karakteristiek te zien, hoe beide, Bilderdijk en Schiller, van tijd tot tijd in hun gesprek het eenvoudige huldigen, en wederzijds het gebrek daaraan elkander verwijten. Beslist de Heer Geel ten voordeele der eene of andere rigting? Misschien doet hem zijne individualiteit overhellen tot ‘de heldere denkbeelden, binnen zuivere omtrekken, met schoone, maar vaste lijnen,’ die het genie van Bilderdijk kenschetsen. Maar hij is er verre van, aan Schiller den diepen indruk te betwisten, dien de natuur, of het voorgevoel eener wereld, die voor zijn verstand in schemering gehuld was, op hem maakte. Hij erkent, dat de zelfstandige kracht, waarmede Bilderdijk de natuur en het leven binnen de scherp geteekende grenzen van zijn ideaal besloot, wel eens in aanmatiging ontaardde en den zuiveren indruk van het goede en schoone voor den dichter bedierf; hij erkent, dat de fantasie zich onderscheidt van de verbeelding, waaronder Bilderdijk haar wilde besluiten, en dat Schiller's poëzij, waarin het denkbeeldige van het stoffelijke zich niet scherp onderscheidt, maar tot een beeld zamensmelt, dat de zinnelijke voorstelling niet geheel omvatten kan, hare waarheid, hare noodzakelijkheid heeft. Maar beide staan in hunne verschillende kunstrigtingen tegen die eenvoudigheid over, welke | |
[pagina 75]
| |
de denkbeelden van platte vlakken en regte lijnen te onpas in de kunst brengt. Zijn de voorbeelden eenvoudig? vraagt de hoogleeraar, en bewijst, dat van Homerus tot op Sophocles, van Herodotus tot op Göthe, de kunst waarheid en verdichting door één werkt: altoos zoekt zij eene gedachte, een idee voor te stellen, dat misschien uit het begrip des geheels afgeleid is, maar niet uit de materieële gewaarwording van het geheel ontstaan kan; altoos verheft zij het zinnelijke tot het beeld van iets hoogers. Eenvoudig is Bilderdijk, want hij drukte den vorm der hoogere schoonheid, die zich voor zijn genie onthulde, uit: in zijnen geest leefde het denkbeeld van wet en regelmaat, en hij paste het toe op de voorwerpen der kunst. Maar zijn vaste blik had de diepten der wetenschap gepeild, en die wetenschap had het hare bijgedragen, om Bilderdijk's ideeën als het ware te formuleeren en daaraan eene mathematische vastheid te geven. Bij Schiller daarentegen staat het onmiddellijk gevoel meer op den voorgrond dan het verstand; hij klemt zich aan het bovenzinnelijke vast en zwicht wel eens onder de poging om het voor te stellen: zijne vormen zijn symbolisch, zijne voorstelling half beeld, half nevel. Maar zijn gevoel is waar, en hare uitdrukking de naaste aan de gedachte, die in hem werkt, en hij is eenvoudig voor zoo verre hij niet moedwillig zijne verbeelding prikkelt of zijne fantasie in den draf brengt. En echter is Bilderdijk niet eenvoudig voor Schiller, noch Schiller waar voor Bilderdijk. Leefde Göthe nog ten tijde dat dit fraaie gesprek door prof. Geel werd opgesteld? In allen gevalle stonden Schiller en Bilderdijk, als verschillend in gedachten en vorm, regt scherp tegen elkander over. Wie herinnert zich niet de aanvallen van onzen dichter op den Duitscher? Slechts aan de wijsgeerige scherpzinnigheid des schrijvers had het kunnen gelukken, aan te wijzen, hoe de verschillende kunstrigtingen, welke in de beide dichters gepersonifiëerd zijn, zich laten vereenigen. Dat in dit boven onzen lof verre verheven opstel de een- | |
[pagina 76]
| |
voudigheid, zoo vlak en flaauw als haar de oudere met klassieke voorbeelden onbezonnen dweepende school begreep, uit de rij der voorschriften voor onze tegenwoordige letterkunde uitgewischt is, zullen wij na dit alles niet behoeven te verzekeren; dat de schrijver ons tot peinzen opwekt over de verschillende letterkundige rigtingen onzes tijds, zijn wij verpligt aan de diep wijsgeerige wijze, waarop de hoofdzakelijke vraagstukken hier behandeld worden; dat hij ons geene beschrijving geeft van de hoogere éénheid, waarin beide strijdige kunstrigtingen zich moeten oplossen, is een gevolg van den vorm, dien hij getrouw aankleeft: maar dat zich uit de voortgaande ontwikkeling van beide een hooger standpunt voor de kunst laat verwachten, dit leert hij ons wenschen. Wat zal daartoe leiden? Geene bekrompenheid, geen dwang van regels op een willekeurig bepaald standpunt voorgeschreven, maar vordering in wetenschappelijke kennis ter eene, vrijheid in vorm en uitdrukking ter andere zijde. Hoe de hoogleeraar deze twee denkbeelden ontwikkelt, staaft en verbindt, zal het onderwerp van ons volgend verslag uitmaken. | |
II.Een enkel woord over het onderscheid van wetenschap en kunst treffen wij in het begin van het Iets Opgewondens over het Eenvoudige aan. Zekerheid is bij de wetenschap hoofddoel en hoofdvereischte: alles gaat dáár een geleidelijken gang; uit het heden geleerd laat zich besluiten wat morgen geleerd moet worden. De echte wetenschappepelijkheid bestaat in het kennen en volgen der vorderingen, het begrijpen van den weg, dien het onderzoek neemt en nemen moet, bl. 274. De wetenschap is eene kostbare mijn, die opgedolven moet worden, totdat zij geheel uitgeput is. Maar hoeveel er te vinden is, welke waarde het gevondene heeft, ligt vaak buiten de kennis der noeste arbeiders. Er | |
[pagina 77]
| |
is een dogmatisme, dat gedurig zegt: nu moet gij dien weg gaan, en dan zult gij dáár komen, en dan is de reis uit. Evenwel, men komt er niet; er zijn beletselen te slechten; men voelt zich nu en dan op een verkeerden weg, en het einde - waar zal het te vinden zijn? Tegen dit dogmatismus staat eene andere meening over, die aan de wetenschap gelooft, maar haar niet bepaalt, die haar niet tegen den mensch als iets onafhankelijks overstelt, maar die haren grond zoekt in de menschelijke behoefte, die hare vorderingen niet voorschrijft, maar jegens iederen onderzoeker het laissez faire in acht neemt, en hem althans nimmer in den weg treedt: die te midden van de bezigheid der geleerden den invloed van een hoogeren geest waant te bemerken, van wien, even als van den wind, wij het geluid vernemen, zonder te weten van waar hij komt en waar hij henen gaat. Zoo is er, niet zoo zeer in de resultaten, niet zoo zeer in de wijze van werking, als wel in beider oorsprong uit den menschelijken geest, innige verwantschap tusschen wetenschap en kunst, onderzoek en fantasie. Op het laatste standpunt schijnt zich de schrijver van ‘Onderzoek en Phantasie’ vooral te hebben geplaatst. Bij het dogmatisme, waarvan wij spreken, heerscht, om zoo te spreken, de wetenschap over den mensch: in weêrwil van zijn aanleg, schrijft zij hem de taak voor, die hij af te werken heeft, de wijze waarop hij die afwerken moet. ‘Vulling des geheugens wordt dan het hooge doel der wetenschappelijke kennis’ (bl. 93), en het geheugen treedt buiten de verhouding, waarin het tot de andere eigenschappen van den menschelijken geest staat, en de harmonie van onderzoek en fantasie ontaardt in bittere vijandschap. Men meene vooral niet, dat die vastheid van vorm kracht aan den menschelijken geest geeft. Er komt eene Chinesche wijsheid voor den dag, die sedert eeuwen geene vordering meer maakt, maar de ziel van haar levensbeginsel, van kracht en ontwikkeling berooft. | |
[pagina 78]
| |
Het ‘honos alit artes’ is misschien de grond geweest der wetenschappelijke maatschappijen; zij hebben, zoo als de heer Geel zegt, ‘klimmen geleerd’, en kunnen het nog leeren; voor het overige zijn het ‘uitgebrande kraters, waarin Jan en Alleman, jong en oud, zonder gevaar en op hun gemak zitten. Als onderwijzende ligchamen hebben zij uitgediend.’ Van ééne zijde betoogt de schrijver die stelling in zijn ‘Tafelgesprek over zaken van groot gewigt.’ Van ééne zijde, want de zaak is nog van eene andere zijde te beschouwen; en de geestige schrijver heeft door de getrouwe voorstelling eener zoodanige maatschappij, met voordacht misschien, ons geleerd: hoe weinig éénheid er in het onderwijs moest wezen, omdat de band der maatschappij niet eens in staat is, den onderwijzers éénheid van zin, éénheid van meening, éénheid van talent te verschaffen. Thans geldt het de prijsvragen. Ook hier heeft het ‘honos alit artes’ het eerst de menschen op het denkbeeld gebragt. Goed waren ze misschien in een tijd, waarin wetenschap en kunst kwijnden, of door eene baatzuchtige natie met minachting werden bejegend; goed misschienvoor een geleerden onderzoeker, die geen drukker voor zijnen arbeid kon vinden in een land, waar geene Maecenaten waren; goed voor beginnende schrijvers, die aan de waarde van hun eigen werk twijfelen; maar niet voor de heroën der wetenschap, die hunne eigenwaarde gevoelen, en op de nakomelingschap rekenen. Maar wie waant, dat de wetenschap zelve daardoor veel in omvang of zekerheid gewonnen heeft, of nog winnen zal, loopt gevaar van zich te bedriegen. Hetgeen men weet staat reeds geschreven of gedrukt; zoo niet, het is een zedelijke pligt, ook dat mede te deelen, wanneer het van belang is. Vragen derhalve naar hetgeen men weet, en een antwoord daarop, vermeerdert de som der wetenschap met niets, of men moest, zoo als veel het geval is, een' anderen vorm willen; maar niets is moeijelijker voor te schrijven, dan vorm, want over niets kan de menschelijke geest vrijer heerschen. Derhalve ‘vraagt men, hetgeen men be- | |
[pagina 79]
| |
geert te weten: dus, hetgeen men niet weet: en er is tusschen vragen in het algemeen en het doen eener prijsvraag dit onderscheid alleen, dat men, in het laatste geval, zegt: “Ik weet het niet; weet gij het? Zoo gij het weet, en het zegt, krijgt gij een prijs.”’ Maar wie zal beoordeelen, of hetgeen men niet weet, nu althans, kan beantwoord worden? Wie zal beslissen, of het antwoord goed is, op hetgeen men niet weet? En echter, door het bekroonen van prijsvragen, geeft men over eene vraag niet slechts een individueel oordeel, maar dat eener geleerde maatschappij. Het werk van een bijzonder persoon krijgt daardoor een gezag, dat wel eens schadelijk voor verder onderzoek kan worden. - Het gevaar is niet groot, zegt gij: steeds streeft de menschelijke geest vóórwaarts; de stroom der nieuwe ontdekkingen vermeerdert; de kluisters van gezag slijten meer en meer met de verbreiding van beschaving en wetenschap. - Wat is dat anders te zeggen, dan dat de tijd de groote beantwoorder van alle prijsvragen is; dat hij het is, die gedurig bij den mensch het gevoel van behoefte opwekt, waaruit het vragen, volgens den gang der natuur, voortspruit; dat met het gevoel der behoefte meestal het uur geslagen is, waarop zij kan en moet bevredigd worden? Of zoo de prijsvragen haren oorsprong ontleenen uit invallende gedachten, subjectieve droomerijen had ik haast gezegd: welnu, die een gelukkig idée heeft, beproeve het; hij is er zedelijk toe verpligt, en door zijne proefneming zal der wetenschap grooter dienst bewezen worden, dan van het bekroonen eener prijsverhandeling te wachten ware. Zoodanig een vraag van wijden omvang, maar minder uit behoefte dan uit een inval des vragers ontstaan, wordt door den schrijver in het geestige opstel ontleed. De vraag zelve is welligt evenzeer carricatuur als de sprekende personen ‘geïdealiseerd’ zijn; doch de hoogleeraar heeft daarvan gebruik gemaakt, om dergelijke gedachten, als wij hierboven opgaven, mede te deelen. Vooral heeft hij den vorm der | |
[pagina 80]
| |
prijsvragen aan eene scherpe kritiek onderworpen, en aangewezen hoe kwalijk zich dikwijls de onwetendheid des vragers onder de wijze van voorstelling bedekt. Het kan de bedoeling van den hooggeleerden schrijver niet zijn, de waarde van onderscheidene prijsverhandelingen te willen verkleinen; maar genoegzaam is door hem aangetoond, hoeveel meer men te dien opzigte aan de bekwaamheid der schrijvers zelve, en aan de hoogte, waarop de wetenschap buitendien stond, verpligt is, dan aan de pogingen van het opgevend, beoordeelend en bekroonend genootschap. Wij komen tot het lastig dilemma: de vragen, welker beantwoording mogelijk en in den gedurigen voortgang der wetenschap noodzakelijk is, geraken ook zonder de pogingen van een geleerd genootschap tot hare oplossing; en die, welke dieper liggen, vereischen eene wetenschappelijke hoogte, waarop wij nog niet staan, en waaromtrent dus geene beslissing kan plaats hebben. Ter regte waardeering van het nut, door prijsverhandelingen aangebragt, zou men den mogelijken gang der wetenschap zonder deze moeten kennen; zou men naauwkeurig het nadeel moeten berekenen, dat de beperking der stoffe, het niet oorspronkelijke van het onderwerp, en de voorzigtigheid die de schrijvers omtrent hunne beoordeelaars hadden in acht te nemen, op de behandeling der vragen hebben uitgeoefend. In hoe verre, in andere opzigten, de maatschappijen als onderwijzende ligchamen uitgediend hebben kunnen wij, Qui ne sommes rien,
Pas-même Académiciens,
niet beoordeelen. Wij moeten den heer Geel op zijn woord gelooven, en ons hieruit de reden verklaren, waarom zoo vaak invalides in haren schoot worden opgenomen. Eenige wenken over een ander middel, ter uitbreiding van beschaving en wetenschap aangeprezen, het Reizen, vinden wij in het eerste stuk van den bundel. Intusschen hebben wij hier minder plan, minder diepte van gedachten kunnen | |
[pagina 81]
| |
ontdekken. Het is een los, geestig verhaal van den togt des hoogleeraars door Zwitserland, of liever het zijn aanteekeningen, op die reis gemaakt, in een bevalligen vorm gekleed, en voor de voordragt in eene maandelijksche bijeenkomst der Leydsche maatschappij bestemd. Tegenover de schelklinkende magtspreuken, dat het reizen de menschenkennis in het groot, de kennis van natiën en volken, de taalkennis, de geleerdheid, de wetenschap, de vrijheid van vooroordeelen bevordert stelt de hoogleeraar de natuurlijke naïve stelling: dat de grond van het reizen verveling te huis is; dat de ingebeelde voordeelen bij de ondervinding bedriegen, indien men reist zoo als er gewoonlijk gereisd wordt, en zoo als het reizen het liefste en het uitlokkendste is. Een derde geleerde.... doch wij breken die vervelende optelling te liever af, omdat wij geen deftig woord weten te plaatsen voor hetgeen men in het dagelijksch leven een ‘wassen neus’ zou willen noemen. Genoeg: wij willen zeggen, dat de hoogleeraar in zijne verhandeling over de Pligten van den toehoorder een middel van beschaving, een' kunstvorm aantast, waaronder wij en onze vaders lang gezucht hebben, waartegen hoe langer hoe meer begint gemompeld te worden, maar waarin echter eene zonderlinge vastheid schijnt te liggen: de redevoeringen en verhandelingen in daartoe bestemde maatschappijen. De slag echter, die haar hier wordt toegebragt, treft in het hart, en het is zeker niet des hoogleeraars schuld, indien de Vampyr van den doode is opgestaan. Prof. Geel heeft zich op zijn oud standpunt geplaatst. Wat eischt de natuur, wat eischt de tijd, wat eischt onze toestand? en het resultaat is: dat de verhouding tusschen toehoorder en spreker eene louter conventioneele schikking is, die ophoudt, zoodra men van weêrszijde de zaak regt meent. Wat bij de Ouden ernst was, is bij ons spel geworden. De oude redenaar had eene menigte tegen zich over, waarmede hij te kampen had en die hij beheerschen moest; eene zaak, waarover hij alleen onder allen zóó kon spreken; zijne | |
[pagina 82]
| |
rede was een middel om een groot doel te bereiken, en de heiligste van alle pligten dwong hem, om zijne stem in de gegevene gevallen te verheffen. Maar onze verhandelaar ziet welwillende toehoorders vóór zich, die niets van hem verwachten, dat hen aan de sleur hunner bezigheden ontrukken of hunne plannen van morgen kruisen zal; er bestaat geen gemeen belang, dat hen tot hooren en hem tot spreken verpligt. Hij heeft eigenlijk geen onderwerp, dat alleen op dien tijd raakt; er bestaat geen noodzakelijkheid, waarom hij, juist hij, over die stoffe spreekt. En toch doet de redenaar alsof hij, het oude voorschrift getrouw, geroepen was, om te onderwijzen, te vermaken en te bewegen. Maar wie wenscht onderwijs, die het niet behoeft, of die slechts vermaakshalve in de gehoorzaal verschijnt? Wie durft verwachten, dat een geheel gehoor slechts vermaak wenscht, dat zich, volgens den voorouderlijken karaktertrek, steeds wiegt in het denkbeeld, van regt nuttig bijeen te zijn? Wie zal het wagen een gehoor te bewegen, wanneer de volkomenste bereiking van het doel de grootstmogelijke spelbrekerij in onze maatschappij zou zijn? En daarom moet wederkeerig de toehoorder voor den spreker wat inschikken. Hij moet doen alsof hij onderwezen, onderhouden en in zekere mate bewogen wordt; echter mag hij ook van zijnen kant het spel niet bederven, en door het vertoon van te veel leerlust, te veel genot, te veel gevoel, den redenaar van den weg helpen, en tot een hoogere vlugt verleiden, dan de perken der gehoorzaal gedoogen. In dit wederzijds geven en nemen, in de noodeloosheid eener dergelijke vertooning, in dit maatschappelijk poppenspel, ligt het verkeerde eener liefhebberij, die onzen grooten mannen zoo veel tijd heeft gekost, ons publiek met zoo veel fragmentarische kennis verrijkt, op onze letterkunde een zoo zwaar juk van den vorm gelegd, en de maatschappij met pedanterie en phrasiologie overstelpt heeft. Geleerde maatschappijen, verhandelingen tot onderling nut en genoegen, zij mogen vooral de gewrochten eener vorige | |
[pagina 83]
| |
eeuw heeten. Langzamerhand zinkt hun aanzien, en het jongere geslacht is er over het geheel kwalijk jegens gezind. Want veelal zijn die inrigtingen de scholen van een letterkundig conservatismus, dat de vrijheid in gedachten en vorm, welke het jongere geslacht gereed is zich aan te matigen, met wantrouwende blikken volgt. De jaren hebben haar een zweem van soliditeit gegeven, die, gelijk de heer Geel bewijst, tegen een scherper onderzoek niet bestand is. Het echte onderzoek, de ware wetenschap, ligt, tusschen twee uitersten, in het midden. Evenzeer als haar de schoolvosserij, die slechts het oude en overgeleverde billijkt, en nieuwe gedachten en nieuwe methodes met schouder-ophalen bejegent, vijandig is, heeft zij te kampen met eene meening die verbeelding en gevoel ten koste van studie en arbeid verheft. Het enthusiasmus, zoo het al de wetenschap laat bestaan, miskent hare regten in de poëzij; even begeerig naar onbepaald gezag en invloed, als de partij, waartegen het overstaat, weigert het zich aan den strengen toets der rede te onderwerpen. De tirannie van het eerste, het fanatisme van het andere, zijn even schadelijk. Want het onderzoek, gegrond op de kennis van des menschen natuur, gebonden aan de wetten zijner ontwikkeling, met het oog gerigt op de volkomenheid, waarvoor hij vatbaar is, voorziet, in den triomf van verouderd gezag, een stilstand der beschaving, eene verzwakking van den geest, een langzamen dood der wetenschap. Eene kunst, daarentegen, die zich van de wetenschap onafhankelijk maakt; eene verbeelding, die niet van de kennis van haar voorwerp uitgaat, ondermijnt en vernietigt zich zelve. En toch, het ‘est Deus in nobis’ is het schild, waarachter de poezij pleegt te schuilen. Van ouds her heeft zich de meening voortgeplant, dat zij niet het werk van studie, maar van eene hoogere ingeving was, en boven de wetten verheven, waaraan zich iedere werkzaamheid van den geest moest onderwerpen. Het is zoo: wij kunnen niet peilen, wat aan iederen geest zijne rigting en zijne buitengewone kracht | |
[pagina 84]
| |
geeft: voor ieder ander vak wordt gaaf en talent vereischt, en, evenzeer als van den dichter, kan men van den staatsman, den natuur-onderzoeker, den schilder, den wijsgeer zeggen, dat zij niet gevormd, maar geboren worden. Het komt er slechts op aan, of de gunstige stemming van den geest, die in hare doorgaande werkzaamheid talent en genie, in hare gedeelde verschijning vlugheid heet, in haren oorsprong, of door het voorwerp, waarop zij wordt toegepast, van het enthusiasmus des dichters verschilt. Want verschillen die beide niet in haren aard en oorsprong, dan zal ook omtrent het poëtisch vermogen de wet gelden, dat het zonder arbeid krachteloos en nietig is; dat voorbereiding en werkzaamheid, geregelde redematige leiding en beheersching van den geest onder den arbeid, voor de goede poëzij even noodzakelijk is, als voor ieder andere letterkundige bezigheid. Of kan de poëzij hare stof, in den volstrekten zin des woords, scheppen? Neen, de didaktische poëzij moet van de kennis der zaak, waarvoor zij regelen geeft; de verhalende van de studie der toestanden, die zij beschrijft; de dramatische van de karakterkennis der personen, die zij opvoert, uitgaan; de herinnering van het gevondene moet het werk des dichters begeleiden. - Maar de lyriek, zal men zeggen, ‘de poëzij bij uitnemendheid, de poëzij, die zich afsluit in haar zelve, en van de voorwerpen tot de eeuwige denkbeelden opklimt, zoodat de verbeeldingskracht in het gevoel wordt opgelost.’ - Toch heeft de Ode een begin en een einde; en dat begin en einde is het onderwerp, de stof der Ode, en dat begin en einde moet door eene reeks van gedachten verbonden worden, opdat er éénheid in den zang zij. En het zamenschakelen dier gedachten, opdat alles langs een kreits van schoone beelden terugkeere tot het punt, waarvan de zanger uitging, vordert studie, en te dieper studie, naarmate de omtrek wijder genomen en de vlugt des dichters hooger is. Want die gedachte moet in beelden worden voorgesteld, en die vlugt heeft het voertuig van woorden noodig, en de taal moet door oefening | |
[pagina 85]
| |
worden beheerscht, opdat de uitdrukking schoon en vloeijend en juist zij. Het is eene dwaze meening, dat het groote voorbeeld der lyriek, Pindarus, zijne verhevenheid dááraan te danken had, dat zijne verbeelding alle breideling van het verstand afschudde. Dank zij het onderzoek der geleerdheid, dank zij der studiën van Boeckh en Dissen, men heeft ontdekt dat de groote Thebaansche zanger zelf zich aan wetten en regelen bond, dat eene leidende gedachte door ieder zijner gezangen wandelde. - En Horatius, zijn navolger - fijner en juister hulde kon er moeijelijk aan de vernuftige onderzoekingen van Peerlkamp toegebragt worden, dan die, waarmede de heer Geel het Gesprek over Poëzij en Arbeid besluit. Roemden wij vroeger de billijkheid, waarmede de hoogleeraar de letterkundige verschijnselen van latere dagen beoordeelt, wij vinden dergelijke trekken in het genoemde Gesprek weder. De roman heeft, volgens hem, in onze eeuw een hoogeren trap dan ooit te voren bereikt. Hij neemt dezen ten voorbeeld, hoe het doel der kunst niet zonder studie en wetenschap bereikt kan worden; hoe noodzakelijk tevens de heerschappij der laatste over de eerste is. Niet van vlugtige opwellingen, niet van hartstogt en opgewondenheid is vooruitgang voor de poëzij te wachten; maar van ernstige studie en bedaard overleg; ‘want in de kunst heerscht éénheid, zonder haar is zij geene kunst.’ Éénheid is het sieraad, de zenuw der hooggeprezene klassische voortbrengselen. Éénheid moet het streven ook der latere poëzij zijn, zoo zij dien naam waardig zal dragen. Het door den hoogleeraar geschonkene heeft het verlangen naar meer bij ons opgewekt. Wij kunnen ons niet weêrhouden, te vragen, wat, volgens hem, voorwerp der kunst is. ‘De fantasie,’ zegt Schiller, bl. 154, ‘moet vrij werken; zij heeft geene grenzen dan het lage en afzigtelijke;’ en bl. 175 doet Melissus de uitspraak: ‘ieder onderwerp, mits het niet onedel en laag zij, is dichterlijk voor den waren | |
[pagina 86]
| |
dichter.’ Wij staan hier op het punt waarop wij gaarne eene opheldering ontvingen, wat laag en afzigtelijk in de kunst zij. Ligt het lage en afzigtelijke in de stof zelve, of slechts in de wijze van beschouwing? Is hetgeen in zeker verband onedel is, niet elders gepast en noodzakelijk? Hangt het van het individueel gevoel af, of kunnen vaste regelcn bepalen, welke voorwerpen geheel buiten het bereik der kunst liggen? De mesthoop, wij herinneren hier aan een geestigen trek uit den vroegeren arbeid van den hoogleeraar, de mesthoop misstaat voorzeker in het tooneel van den Ilissus; dáár breekt zij de éénheid der beschouwing en voorstelling; maar zij past geheel in de bekende fabel van de Haan en de Parel en in Bilderdijk's Koekeloer. De zweer onder de tong bederft het genot van het gastmaal; maar is zij daarom eene onwaardige stoffaadje der satire? Ziedaar vragen, waarop wij te liever een antwoord ontvangen zouden, naarmate zij in naauwer zamenhang met de levensquaestie onzer literatuur staan. Wij wagen het niet te gissen, hoe de heer Geel beslissen zoude maar zijn motto uit Montaigne: ‘un bouvier, un masson, un passant, il fault tout mettre en besogne, et emprunter chacun selon sa marchandise, car tout sert en mesnage,’ doet ons vermoeden, dat zoo de woorden van Schiller en Melissus zijne eigene meening uitdrukken, hij aan het lage en onedele in de kunst ten minste eene diepere beteekenis dan de oppervlakkige zal hechten. Heeft de schrijver in het vóór ons liggend stuk Melissus trachten te bewijzen, dat uit het krachtige gezegde van iemand op te maken zij, wat zijn karakter is, uitvoeriger wordt deze stelling betoogd in het opstel over eene Nieuwe karakter-verdeeling van den Stijl. Bij de Ouden was de stijl een hulpmiddel voor het geheugen, eene oefening voor het spreken. Bij ons is het denkbeeld gangbaar geworden, dat slechts in de geschreven rede stijl te vinden zij, omdat de oorsprong zelf van het woord aan schrijven en schrijftuig doet denken. Dáárin vooral weken wij van het begrip der | |
[pagina 87]
| |
Ouden omtrent den stijl af, dat ons de stijl doel, geen middel werd. Het spreken, dat de naaste natuurlijke wijze van mededeeling is, trad op den achtergrond, en daarmede de mensch, zoo als hij was. Dat dit geschiedde, blijkt uit de verdeeling van den stijl; men zonderde de stijlsoorten af naar den verschillenden aard van het onderwerp des schrijvers. Zoo ontstond er een historische stijl, een betoogstijl, wier hoofdvereischte duidelijkheid was (een begrip, dat zelf onduidelijk is en naauwkeurige omschrijving vereischt), een redekunstige stijl, een briefstijl, enz. Eene andere verdeeling zag op de eigenschappen van den stijl; maar evenzeer grondden zich die onderscheidingen op iets uiterlijks, dat aan kleeding, houding of gelaat deed denken, en tot den grond der uitwendige verschijning ging men niet terug. Want de uiterlijke vertooning bedroog dikwijls. Toen men eenmaal den stijl van de gedachte, die hij omkleedde, had afgescheiden, was het gemakkelijk voorschriften te geven, hoe dat kleed wezen moest; maar hoe veel gevaar bestond er niet, dat de mensch onder al die stijlregels zou lijden: want de stijl was geen willekeurig omkleedsel, maar een noodwendig voertuig, een hulpmiddel der gedachte, die zonder vorm geene is. ‘Terwijl men dus den stijlvorm naar vaste regelen dwingt, verknoeit men den mensch, die in den stijl verborgen ligt; want de stijl is de gedachte, de gedachte is de mensch: dus is de stijl de mensch.’ Van daar de noodzakelijkdeid eener verdeeling van den stijl, afgeleid uit het karakter van den mensch; de schrijver geeft ons allergeestigste proeven van een onopregten, een goedhartigen, een knorrigen en ijdelen stijl. Wij herkennen in de drie laatste de eigenschappen van drie bij ons heerschende stijlsoorten: de eerste alleen is wat al te zeer gechargeerd om haar voor die van iemand onzer schrijvers te houden. Het kan niemand duister zijn, waartoe de scherpzinnige redenaar zijne lezers brengen wil; weder is hij in strijd gewikkeld | |
[pagina 88]
| |
tegen het slaafsche, vormelijke, nabootsende: van oorspronkelijkheid en vrijheid verwacht hij vooruitgang. Maar de leus: ‘le stile, c'est l'homme’ heeft, wij spreken uit eigene ondervinding, iets dat verbijstert en duizelig maakt: en toch, hoe meer wij het aphorisme wikken en wegen, des te nader komt ons het denkbeeld, dat daarin opgesloten ligt; het is alsof het tegen andere aphorismen, die even gereedelijk zich laten nederschrijven, botsen en schaven moet, vóór het zijn zuiveren omtrek en volle ronding hebbe. Of valt het niet even ligt te zeggen: de stijl is de eeuw, de stijl is de natie, de stijl is de mensch, zoo als hij wezen wil? Laat de regel van Buffon, zoo als hij dáár nedergeschreven is, het niet in het onzekere, of hij als resultaat van ondervinding en onderzoek, dan wel als voorschrift gelden moet? Ik wil b.v. gelooven, dat wezenlijk groote mannen, van wier naam een tijdvak in de geschiedenis van wetenschap of letteren aanving, ook kennelijk in hun stijl, hij moge ons fraai of leelijk voorkomen, het inwendige leven van hun geest hebben voorgesteld. De namen van Plato, van Aristoteles, van Erasmus, van Luther, van Locke, van Voltaire, van Rousseau, van Herder, van Kant, van Fichte, laten zich met vele andere vermeerderen. Maar zelfs bij deze groote mannen en voortreffelijke schrijvers laat zich vragen, wat hun zelven als eigendom toebehoort en wat van de natie, waaronder zij optraden, wat aan hunne eeuw en hunnen leeftijd ontleend was. Zij hebben op tijdgenoot en nakomelingschap een krachtigen invloed geoefend; zij hebben een stijl geschapen, dien duizenden van minder talent hebben nagebootst, omdat die vormen bij hunnen tijd het gereedste ingang vonden. Maar die invloed zelf der uitstekende schrijvers, is hij niet dááraan toe te schrijven, dat zij hun onderwerp juist zóó begrepen als in die tijden noodzakelijk was; dat zij wisten, door welke redenen en uit welke oorzaak die en die menschen in die omstandigheden overtuigd en bewogen werden? Wilden zij van hun tijd zijn, dan moest zich ook de geest van dien | |
[pagina 89]
| |
tijd en de wijze, waarop die zich vertoonde, in hunne werken afspiegelen, en allermoeijelijkst zal men in hunne schriften kunnen bepalen, waar hunne individualiteit zich schikte en boog onder den geest hunner eeuw, en waar zij met kracht op de tijdgenooten werkte en nieuwe vormen oorspronkelijk in het leven riep. De tessera van Napoleon, voor den slag der Pyramiden, is, zoo als de heer Geel allergeestigst ontwikkelt, volstrekte onzin. En echter, de lofspraken der Franschen bevestigen, hoe zeer die bombast naar hun smaak was. Zoo was hier de stijl veeleer de natie, dan het individu. Nelson's ‘England expects that every man will do his duty’ en Cornelis Tromp's ‘Mannen, het zal waarachtig wel gaan’, bewijzen, onzes inziens, meer, dat die helden de mannen kenden, die zij aanvoerden, of wilt gij liever, dat hun geest met dien hunner krijgsmakkers, hunner landgenooten sympathiseerde. Het is waar, de wijze, waarop wij onderwezen en opgevoed zijn, de menschen, onder welke wij verkeeren, de betrekking, waarin wij geplaatst zijn, dragen tot de ontwikkeling van ieders bijzonder karakter bij, en behoudens het karakteristieke van den mensch kan en mag het karakteristieke van de natie in den stijl zigtbaar blijven. Behoudens het karakteristieke van den mensch; want ieder heeft zijn' lievelingsschrijver, ofschoon deze in een anderen tijd en onder een ander volk leefde: ieder groot schrijver heeft zijn voorbeeld, waaraan hij veel verpligt is; en deze overeenkomst, die onafhankelijk is van eeuw en natie, voert ons weder terug tot iets innerlijks in den mensch, tot de bron zijner gedachten en gewaarwordingen, en laat zich niet verklaren dan uit de onderstelling, dat ook het karakter van den mensch in den stijl des schrijvers bemind en vereerd wordt. Verg. Ond. en Phant. bl. 225. Valt het zoo moeijelijk, ja bijna onmogelijk, den schrijver en zijn' stijl af te scheiden van de omstandigheden van tijd en plaats, ten einde het eigenlijk individueele van zijn karakter in den stijl te doorzien, niet minder moeijelijk is de bepaling van het karakter zelf, de bepaling, wat eigenlijk | |
[pagina 90]
| |
de mensch is. Vertoont zich het karakter van den mensch, wanneer de ziel door drift beroerd, of door lijden verweekt, of door verontwaardiging ontgloeid is: wanneer de geest overprikkeld of door magnetische handgrepen opgewekt wordt? Neen, die uitstortingen des gemoeds mogen zich naar het verschillend karakter verschillend wijzigen, het zijn overdrijvingen, enkele vlugtige tusschenpoozen vergeleken met het duurzaam bestaan des menschen. De eigenlijke mensch ligt dieper dan die uitwendige vertooning. De schrijver, die slechts in die oogenblikken de pen opvat of zich zoodanig opwindt of opschroeft, geeft zich zelven niet weder, hij doet zich zelven onregt. - ‘Niemand,’ zegt de hoogleeraar, ‘niemand zal in het wilde schrijven, die gedacht heeft en wiens gedachten ontsproten zijn uit een geoefend brein, en de vrucht en slotsom zijn van zijne verstands- en zielsbeschaving en den man zelven voorstellen.’ - Bereken nu, hoeveel studie er toe behoort, opdat de schrijver zijn eigen geest en gemoed in hunne schuilhoeken volge; bereken, hoe ligt het mogelijk is, dat de schrijver, in de studie van zich zelven, zich vleije, of bij vergelijking met anderen zijn besluit make, dat hij zich in zijn stijl beter vertoone dan hij is, of zich schikke naar het voorbeeld, dat een ander geeft; overweeg nog eens, hoe veelomvattend dat oude eeuwige voorschrift: ken u zelven is, en beslis dan ten eerste: hoe moeijelijk het is, dat een schrijver, die denkt aan hetgeen hij schrijft, zich zelven in zijn' stijl voorstelle; ten tweede: hoe gevaarlijk het is voor anderen, te beslissen, of hij zich naar waarheid getoond, of onder een valschen schijn verborgen hebbe. Is het natuurlijk, dat de stijl de mensch zij? De zuster van het schrift is de spraak, en de mensch die spreekt zoo als hij niet is, wat doet hij anders, dan alle mededeeling bederven en vernietigen: de mensch, die anders spreekt dan zijn karakter is, hij doet u vermoeden, dat hij valsch is en booze oogmerken heeft; of hij bootst een ander uit spot- | |
[pagina 91]
| |
ternij of uit bewondering na. Is het wenschelijk, dat de stijl de mensch zij? Er is niets, dat aan het dagelijksch verkeer meer bevalligheid bijzet, dan het verschil van karakter, dat zich in de wijze van spreken openbaart; er is niets vervelenders te denken, dan de eentoonigheid eener gelijke wijze van spreken in verschillende personen. Zeggen wij meer: de stijl, de spraak helpt de gedachten. ‘Eene gedachte zonder woorden is niets: met woorden hebt gij leeren denken van uwe wieg af en met woorden denkt gij en volmaakt gij u voortdurend.’ Eene gedachte vervult uwen geest: maar nóg is zij u niet helder, nóg heeft zij niet al haar rijpheid. Gij bespreekt haar met uwen vriend. Indien deze uw gedachtengang, uwe woorden, uwe vormen overnam: gij zoudt niets vorderen. Maar hij heeft zijne wijze van uw denkbeeld op te vatten, hij bespreekt het met zich zelven (want wat is denken anders?) in zijne vormen, hij geeft het u weder in zijne taal. Is er krachtiger middel tot ontwikkeling denkbaar? Is het geen gouden droom voor de wetenschap, dat de zelfstandigheid van het spreken ook op het schrijven overging? Nogmaals herhalen wij zonder aarzeling de stelling: de werken, welke wezenlijk de wetenschap hebben vooruitgebragt, vertoonden ook in hun stijl de eigenaardige trekken van het karakter en het genie des schrijvers. Wij danken den hoogleeraar voor den schoonen droom en hij vergunne ons het genot van op onze wijze voort te droomen. De stijl zal de mensch zijn; dat is, de geheele mensch. Bij dezen staat het verstand, bij genen het gevoel, bij een derde het hart op den voorgrond. Maar nergens staat eene enkele kracht der ziel op zich zelve; zij vereenigt of tracht zich althans met hare andere vermogens tot een harmonisch geheel te vereenigen. Zoo zal in den stijl des eenen schrijvers het verstand, van den ander het gemoed, van den derden het gevoel spreken, maar niet buiten hun verband met de andere krachten zijner ziel; want in zijn schrijven moet hij geheel zijn wezen teruggeven, en daarom zal hij niet in op- | |
[pagina 92]
| |
gewondene oogenblikken, maar in kalmte, wanneer de bewustheid van zijn geheel bestaan voor hem het levendigst is, de pen opvatten. Maar velen zullen zich schamen, zich zelven voor te stellen: veler leven is nimmer regt harmonisch; veler gemoed is in strijd met het masker, dat zij vóórhangen. Het oude ‘oratorem bonum esse virum oportet’ zal ook op den schrijver van toepassing worden en zijn stijl zal niet beter wezen dan hij zelf is. Het doel van het schrijven zal mededeeling der gedachten worden, en daartoe zal de schrijver al den rijkdom zijner taal, den aard en de behoeften van zijn volk kennen; het leven der natie zal hij in zich opnemen, opdat hij te zekerder op zijne tijdgenooten werke. Maar de taal van het dagelijksch leven is achterlijk, is te bekrompen voor de gedachten des schrijvers: daarom zal ook het dagelijksch verkeer zich tot een' hoogeren trap van beschaving moeten ontwikkelen. Het zal geene les van wellevendheid meer moeten zijn, niet al te diep in een onderwerp in te dringen, of anderen als te hoog uit het gesprek buiten te sluiten. De beschaafde wereld zal opgevoerd moeten worden tot belangstelling in de zaak der wetenschap en kunst, en zal hare taal en uitdrukking in het gezellig verkeer onophondelijk trachten te verrijken en te zuiveren. Zijn het vrome wenschen, die wij ontboezemen? Wij gelooven, ja! toch rekenen wij het van belang, dat ons het ideaal voorgesteld wordt, waarnaar het algemeene streven moet gerigt zijn. Dááruit eerst blijkt het, hoe verkeerd het zij, den stijl alleen als vorm te beschouwen en daarvoor regelen te schrijven, als voor eene kunst, die geheel buiten den mensch geplaatst is. Neen, de mensch moet gevormd, d.i., hij moet tot hoogere geestelijke ontwikkeling opgeleid worden; en het valt niet te betwijfelen of in zijne taal, in zijn spreken en in zijn schrijven, zal zich eene oorspronkelijkheid, eene waarheid, eene juistheid vertoonen, die vergeefs door schoolsche regelen wordt nagejaagd. De schrijver van Onderzoek en Phantasie heeft | |
[pagina 93]
| |
meer gedaan dan enkel onderwijzen. Hij heeft tevens het voorbeeld gegeven van die vrijheid in vorm en uitdrukking, die hij anderen aanprijst. Wel vertoonen zijne opstellen de uitwendige gedaante van verhandelingen, en misschien heeft de uitstekende schrijver zich hier en daar door dien vorm belemmerd gevoeld in de uitvoeriger ontwikkeling van zijne denkbeelden; misschien heeft hij iets opgeofferd aan het gehoor, waarvoor hij sprak, zoo als de captatio benevolentiae aan het slot van het eerste, de aardigheid over het bewegen in het derde, de valsche parel in het vierde opstel. Maar echter in al die opstellen heeft hij zich verwijderd van dien redekundigen stijl, ‘die hij niet weet, wat het is,’ en die echter in de gehoorzalen zoo gewoon is. Meestal kiest hij den dialoog, en eene heerlijke proeve daarvan is althans het gesprek op den Leydschen Buitensingel. Hij had het daardoor in zijne magt, om zijne taal nader te brengen aan die van het dagelijksch leven: doch waartoe zouden wij ons uitputten in den lof van het schoone proza des heeren Geel? Twee deugden echter hebben ons vooral getroffen. De eene behoort tot het nationale karakter en de nationale taal. Het is de gemakkelijkheid, waarmede de schrijver zich bij al de scherpzinnigheid en diepte van zijne onderzoekingen vrij houdt van duistere en afgetrokkene taal, eene deugd, die wij hem bij de ontwikkeling zijner stellingen al te dikwijls hebben moeten benijden. De andere.... maar elk heeft opgemerkt, hoe de heer Geel de indrukken van buiten op hem gemaakt, door zijne plastische taal als het ware op nieuw bezielt en in sprekende beelden teruggeeft. Hebben wij aan eene gelukkige stemming van den geest, aan levendige gewaarwording of aan studie van uitdrukking, zinnen als deze dank te wijten? ‘Onder hoort gij den stroom bruisen, en ver tegen u over aan de andere zijde der valeijen, staat berg achter berg, zacht glooijend, of afgebroken steil, met sneeuw op hun hoogste toppen bedekt, of met zwarte spitsen uit een lager | |
[pagina 94]
| |
sneeuwveld oprijzende, dat smelt, en in schuimende stroomen, wit als melk, langs allerlei rigtingen de helling doorgroeft, en geleidelijk neêrgolft, of geen grond meer vindende, een waterval wordt, en honderden voeten nedervalt, en dáár weder tegengehouden, verder woelt, totdat het zich bij een tweeden rand overstort, en soms weder een derde en meermalen, en eindelijk in de laagte van het dal zich met de hoofdstroom vereenigt, onder eene mengeling van dof dommelend gebons en scheller geruisch. Overal is leven en kracht: want de zwaarste dennen rijzen op uit de spleten van den rotswand, of hemelhoog ontdekt gij een weide, met herdershutten en rundvee, dat gij met moeite onderscheidt, en dat rustig graast aan den hellenden rand eener afgrijselijke diepte.’ Wat bewondert ge meer, de fraaiheid of de juistheid in uitdrukkingen, als b.v. blz. 210: ‘of men stijl vindt in ieder eenlettergrepig woord, b.v. ja of neen, naar gelang dat het met geduld of met vuur uitgesproken wordt, zich in verteedering fluisterend uitrekt, of een vraag met een scherpen snaauw onderschept.’ Wij hebben getracht den indruk door den arbeid des hoogleeraars op ons gemaakt, te doen kennen; sedert de verschijning van dit tijdschrift kondigden wij nog geen boek aan, waarvoor wij meer sympathie gevoelden. De heer Geel zegevierde over vele dwalingen, ook door ons wel eens met vurigen ijver, maar minder talent, vervolgd en bestreden. Wij vleijen ons, dat hij ons de rondheid ten goede zal houden, waarmede wij ons beklaagden, dat hij ons staan liet, waar hij ons vooruit had kunnen brengen. Wij danken er hem niet minder voor, dat hij ons eene groote schrede vóórwaarts gebragt heeft; doch wat zegt onze dank bij dien van al wat oordeel, smaak en vernuft heeft? het boek is uitverkocht. Mogen onze verhandelzalen - want er zal toch wel weêr verhandeld worden -, mogen onze belletristen - talrijker | |
[pagina 95]
| |
en werkzamer dan ooit - mogen ons proza en onze poëzij u en mij weldra overtuigen, dat Onderzoek en Phantasie niet alleen gekocht en gelezen, maar ook onderzocht en bephantasieerd werd! De roem van den heer Geel en de bloei der wetenschap zullen er gelijkelijk bij winnen. De tweede is iemand als hem dierbaarder dan de eerste!
(De Gids, 1838, No. 9, 10.) |
|