Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 3
(1876)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
Van Lennep's Roos van Dekama.Ga naar voetnoot1)Met aarzeling aanvaarden wij de ons opgedragen taak, om den voor ons liggenden roman des heeren van Lennep te beoordeelen. De stem des publieks heeft er reeds een gunstig oordeel over gestreken, en alle aanprijzing wordt derhalve overtollig. Afkeuring zou den schijn hebben van wangunst, en met regt mogt de schrijver ons bedreigen: Si concedere nolis
Multa - veniet manus, auxilio quae
Sit mihi, nam multa plures sumus ac veluti te
Iudaei, cogemus in hanc concedere turbam.
Bij het tegenspreken van de stem des volks, achten wij doorgaans ieder woord en iedere gedachte verkwist en misplaatst: en wanneer zij zich zoo krachtig en luid verheft, als ten opzigte van dezen roman, grondt zich die algemeene goedkeuring meestal op eene wezenlijke verdienste van het geprezene voorwerp. Maar hetgeen ons bovenal schroomvallig zou maken, is dit, dat de menigte zelden zoo beslissend in hare oordeelvellingen is, tenzij de uitspraak van bekwame en geachte kunstregters, hetzij in het openbaar, hetzij in het | |
[pagina 28]
| |
bijzonder, haar oordeel volkomen gewijzigd of bevestigd hebbe. De door den roman gemaakte opgang ontslaat ons van de vervelende moeite, om hem te ontleden en zijn geraamte onzen lezers aan te bieden. Mogt iemand hunner het boek nog niet kennen, hij leze het ten spoedigste: want ruimschoots verdient het deze aanbeveling, als merkwaardig verschijnsel in onze letterkunde. Het éénige derhalve, dat ons overschiet, is, op te geven, aan welke behoefte door de uitgave van dit verhaal voldaan is, met andere woorden: tot welke klasse der historische romans die van den heer van Lennep behoort; welken rang hij als vaderlandsch romanschrijver bekleedt, en of er, nevens en boven hem, plaats voor anderen overblijft; of er in het door hem geleverde niet wezenlijke gebreken gevonden worden, die ons hoop geven, dat de Roos van Dekama door een nieuw verhaal van van Lennep evenzeer zal overtroffen worden, als zij zelve den Pleegzoon in kunstwaarde te boven gaat. Het overzigt, dat de hoogleeraar van Kampen van onze nieuwere Nederlandsche romans gaf, besloot hij met de aanmerking, dat wij nog geen' Walter Scott of Cooper bezaten. Eene beoordeeling van de Roos van Dekama in onze Vaderlandsche Letteroefeningen eindigde met de verzekering, dat wij thans een Walter Scott en Cooper bezitten. Het vleijende dier lofspraak dáárgelaten, mogen wij echter niet vergeten, dat in die beide romanschrijvers zich een te groot verschil van geest en vorm openbaart, dan dat hunne onderscheiden talenten zich ligtelijk in één' persoon zouden kunnen vereenigen. De trant, welken Walter Scott in den roman in zwang bragt, was het gevolg van de individualiteit van den Schotschen edelman, die, te midden der verhevene, woeste natuur, welke hem omringde; omgeven door de onverbasterde afstammelingen der oude Clans; innig gehecht aan de vaderlandsche oudheden, waarmede hij zijn Abbotsford had overladen, zich met wellust alle herinneringen van den ouden tijd voor den geest riep, en uit de | |
[pagina 29]
| |
natuurlijke braafheid, den naïven trots, het oorspronkelijk gezond verstand, de door gevaren geharde scherpzinnigheid zijner bergbewoners, de fraaije karaktertrekken ontleende, welke wij in zijne oude helden bewonderen. Evenzeer is Cooper de echte zoon van Amerika, van het land der vrijheid, waar de nieuwe beschaving aan den wilden natuurstaat de hand reikt, waar de mensch jong, de natuur eeuwig is, waar de bewoner, door den Oceaan van de overige werelddeelen gescheiden, zich beurtelings genoopt vindt zijne golven en stormen te trotseeren, om den gemeenschappelijken band te bevestigen, die over de geheele aarde het menschdom vereenigt, beurtelings zich gedwongen ziet om op zich zelven, vrij en door eigene krachten, het groote doel van zijn aanzijn te bereiken. De eerste verdienste van beiden is hunne oorspronkelijkheid: op hun eigen' bodem alleen kunnen zij gelukkiglijk nagevolgd worden; elders zijn Walter-Scotsche of Coopersche romans misplaatst. Want vóór alles is het noodig, den historischen en Walter-Scottschen roman, die zoo vaak, ten gevolge van het overwigt van den grooten Schot in dit vak van letterkunde, verwisseld worden, van elkander te onderscheiden. Tieck, Spindler, Tromlitz, Victor Hugo, Jacob, de Vigny, d'Ablaincourt, Bulwer zelfs hebben historische romans geleverd. Hun roem moge voor dien van Walter Scott zwichten; zij hebben te recht ingezien, dat het gebied van den historischen roman zich verder uitstrekte dan de baan, door den onsterfelijken meester betreden. Ter bereiking van het ideaal des historischen romans, zijn, dunkt mij, drie vereischten onmisbaar: wijsgeerige beschouwing, - grondige studie van vaderlandsche geschiedenis, taal en zeden, - dichterlijke verbeelding en bevallige voorstelling. Maar gewoonlijk overweegt het een of ander dezer vereischten de overige zóó zeer, dat men genegen zou zijn, de historische romans in wijsgeerige, antiquarische en dichterlijke te verdeelen. Zoodanig eene rangschikking heeft welligt hare nuttigheid, deels om uitvoeriger, in het overdrevene, het | |
[pagina 30]
| |
oorspronkelijk goede aan te wijzen, deels om den vóór ons liggenden roman te toetsen, ten einde te bepalen, welke plaats hij onder de overigen bekleedt. Wij zijn niet van het geslacht van den wiskundige, die, na de lezing van een uitmuntend dichtstuk, de koude vraag herhalen kon, wat er mede bewezen werd; en wanneer wij wijsgeerige beschouwing in een roman eischen, zijn wij er verre af, daarin eene bepaalde zedelijke leering te willen zoeken. Maar, voor zoo verre alle kunst nabootsing der natuur, voor zoo verre de historische roman nabootsing van menschelijke toestanden in een historisch gegeven tijdperk is, moet hij in het algemeen het afgetrokken resultaat, dat de beschouwing der werkelijkheid bij ons zou opwekken, ook door zijn tooverschijn weten teweeg te brengen. Een afgetrokken begrip, eene bepaalde stelling moet de onderscheiden voorvallen van den roman tot een geheel verbinden, en het plan van den schrijver regtvaardigen, waarom hij dien toestand en dat tijdperk koos. Hij mag zelfs verder gaan, en eene gedachte, die de beschouwing der geschiedenis bij hem opwekt, wederkeerig in historischen vorm steken en als het ware met vleesch en been bekleeden, opdat zij aanschouwelijk worde en te zekerder ingang vinden, door de historische mogelijkheid. Maar vooral zorge hij dan, zulk een tijdvak en toestand te kiezen, waaruit het bedoelde resultaat van zelve en geleidelijk voortvloeit, en wringe niet, hetgeen bij onze Duitsche naburen, wien over het geheel deze soort van romans het meest ter harte gaat, wel eens het geval wordt, de geschiedenis naar de afgetrokkene beschouwingen van den dichterlijken schrijver. Van Lennep, wij erkennen het gaarne, huldigt over het geheel de waarheid der geschiedenis; maar met te meer regt mogen wij thans naar de bezielende, begeleidende gedachte van zijn roman vragen. De schrijver zegt er ons zoo iets van in zijn motto: Wat baet het of ghy draeft en swoeght en u verhit,
Fortuyn liefst hem besoeckt, die wacht en stille zit.
| |
[pagina 31]
| |
en aan het slot der voorrede, volgens welke het verhaal ons leeren moet, dat ‘diegene welke zich laat overmeesteren door eenige hartstocht, al ware die zelfs uit haren oorsprong te billijken, altijd zal achter staan bij hem, die, uit welk beginsel dan ook,0 de omstandigheden niet vooruitloopt, zijne gemoedskalmte bewaart, en wacht en stille sit.’ Men vergeve ons de aanmerking, dat deze stelling hoogst onbelangrijk is, dat het woord altijd zóó lang betwist zal worden, als de namen van duizenden gelukkige helden der eerzucht, (en welke hartstocht is heviger?) niet uit de rol der geschiedenis gewischt zijn. Maar vooral komt het ons voor, dat het historisch tijdvak voor de ontwikkeling dier stelling ongelukkig gekozen is. Want de riddertijd was waarlijk geen tijd van wachten en stil zitten; door wachten en stil zitten hebben zich niet in dien tijd sommige geslachten tot bijna vorstelijken rang, onderdrukte onderdanen tot burgerlijke vrijheid verheven, is niet uit de duisternis van die dagen het licht der latere dagen opgegaan. Wachten en stil zitten! - wie in dat tijdvak dáárin lust had, ontweek het gewoel der wereld en dook weg in de duisternis van het klooster. Maar voor het overige was het voor hen, die aanzien wenschten te verkrijgen of te behouden, dubbel noodig, rap ter hand en ree ter daad te zijn, wilden zij niet gedwongen worden onder de roede eens sterkeren te draven en te werken. Ridder Deodaat moge door wachten en stil zitten het einde zijner wenschen bereikt hebben, juist in zijn tijd zal hij een rarus nans in gurgite vasto geweest zijn, gelijk zulks, in alle tijden, doorgaans met alle gelukskinderen het geval is. Een wijsgeerig oogpunt, dat zich gedurig bij de lezing van den roman opdringt, en dat althans in het gekozen tijdvak in het licht had kunnen gesteld worden, is tot onze verwondering door van Lennep niet aangegeven. De ridderpligt en ridderétiquette hadden door geheel Europa, die bevoorregte klasse des menschdoms door eene gelijkheid van uitwendige vormen verbonden; maar naauwer nog waren de | |
[pagina 32]
| |
helden van onzen roman, Deodaat en Reinout, door gelijkheid van omstandigheden vereenigd. Door dezelfde pleegvaders opgevoed, door dezelfde opleiding gevormd, in oorlog en vrede door hetzelfde lot verbonden, is echter de een van Hollandsche, de ander van Italiaansche afkomst. Kwam hier niet de fijne vraag te pas: in hoeverre blijft het verschil van nationalen oorsprong, zelfs bij de grootste gelijkheid van omstandigheden, zigtbaar? Sterk voorzeker had een hollandsch en een italiaansch karakter kunnen verschillen. Het is waar, van Lennep teekent ons Deodaat als koeler en bedaarder, Reinout als hevig en ligtelijk tot euveldaden te verleiden. Maar het laatste zou ook den Fries Seerp Adelen gelden, die, na Reinout's misdaad, dien valschen moordenaar de hand reikt. Doch niemand voorzeker zal beweren, dat galanterie en geestigheid kenmerken zijn van ons volkskarakter in vergelijking met het italiaansche, en door beide die eigenschappen echter munt de fries Deodaat boven den italiaan Reinout uit. Men overwege het gesprek van Deodaat en Reinout in het 1ste Deel blz. 82 en vervolgens; men zie den eersten in gesprek met de hofjonkvrouwen der gravin, vooral I Deel bl. 214. Men vergelijke eindelijk zijne doorgaande houding jegens Madzy, b.v. in de hut van Walger; op het dansfeest des graven; en in het leger voor Utrecht met die van Reinout op dezelfde plaatsen en later in Friesland. Beaumont zelf, de verstandige Beaumont, die beide jongelingen van der jeugd af had opgevoed en onder de oogen gehad, toont geene natuurlijke vóórliefde voor den een' of ander, voordat de gruweldaad van Reinout ten voordeele van Deodaat beslist. Is dit natuurlijk en wijsgeerig gezien? Men werpe ons niet tegen, dat de schikking der omstandigheden eenmaal die verhouding tusschen Deodaat en Reinout noodzakelijk maakte. Of was de dichter niet meester van zijn stof: en had, bij die schikking der omstandigheden zelve, het noodzakelijke en zich zoo ongezocht opdringende gezigtspunt niet onder het oog kunnen gehouden worden? | |
[pagina 33]
| |
Wij zijn gereed om gunstiger te oordeelen over de gedachte, die aan de schildering van Seerp Adelen (een historisch persoon, van wiens twist met den abt van Lidlum Goerd Andla de oude kronijken melding maken), en van zijne Friesche medestanders, in tegenoverstelling van Aylva en de gematigder partij, ten grondslag schijnt te liggen. Het is, dunkt ons, deze: edelmoedigheid, dapperheid, gevoel van eer, gepaard met bekrompen nationaliteit, kunnen in een' beperkten kring de bron van schoone en edele daden zijn; maar eenmaal uit dien kring gerukt, in vreemde betrekkingen verplaatst en aan den schok der omstandigheden blootgesteld, moeten zij voor voorzigtigheid en ondervinding wijken, ja voor den man, die deze eigenschappen bezit, even gevaarlijk worden, als zij voor zijn vaderland heilloos zijn. Wij zeggen met voordacht, dat deze stelregel aan het karakter van Adelen tot grondslag schijnt te liggen; want de schrijver zelf geeft deze bedoeling met geen enkel woord te kennen. Maar zoo meenen wij het best te kunnen verklaren, hoe Adelen, die door onbesuisde norschheid in Holland aller harten van zich vervreemdt, door zijne onvoorzigtigheid vaderland, vrienden en zich zelven in gevaar brengt, en wederkeerig als een ondeugend kind bukt voor het zedelijk en verstandelijk overwigt van Aylva en Syard, in Friesland zóó vrij, zóó krachtig, zóó onafhankelijk, zóó voorzigtig zelfs, (men vergelijke het antwoord op Deodaat's uitdaging, II Dl. blz. 259) handelt, en aan krachtige daden verstandige taal paart, zoodat niemand onder zijne landgenooten beter op zijne plaats blijkt te zijn, dan hij. Van die verhevener beschouwingswijze der geschiedenis, welke in hare gebeurtenissen de afspiegeling der wetten van den menschelijken geest tracht te doorzien, en daarin óf de noodzakelijke aaneenschakeling van oorzaken en gevolgen aanwijst, óf de trapsgewijze ontwikkeling van het plan van een verhevener wezen eerbiedigt, vinden wij geen' enkelen trek. De schrijver wijst niet aan, hoe de verschijnselen van | |
[pagina 34]
| |
een vroeger en later tijdvak met het door hem geschetste zamenhangen. Want na het boek doorlezen te hebben, doorgrondt men niet beter dan vroeger de beweegredenen van den onderlingen afkeer van Friezen en Hollanders: de kampstrijd van wereldlijke en geestelijke magt is in de personen van Jan van Arkel (die nu en dan slechts aan familiewrok schijnt toe te geven), noch in die des graven (die, volgens de berigten der geschiedenis, slechts om ijdele woorden wille de stad Utrecht aantastte), duidelijk genoeg gemotiveerd. En toch, hoeveel gelegenheid bood zich hier tot eene grondiger beschouwing aan, in de plotselinge verandering van het verheven karakter van Jan van Arkel, die, op den bisschoppelijken zetel gebragt, ten einde een speelbal der heerschzucht te zijn, zoodra de mijter zijn hoofd sierde, met alle krachten de pligten vervulde, welke zijn stand hem in die dagen opleide; en in den staatkundigen trek van Willem, die, volgens de geschiedenis, bij het beleg van Utrecht de belangen van stad en bisschop kunstig trachtte vaneen te scheiden. Scott, schoon hij geenszins tot die romanschrijvers behoort, bij welke wijsgeerige beschouwing overwegende is, verzuimt echter zelden den zamenhang van het gekozen tijdvak met een vroeger en later aan te geven, en een' dieper blik op den geest des tijds te slaan. Ik erken, dat het eenmaal gekozen tijdvak daartoe moeijelijk gelegenheid aanbood. Welke schitterende talenten graaf Willem de IVde moge bezeten hebben, door welke roemrijke bedrijven zijne regering moge opgeluisterd zijn: hij was gelijk aan een van die luchtverschijnselen, die voor het oogenblik verbazen en verblinden, maar wier spoor zich even spoedig verliest, wier uitwerkselen niemand ondervindt. Geplaatst tusschen het belangrijke en schoone tijdvak van Willem ‘den Goeden’ en den heilloozen, maar tevens gevolgrijken tijd der Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten, bleef het bestuur van Willem den IVden door niets anders in onze geschiedenis belangrijk dan door den droevigen staat, waarin zijne oorlogen | |
[pagina 35]
| |
en zijn ontijdige dood het vaderland bragten. Zelfs Bilderdijk, anders de ijverige verdediger van al wat ridderlijk is, waagde het niet, over dien graaf een gunstig oordeel te vellen. Jan van Arkel zelf is op dien tijd in de geschiedenis onzigtbaar; eerst later ontwikkelt zich zijn karakter in al zijne verhevenheid. De vreeselijke slag van St. Odulf moge aan 18,000 gewapende manschappen het leven gekost, 240 edellieden tot zijne slagtoffers gemaakt, Holland en Henegouwen van hunnen graaf en van hunne aanzienlijkste burgers beroofd hebben: zoo als de plaats des gevechts door de zee, evenzoo zijn zijne gevolgen door de tijden, die bijna onmiddellijk aan dezen grenzen, geheel en al verzwolgen. Ongemerkt dwalen wij tot de historische zijde van de Roos van Dekama af, en wij kunnen niet ontveinzen, dat wij het tot een voorschrift van een' historischen roman zouden wenschen te maken, dat hij nationaal zij. Wij hebben er de ondervinding van, aan hoeveel scheeve voorstellingen onze historie onderhevig was, wanneer het aan buitenlanders behaagde uit haar de stof hunner verdichtselen te ontleenen; doch het is niet alleen genoeg, dat namen en plaatsen van den grond en uit de geschiedenis onzes vaderlands gekozen zijn, er moet een naauwer verband tusschen het behandeld historisch feit en den duurzamen en tegenwoordigen toestand wezen. Of zoo de historische roman uit de vaderlandsliefde van den schrijver uitgaan en tot de vaderlandsliefde van den lezer spreken moet, zijn dan niet zulke tijdvakken vooral te verkiezen waarin de aard der natie sprekend uitkomt, die op zijne vorming gewigtigen invloed hebben? De Engelsche schrijvers zijn ons daarin voorgegaan door Richard Leeuwenhart, koningin Elisabeth, Cromwell en de tijden van den pretendent, de Fransche door Lodewijk den XIden, Frans den Isten, Lodewijk den XIVden en de Omwenteling, in hunne verhalen in te weven. Maar welke belangstelling kunnen de daden van graaf Willem den IVden bij Hollanders, Utrechtenaars of Friezen meer opwekken? Wij gevoelen, dat men ons zal tegen- | |
[pagina 36]
| |
werpen, dat Willem de IVde het voorbeeld aller ridders was; dat het ridderlijke in onze geschiedenis nergens meer uitkomt dan in het aangegeven tijdvak. Maar eilieve, waarom zoeken wij het ridderlijke in onze geschiedenis? Frankrijk heeft zijn Duguesclin's, zijne Coucy's, zijne Bayard's, zijne Montmorency's gehad; onze geschiedenis heeft weinig namen, om tegen de hunne over te stellen, behalve misschien dien van Godfried van Bouillon, aan wien zich tot dusver geen romanschrijver waagde. Aan Walter Scott, den echt Schotschen Jacobiet, vergeven wij gaarne zijnen adeltrots: hij leefde in een land, waar de oude vormen pas aan het wankelen kwamen. Maar ons vaderland moge al geene riddertijden gemist hebben, het heeft er alle herinneringen van verloren; en de Watergeus op de Zuiderzee, de wereldontdekker op den Oceaan, de burgerlijke staatsman, die Europa's vrede of oorlog in den zak draagt, vindt meer nationale belangstelling, dan de volmaaktste ridder of het schitterendst tournooi. Wanneer wij echter, voordat deze stof naar verdienste uitgeput is, onze romanschrijvers naar riddertijden en ridderfeesten zien grijpen, waarvan naauwelijks eene overlevering bestaat, dan vreezen wij, dat zij ten koste hunner oorspronkelijkheid het publiek trachten te vleien door eene navolging van Scott (niet van Cooper) en de Fransche Romanciers. Dat een roman ook in andere standen geschikte stof vinden en toch schoon kan zijn, heeft Spindlers Jezuït ons kunnen leeren. Maar om tot de Roos van Dekama weder te keeren: toegegeven, dat er in onze geschiedenis ridderlijke tijdvakken (b.v. dat van graaf Floris, van Haamstede, van Naaldwijk, van Karel den Stouten) gevonden worden, die nog onze belangstelling boeijen, des te onaangenamer treft het ons, dat in het tijdvak van Willem den IVden onze ridderschap door den glans van vreemden overschenen werd. Wij beroepen ons op het gevoelen van Oda van Wassenaer, die zich I Deel bl. 331 beklaagt, dat ‘onze Hollandsche Edelen karndemelk voor bloed in de aderen hebben.’ | |
[pagina 37]
| |
‘Nihil est, quod male narrando non potest depravarier.’ - Maar indien wij in de Roos van Dekama naar een Hollandsch karakter omzien, dan voorzeker vinden wij daarvan de meeste familietrekken in den marktschrijver, later ambtman, Claes Gerritsz. Hij is onder de handen van van Lennep tot een karikatuur misvormd; maar zijne hardnekkige, koele, bijna vervelende gehechtheid aan zijne privilegiën, zijne burgerlijke trotschheid, zijne handhaving van het gezag zijner stad, zijn afkeer van een uitheemsch bestuur, zijne zuinigheid en de onwrikbare getrouwheid aan zijn ambt, die hij met zijn leven boet, ziedaar de kiemen van het hollandsch karakter. Worden deze in tegenoverstelling van de ridderlijkheid zijner tijdgenooten belagchelijk voorgesteld, juist dit bewijst, hoe weinig de eigenlijke chevalerie in onze vaderlandsche romans nationaal kan worden. Inderdaad het doet bij de doorlezing van dezen roman ons nationaal gevoel leed, wanneer men ziet, dat de verdichting die karaktertrekken in een valsch daglicht plaatst, welke op onzen bodem en bij onze natie te huis behooren, in stede dat eene enkele poging wordt aangewend om haar door poëzij te idealiseren. Wanneer ik denzelfden Claes Gerritsz, in plaats van klein, mij voorstel als groot en breedgeschouderd, in plaats van spraakzaam, als zwijgend en norsch, in plaats van zijne pligtplegingen, op zijn hoogst een beschroomd schouderophalen aanneem: dan is door die teekening aanstonds zijne gansche figuur veranderd; wat meer zegt, hij is waar geworden, omdat een hollandsch burger noch klein, noch praatziek, noch overbeleefd was! Wat in het algemeen de schildering van het volk, zoo Hollanders als Friezen, betreft, wij aarzelen niet haar wèl getroffen te heeten. De ruwe vrijheidszucht der Friezen, de meerdere, maar een weinig slaafsche, ontwikkeling der Hollanders, zijn tamelijk goed uitgedrukt; zoowel bij het tooneel in den Haarlemmerhout, als bij de vergadering der Friezen in Gaasterland en bij het oproer te Staveren, worden de | |
[pagina 38]
| |
voornaamste trekken van het volkskarakter geenszins gemist. De krijgshaftige geestelijkheid van Friesland is geschiedkundig waar; maar even waar is het aan den anderen kant dat haar invloed op de menigte een gevolg was van de algemeen heerschende godsdienstigheid, welke in die donkere tijden van het grofste bijgeloof zich niet onderscheidde. Godsdienstigheid was zeker van oudsher een kenmerk van de Nederlandsche natie en sterkte haren arm in den krijg. En echter vinden wij nergens, noch bij de monniken, noch bij de menigte, dit geweldig roersel van het vaderlandsch karakter aangebragt. De oude verhalen zelve van den slag van St. Odulf boden geschikte aanleiding, om dit beginsel in het licht te stellen. ‘Ende si liepen,’ schrijft de vermeerderaar van Beka, ‘mit gewapende vichters binnen des cloosters muren. Ende hier mach men merken, dat die Hollanders geen widerstoet en hadden, eer si des Heyligen Confessoers clooster anvochten, ende hets te vermoeden, dat meer bi Godliker cracht dan menscheliker macht gesciede, dat si weder van den voerseyden kirchove verdreven syn.’ De jaarlijksche godsdienstige viering van den dag des gevechts, ter eere der H. Maagd, door geheel Friesland tusschen de Zuiderzee en de Lauwers, was een bewijs, hoe zeer zich godsdienstige ijver aan den heldenmoed der Friezen paarde. Veel schoons moge door van Lennep bij het verhaal van den strijd zijn aangebragt, nog krachtiger zou de teekening geweest zijn, indien wij de abten niet slechts gewapend, maar ook door geestelijke middelen, zoo als het verkondigen van wonderen en het beloven van de martelkroon, hunne onderhoorigen hadden zien aanvuren. Moge omtrent Holland gegolden hebben, hetgeen Jan van Arkel, II Deel, bl. 35 zegt: ‘de tijden zijn voorbij, toen een bisschop van Utrecht, zonder andere wapenen dan een misboek en een kruis, en zonder ander gevolg dan eenige geestelijken in pleeggewaad, eenen zegevierenden graaf op de bres kon staande houden, en hem en zijn geheele leger kon doen sidderen voor | |
[pagina 39]
| |
den vloek des banbliksems;’ te regt zegt dezelfde Arkel, bl. 33: ‘ik ken den invloed, welken uwe abten in Friesland bezitten,’ en het is daarom, dat wij gewenscht hadden hen dien invloed in den loop des verhaals op eene andere wijze te zien gebruiken, dan alleen door zich aan het hoofd der gewapende manschap te stellen. De historische feiten schijnen, voor zoo ver wij zulks kunnen nagaan, doorgaans getrouw volgens de beste berigten te zijn voorgesteld. Het Haarlemmer tournooi, het beleg van Utrecht en de uitslag daarvan, en eindelijk de ramp van St. Odulf hebben de geschiedenis tot grondslag. Hetzelfde geldt van enkele bijzonderheden, zoo als het weigeren van den hertogshoed door graaf Willem, zijne woorden in de hitte van het gevecht, de twist van Seerp Adelen en den abt van Liblum, het vermoorden van 's Graven ambtman te Staveren, de namen der nevens Willem gesneuvelde edellieden, de profetie van Reinoud den Brunen. Andere bijzonderheden zijn eenigszins willekeuriger ten gevalle der verdichting gewijzigd, b.v. de terugkomst van Jan van Arkel binnen Utrecht, de redding van Beaumont door Reinout. Het karakter van graaf Willem is fiksch en naar waarheid geteekend. Overal herkent men le gentil Comte d'Henaut, den meester van alle soldaten en regent aller vorsten. Zijne opbruischende drift, zijn dolle moed, zijne onbuigzame trotschheid, die tot in zijn uiterste hem bijblijft, (de laatste woorden hem in den mond gelegd: ‘zoo gij Seerp Adelen zijt, neem dan dit laatste aandenken van uwen heer en meester,’ II, blz. 363, doen van Lennep's vernuft en vinding eer aan) zijn door het gansche verhaal uitstekend volgehouden. Een weinig vreemd schijnt de graaf op zee, althans meer dan men verwachten kan van hem, die reeds vroeger op een' overzeeschen togt der Heilige Maagd (welligt in de ure des gevaars) eene gelofte deed. Naast Willem is van de historische personen vooral Jan van Beaumont voortreffelijk geschetst. Steeds hebt gij den | |
[pagina 40]
| |
ridder voor u, die het waardig was, dat zijne faam geheel Europa doordrong. (Zie Bilderdijk's Vaderl. Geschiedenis, III Deel). De zelfopoffering van den grijzen ridder voor zijn' geliefden heer en bloedverwant Willem, en de wederkeerige dankbaarheid van dezen bij het tweegevecht met Adelen, is een meesterlijke greep, geheel aan het karakter der beide personen ontleend; een van die trekken, die ons in het karakter van Beaumont andere misslagen zouden doen vergeven, indien wij hier misslagen te vergeven hadden. De tegenhanger van Beaumont aan de zijde der Friezen schijnt de heer van Aylva te moeten zijn. Wij laten hem ons als historisch persoon welgevallen, voor zoo verre hij de vertegenwoordiger van den meer gematigden Frieschen adel moet wezen. Zijn karakter is tamelijk: want overschenen door den glans van Beaumont, staat hij doorgaans wat veel in de schaduw. Het best doet hij zich als onderhandelaar voor. In zijne verhalen aan zijne pleegdochter Madzy, is hij onvoorzigtiger dan aan zijne jaren en ondervinding past, en voor een' Friesch edelman uit de veertiende eeuw verbazend schrikachtig. Men vergelijke b.v. I Deel, blz. 336, II Deel, blz. 205. Volstrekt onwaar is daarentegen Jan van Arkel, zóó onwaar, dat het ons verwondert dat Frank Floriszoon van ArkelGa naar voetnoot1) de jammerlijke verguizing van zijn' voorouder tot dusverre heeft gedoogd, zoo beiden ten minste uit éénen bloede gesproten zijn. Ik bid u, lieve lezer! herkent gij in een' enkelen trek den bisschop? en dat was Jan IV in den volsten zin des woords; is er eenige beweegreden, waarom gij hem den ‘goeden bisschop’ zoudt noemen? en deze titel toch wordt hem door de Utrechtsche geschiedschrijvers gegeven; - is er eenige waarschijnlijkheid, dat het overmoedig karakter, hetwelk gij voor u hebt, beginnen zal met het regt op zijne zijde te krijgen, eer hij naar de beslissing der wapenen grijpt? | |
[pagina 41]
| |
dat hij liever beproeven zal de schulden van het Sticht door zuinigheid te dekken, dan de schuldeischers door geweld tot zwijgen te brengen? En dat doch deed Jan van Arkel, volgens de geschiedenis, door zijne vrijwillige ballingschap te Grenoble; en van Lennep had onrecht, om, tegen de waarheid aan, te verzekeren, dat de bisschop dáár aan zijne lusten den teugel vierde. Heeft de wraakgierige, die Holland, Friesland en Utrecht in vuur en vlam zet, om zijn moed aan den gehaten graaf te koelen, die Syard en Barbanera, ten gevalle van zijn eigen belang, aan een schrikkelijken dood prijs geeft, iets van dien Jan van Arkel, welken Heda ons beschrijft: als een getrouw helper voor de deugdzamen, ijverig in geregtigheid en streng in het straffen van ondeugden? Is het denkelijk, dat de waaghals, die zich zelven en de achtbaarheid van zijn' rang gedurig op het spel zet en zich ter bereiking zijner oogmerken niet van eene diepe en kloekmoedige staatkunde, maar van de grepen eens goochelaars bedient, in een' tijd vol van oorlogen en moeijelijkheden, een of twee jaren slechts, waardig zijn post zal bekleeden? En echter, volgens de geschiedenis, droeg Jan van Arkel 22 jaren den Utrechtschen mijter, en toen hij dien voor den Luikschen verwisselde, had hij het Sticht uit den afgrond gered, waarin de onvoorzigtigheid zijns voorgangers het gestort had. Uit alles blijkt, dat Jan van Arkel de schepping van het dichterlijk vernuft van van Lennep is, en dat zij alleen uit een aesthetisch, niet uit een historisch standpunt beoordeeld moet worden. Het is onzeker wat de eigenlijke oorzaak van den oorlog tusschen Holland en het Sticht geweest zij; maar zoo veel uit oude schrijvers blijkt, schijnt zij ondanks den bisschop ontstaan te zijn, en allernaast aan de oorlogszucht van graaf Willem te moeten worden geweten. Wel verre van, volgens een listig plan, de zaken te besturen, werd de toen afwezige bisschop door den krijg overvallen, die, overeenkomstig 's graven betuiging, niet eens tegen zijn' persoon gerigt was. Zelfs zijn broeder Otto van Arkel en vele Stichtsche edellieden schaarden | |
[pagina 42]
| |
zich aan de zijde der belegeraars. Onder hen wordt heer Arend van IJsselstein vermeld, die sedert, om deze reden, door den bisschop verbannen werd. Wij hadden daarom liever een' anderen naam dan Wouter van IJsselstein als aanvoerder der bisschoppelijke benden, door van Lennep genoemd gezien. De zeden en gebruiken van den door van Lennep voorgestelden tijd blijken, voor zoo verre wij kunnen nagaan, doorgaans met vlijt bestudeerd en met getrouwheid afgemaald te zijn. Wij meenen in het bijzonder de beschrijving van het tournooi en het feestmaal des graven op het huis ‘den Vogelensang’ te moeten roemen. Elders, en dit is geene geringe verdienste, zijn zij in den gang des verhaals allergelukkigst ingevlochten. Wij herinneren onzen lezers het oproepen van den Siward, I Deel, blz. 67; de eindelooze aanmerkingen van den ouden Paypaert; die van Oda van Wassenaer over de kleeding van Madzy; de aanmatiging der voogdijschap over de Friesche jonkvrouw, door graaf Willem. Omtrent plaatselijke bijzonderheden zouden welligt meer gegronde aanmerkingen te maken zijn. Althans het bevreemdde ons, op het kaartje het huis te Teylingen tusschen Berkenrode en de Vogelensang geplaatst te zien: terwijl op hetzelfde kaartje Overveen, hetwelk toen nog niet bestond, vermeld en daarentegen het oude Banjaert vergeten is. Een gebrek in den titel des werks, dat eigenlijk de Lelie van Dekama had moeten heeten, schijnt door van Lennep zelven gevoeld en niet onaardig II Deel, blz. 403, aangewezen te zijn. Maar hetgeen den indruk, welke de over het geheel getrouwe en overeenkomstig de kleur des tijds beschrevene voorstelling der détails maken moet, jammerlijk omver werpt, is de wijze, waarop de schrijver zijne onderscheiden personen sprekende invoert. Wij zijn overtuigd, dat het, zoo al niet onuitvoerbaar, dan toch eene dwaze onderneming mogt heeten, hun die uitdrukkingen en dien periodenbouw in den mond te leggen, welke in die dagen in zwang was. Onze lezers zijn te verre van die tijden verwijderd, om ze te ver- | |
[pagina 43]
| |
staan; maar iets van de toenmalige kleur, in de eenvoudige naïviteit, de vrome wijze van uitdrukking, de zinnelijke wijze van voorstellen, verre van onze hedendaagsche afgetrokken woorden verschillende, had behooren in het oog gehouden en nagevolgd te worden. En daar de woorden de teekens der gedaehten zijn, hadden ook de gedachten der sprekende personen veel meer naar den maatstaf van den toenmaligen tijd moeten geschoeid worden. Een anachronisme in zaken kwetst ons gehoor: ware het fijner en meer geoefend, niet minder voorzeker zou het zich stooten aan anachronismen in denken spreekwijzen. Moeijelijk is de taak, die wij den romanschrijver opleggen; maar van weinigen zouden wij datgene eischen, tot welks uitvoering wij de veelzijdige talenten des heeren van Lennep in staat achten. De tijd is nog niet geheel voorbij, waarin de romanhelden zoo dichterlijk en hoogdravend spraken als nimmer eenige eeuw of eenig volk in het gezellig verkeer gesproken had. Men ontkleede hunne taal van beelden, vergelijkingen, leenspreuken en pathos, hun dialoog zal kaal, eentoonig en vaak zoo bekrompen worden, dat de lezer de bewondering voor de voorgestelde personen verliest en hun dikwerf te hulp zou willen komen, om een dragelijk discours te voeren: wij willen niet ontveinzen, dat het ons zoo wel eens bij de lezing van van Lennep's roman ging. Naarmate onze eeuw hooger boven vroegere in beschaving staat, mogen wij verwachten, dat ook de onderwerpen van het dagelijksch onderhoud minder belangrijk, gedaehten en taal der sprekers armer en onbelangrijker geweest zijn. Hetgeen dus van dien kant aan het piquante der gesprekken in romans van den ouden tijd ontbreekt, dient op eene andere wijze te worden aangevuld: een Fransch romanschrijver (La Croix) sloeg daartoe den weg in, om, zoo veel mogelijk, de oude en dikwijls zeer schilderachtige, maar ons vreemde en bonte taal, getrouwelijk te gebruiken. Een jeugdig, aan ons vaderland te vroeg ontrukte romanschrijver, volgde hem hierin op eene gelukkige wijze na; maar behalve dat dit, hoe hooger men | |
[pagina 44]
| |
in de geschiedenis opklimt, de duidelijkheid van het geschrevene voor den gewonen lezer vermindert, is het oordeel van publiek en kunstregters over deze poging nog te onbeslist en te uiteenloopend, dan dat wij deze methode onbepaald allen historischen romanschrijvers zouden aanbevelen. Liever zagen wij de gesprekken daarom niet noodeloos vermeerderd, en slechts dán gebruikt, wanneer het gewigt van zaken en gedachten de taal bijna zou doen vergeten. Het smart ons inderdaad te moeten erkennen, dat wij in den roman des heeren van Lennep geen de minste poging aangewend zien, om de taal en de gedachten zijner personen in overeenstenming met hun tijd te brengen. Slechts op tweederlei wijze onderscheidt zich de manier van spreken zijner personen: zij spreken fatsoenlijk of gemeen, zuiver of krom, en wel rigt zich de schrijver hierin naar de wijze van spreken van latere dagen. De koppelaarster te Utrecht voert namelijk een dergelijke taal, als die door Langendijk in zijn' barbiersknecht aardig geparodiëerd werd: en in het kromspreken der taal gaat de schrijver nog veel ongeregelder te werk. Barbanera de Italiaan, b.v., spreekt krom, II Deel, bl. 73, 74, de Friezen daarentegen, Hollanders en Henegouwers spreken, den geheelen roman dóór, op dezelfde wijze. Nu hadden wij gaarne het kromspreken den romanschrijver geschonken: - het is de gemakkelijkste maar tevens de gemeenste nabootsing der natuur, - indien de schrijver ons liever door de lokale kleur van enkele leenspreuken en zegswijzen het onderscheid van landaard had weten aan te wijzen. Maar deze zorgeloosheid in de taal zijner helden wordt streng gewroken, wanneer, dien ten gevolge, zijne personen dikwijls juist zóó spreken en zulke gedachten ontboezemen, als slechts in de XIXde eeuw gangbaar zijn. Wat zullen wij zeggen van Oda van Wassenaer, die over het costuum van Madzy niet anders redeneert, dan eene schoone uit de hoofdstad zou doen, wanneer zich te midden van een luisterrijk Casino eene deerne van het eiland Marken of uit Hinloopen in hare plaatselijke | |
[pagina 45]
| |
kleedij vertoonde? Wat van de aanmerkingen van Deodaat en Reinout over den zang van Madzy, die wij als proeve, hoe men in eenen historischen roman van de XIVde eeuw geene gesprekken schrijven moet, aanhalen; I Deel, blz. 82. Deodaat. ‘Gij zijt beter kenner dan ik; maar mij is het zeer goed bevallen!’ - - ‘Zeer goed!’ herhaalde Reinout opstuivende, ‘en gij durft zeggen: zeer goed!’ - ‘In waarheid,’ hernam Deodaat: ‘voor zoo verre mij scheen, was de stem volkomen zuiver en ontbrak het der zangster niet aan gevoel; misschien zult gij zeggen, dat zij nog eenige methode behoeft, om....’ - ‘Zeer zuiver!.... geen gebrek aan gevoel!....’ Wij zouden op deze wijze kunnen voortgaan en aanmerken, dat het zeggen van Aylva tot Madzy, Deel I, blz. 180, ‘gij spreekt weder over zaken, waar een meisje niet over spreken moest,’ (over staatszaken namelijk) beter in onzen tijd dan in den zijnen, althans tegen eene Friesche erfdochter, voegde; doch ook dáár, waar de gebreken minder in het oog loopen, is er niets hetgeen in de gesprekken den toenmaligen toestand en de denkwijze van dien tijd kennelijk van de hedendaagsche onderscheidt.
Onzes ondanks zijn wij verpligt de Roos van Dekama tot de derde klasse van historische romans te brengen, wier voornaamste verdienste bestaat in de stoute ineenwikkeling van het plan, de dichterlijke schikking en groepeering der incidenten en een wèl naar het onderwerp gewijzigden, beurtelings bevalligen of verhevenen, maar altijd fraaijen stijl. Wij zullen ons van onze taak kwijten, door aan te wijzen, in hoe ver wij deze in het werk van den heer van Lennep aantreffen. Wat de intrigue betreft, wij hadden van het vernuft des schrijvers een' minder dikwijls gebezigden knoop verwacht, | |
[pagina 46]
| |
dan eene onzekere geboorte; de invloed, welken deze, vooral in romans uit de riddertijden, op de jongelingsjaren van den held heeft, is onzen gewonen romanlezers niet meer nieuw of vreemd. Dat twee vrienden op hetzelfde meisje verlieven en daarom met elkander breken, heugt ons uit Florian, uit August Lafontaine, uit wie niet al? Doch wij zouden onbillijk zijn, indien wij niet schertsend erkenden, dat het zeldzaam is, een meisje, dat men van geene coquetterie mag beschuldigen, om strijd door vier minnaars te zien aanbidden; maar nog onbillijker zou het zijn, indien wij er niet in goeden ernst bijvoegden, dat van Lennep aan de reeds veelmalen gebruikte intrigue iets belangrijks heeft weten te geven, door het lot zijner beide helden zóódanig te verbinden, dat naar gelang de schaal der fortuin voor den een daalt, zij voor den ander rijst. Met andere woorden: is het zeker, dat Reinout de zoon van een achtenswaardig edelman en ridder is, dan is Deodaat die van een' schurk of landlooper, of omgekeerd. Het is jammer, dat hij later, toen het bleek dat Deodaat de zoon van Aylva was, zwak genoeg geweest is, om aan het mededoogen der lezers met den armen Reinout gehoor te geven en ook hem een dragelijker afkomst heeft toegedacht; of moest de jongeling, die zijne oogen tot Madzy Dekama had durven opheffen en met wien de heer van Lennep zich zoo lang had bezig gehouden, voor het minst een wettig, zoo niet een welgeborene zijn? II Deel, blz. 290-291. De lezer had regt een' anderen afloop te verwachten en beklaagt zich, dat hij zich over beiden verontrust heeft, nu het toch met beiden, hoe dan ook, te regt komt. Wat de verdere ontkooping betreft, meest alle lezers hebben aangemerkt, dat men reeds na de helft des eersten deels den waarschijnlijken afloop vermoedt; maar wel de minste zullen gevoeld hebben, hoeveel talent het in den romanschrijver vereischte, ondanks deze voorwetenschap, hunne belangstelling zóó zeer te blijven boeijen. Naauwelijks kunnen wij daarom het eerste een gebrek rekenen: want waarom zou, te midden | |
[pagina 47]
| |
der digt op één gepakte wolken, niet eene kleine gluring ons mogen gerust stellen omtrent den helderen avond, waarin de storm zal eindigen? En al heeft men ten voordeele van Deodaat gegist, dan nog wordt onze nieuwsgierigheid niet het minst daardoor gespannen, dat alles nu en dan derwaarts schijnt over te hellen, om aan Reinout ten onregte de wettige geboorte uit Aylva en de daaraan verknochte regten te verzekeren. Het middel, waardoor van Lennep zoo gelukkig in de bewerking zijner intrigue slaagde, is, zoo wij gelooven, de groote rijkdom van incidenten, waarmede hij haar heeft weten te omkleeden, welke even stout gegrepen als vernuftig en oorspronkelijk aaneen geschakeld zijn. Was onze lof tot dus verre door velerlei aanmerkingen gematigd, hier verheugen wij ons een punt gevonden te hebben, waarop wij onbekrompen kunnen prijzen. Waar men zich bijna zou verzekerd achten, dat de afloop, welke men verwacht, volgen zou, werpt de schrijver onverwachts, en echter zeer natuurlijk, nieuwe zwarigheden in den weg. Reeds het optreden van een tweeden Barbanera is voor den lezer even verrassend als dit voor Reinout zijn kan: de onverwachte verschijning van Jan van Arkel in de slaapcel van Syard en zijne verklaring aan Adelen verbazen ons niet minder dan den monnik. Aan het tournooi wordt de meeste levendigheid gegeven, zoo door de herkenning van den ridder met den rooden arend als den valschen Barbanera, en den roover der paarden van Deodaat en Reinout, als door de verrassende drievoudige uitdaging. Op het oogenblik dat door de verstandige beslissing van graaf Willem het drievoudige in een enkel tweegevecht veranderd is, dat Madzy en Adelen, met elkander verzoend, tot de voltrekking des vaak verhinderden huwelijks schijnen over te zullen gaan, werpt de verraderlijke en onverwachte aanval van Reinout op Deodaat, 's graven gramschap en zijne dreiging om Madzy in het Rijnsburger klooster te sluiten, de op eene ontknooping gespannen verwachting der lezers in | |
[pagina 48]
| |
duigen, en een nieuwe stroom van verwarringen volgt. Thans schijnt wel de herberg van Plaswijk voorbedachtelijk gebouwd te zijn, om de onderscheiden helden bij elkander te brengen en de lezers een weinig aan hunne zijde te doen verpoozen. De aap van Daamken, die Madzy van haar leger opjaagt, is misschien wel te veel tour de force; maar de hieruit voortgesprotene nieuwe intrigues waardoor Madzy in handen van den Utrechtschen bisschop vervalt, Syard van des bisschops warmsten dienaar in zijn' geheimen tegenstander veranderd wordt, terwijl deze prelaat in het bezit van het geheim omtrent Deodaat's en Reinout's geboorte geraakt en door de verwijdering van Syard en Barbanera eerlang de éénige sterveling schijnt te zullen zijn, die van de regte toedragt der zaken kennis heeft: dit alles is zoo stout ontworpen, zoo kunstig ineen gevlochten, zoo consequent volgehouden, dat wij niet kunnen nalaten hier de meesterhand en den stempel van het genie te herkennen. Hoe langer hoe meer wast de vloed der gebeurtenissen: de drokte, het gewoel, slepen onwederstaanbaar den lezer mede, gedurig nieuwe verwarring en gedurig nieuwe ontknoopingen. Wij kunnen niet alles, zoo als wij tot dus verre poogden te doen, opgeven: drie incidenten echter zijn te schitterend, dan dat wij ze ongeprezen kunnen voorbijgaan. De vergadering der Friezen weifelt omtrent de staatkunde, die zij volgen moet, een gedeelte wil nog altoos vrede met graaf Willem, en misschien zal deze wensch zegevieren. Daar voert in ééns de schrijver den gehaten ambtman op het tooneel: zijne aanmatigingen verbitteren de menigte, en hare verbittering drijft haar tot oproerigen moedwil. Thans kan de keuze niet onbeslist blijven, en oorlog! oorlog! wordt de leus. Bewondert gij niet met mij dien menschkundigen greep van den schrijver? Een ander is de onverwachte verschijning van Reinout. Deodaat, door de oproerige Friezen te Stavoren gegrepen, op het oogenblik dat hij, vermomd in de stad gedrongen, pogingen wilde aanwenden, om haar den graaf in handen te leveren, | |
[pagina 49]
| |
verschijnt voor eene verbitterde, bloeddorstige regtbank. Adelen en de bloeddorstige abten willen hem ter strafplaats gesleurd en, ondanks zijne ridderlijke waardigheid, aan eene galg ter dood gebragt hebben. Alle pogingen om hem te redden schijnen vruchteloos, als eensklaps een der edelen, die tot dus verre met afgekeerd gelaat alles had staan aanhooren, zich omwendt, Deodaat in de armen valt en in naam van Aylva zijne bescherming op zich neemt - en deze edelman is de thans aan de zijde der Friezen geschaarde Reinout. - Dezelfde Reinout heeft den bloedigen afloop met Holland gezien: en op hetzelfde oogenblik het bewijs ontvangen, dat hij zich bedrogen had, toen hij meende voor zijn vaderland te vechten, en dat een ander dan hij de ware zoon van Aylva is. Kan er voor zijne eer grievender toestand bestaan? Maar eensklaps valt hem zijn achtingswaardige oude meester Beaumont in het oog, die, omringd van vijanden, na wonderen van dapperheid, onder de slagen van monniken en boeren, dreigt te bezwijken. Daarmede is zijn besluit genomen: uit de rijen der zijnen snelt hij op zijn' ouden pleegvader aan, sleept hem zijns ondanks met zich mede, werpt hem in een der schuiten, en wordt, in weerwil van Beaumont zelven, zijn redder. Treffender voorzeker kon noch het karakter van Reinout gered, noch de valsche houding, waarin hij zich toen in Friesland verplaatst vond, verbroken, noch tevens met de grootmoedige dapperheid van Beaumont de geschiedkundige overlevering vereenigd worden, dat hij het behoud zijns levens aan de trouw van zijnen schildknaap te danken had. Dat deze rijkdom van verbeelding bij van Lennep, en de uitstekende wijze, waarop hij haar tot zijn oogmerk aanwendt, de aandacht der lezers onwederstaanbaar boeit, heeft ieders ondervinding bevestigd. De situatiën wisselen gedurig af; wij bewonderen den schrijver in geen opzigt zoo zeer als in de wijze, waarop hij deze weet te groeperen. Herinner u, hoe de togt van Madzy, opgeluisterd door het geestige liedje de Veerman aan de Lek (dat wij zouden mededeelen, in- | |
[pagina 50]
| |
dien iemand betwijfelde dat van Lennep aardige liedjes dicht), verrassend besloten wordt met de ontmoeting van Deodaat, of, wilt gij eene andere proeve, het briefje in den drinkhoorn van grave Willem, tusschen de prachtige beschrijving van het uitzeilen der vloot en het opsteken van den storm. Iets schitterends erlangt hierdoor het verhaal, aan hetwelk buitendien niets ontbreekt van die gewone middelen, om het schitterend te maken. Wij vinden er tournooijen en tweegevechten, voorspellingen en zamenzweringen, stormen op zee en bloeddorstige gevechten in; maar, en dit is de keerzijde van den penning, eindelijk ook een karakter zoo bont, dat het onwederstaanbaar aller oogen tot zich trekt, het karakter van Jan van Arkel, den bisschop van Utrecht. Het wordt tijd, dat wij tot de beschouwing van dit karakter en van de anderen, die aan het dichterlijk scheppend vernuft van van Lennep hun ontstaan te danken hebben, overgaan. Hoedanig een' persoon de schrijver in Jan van Arkel heeft willen voorstellen, is door hem op meer dan ééne plaats duidelijk verklaard. Het uitvoerigst is het Deel II, blz. 92-98 geschetst, hoe rustelooze eerzucht gepaard met het meest verfijnde epicurisme de hoofdtrekken van zijn karakter uitmaken. De vele inconsequentiën, waarop wij hier en daar bij Jan van Arkel stuiten, moeten vooral uit de laatstgemelde eigenschap afgeleid worden. En schoon geen karakter boeijender is en in een roman tot verrassender situatiën aanleiding kan geven, dan juist dat van een inconsequenten woelgeest, vreezen wij echter, of Jan van Arkel de achting, die zijn rang en zijne hooge geestvermogens volgens van Lennep's voorstelling behoorden in te boezemen, door zijne vele waaghalzerijen niet al te zeer heeft verloren. Wanneer wij voet voor voet, althans in het eerste gedeelte des romans, de handelingen van den bisschop nagaan, ontbreekt het al te vaak aan den schijn zelfs van een' genoegzamen grond. Wat doet de bisschop te Haarlem? Beraadslagen met vader Syard, dien hij even gemakkelijk elders had kunnen spreken, zonder dat | |
[pagina 51]
| |
hij veiligheidshalve zich in de allervernederendste vermomming aan den Frieschen monnik had behoeven te vertoonen? Of de gemoederen van den Hollandschen adel en die der burgerij polsen, de bedekte plannen des graven beloeren? Maar daartoe ontbreekt hem de gelegenheid, die alle zorg moet inspannen en zich alle ontbering getroosten, ten einde bedekt te blijven, terwijl naderhand blijkt, dat niemand anders iets van zijne tegenwoordigheid weet dan vader Syard en Barbanera. De verschijning van Arkel op het tournooi is uit zich zelve duister, indien hij geheel onbekend had willen blijven; en welk gevaar bestond er voor den bisschop niet, dat een onverhoopt ongeluk zijn' naam en rang aan de wereld ontdekken, eene kwetsuur of een val zijne eerzuchtige plannen verijdelen kon? Vader Syard zelf, op wien de bisschop als meerdere een onbepaalden invloed moet uitoefenen, zal, vreezen wij, nu reeds beginnen met voor den roekelooze geen' vinger meer in de asch te steken. Wij willen niet verder gaan, en onderzoeken of Arkel om eenige andere reden op het slot Nijenstein vertoeft, dan ten gevalle van het plan des romans, maar mogen niet onopgemerkt laten, dat de redenen door den bisschop opgegeven voor zijne onverwachte verschijning in het Sticht, II Deel, blz. 37-38, weinig voldoende zijn. Had Jan van Arkel hier een listig plan beraamd, was het dan niet veel natuurlijker geweest, dat hij, zich toen nog schuil houdende, na den ongelukkigen afloop van den Stichtschen krijg, geweigerd had, den zoen, door de stad of door zijn broeder getroffen, te bekrachtigen, en de eerste schoone kans had aangegrepen, om zijne verlorene voordeelen te herkrijgen? Zóó moeijelijk is het, aan dichterlijke fictie meer schijn van waarheid te geven, dan de eenvoudige geschiedenis heeft! Zij toch vertoont ons Jan van Arkel als verrast door den onverwachten aanval des graven; volgens haar verschijnt hij in den uitersten nood, op ontbod zijns broeders, in de geprangde stad, en sluit op de best mogelijke voorwaarden vrede, zonder dat men iets kan vermoeden van eenig arglistig opzet van den | |
[pagina 52]
| |
op dit oogenblik ongelukkigen bisschop. Wat zijn epicurisme betreft, onbegrijpelijk blijft van Arkels onvoorzigtigheid, dat hij op het oogenblik, waarop hij Madzy wegzendt en niets meer van haar te hopen heeft, zijn naam en rang aan haar prijs geeft. Zulk eene mate van verliefdheid strookt met zijnen doorgaanden gemoedsaard noch met den drang der omstandigheden, die zijn hoofd met eene menigte van belangrijker zaken vervullen. Ondanks deze aanmerkingen erkennen wij echter gaarne, dat vele trekken van het karakter van den bisschop uitmuntend geteekend zijn; wij brengen daartoe vooral de onbeschaamde wijze, waarop hij, na ontdekt te zijn, gewoonlijk zijne eer weet te handhaven. Zoowel in zijn gedrag omtrent Reinout, Deel II, blz. 134-138, als omtrent Syard blz. 290, en later bij zijn bezoek in Friesland jegens Madzy blz. 408 verv., is de listigheid en tevens het ‘à plomb’ zijner handelwijze meesterlijk geteekend. Doch veel beter dan de Utrechtsche bisschop schijnt ons vader Syard geschetst te zijn. Het overwigt van verstandelijke en zedelijke meerderheid komt vooral door de geestig geteekende van vader Volkert treffend uit. Warme vaderlandsliefde en kloekzinnige beradenheid kenmerken het karakter van den monnik, karaktertrekken, die in de verdediging van het klooster van St. Odulf heerlijk uitkomen. Wij rekenen zijn karakter tot de best gelukte uit dezen roman. - Evenmin kunnen wij onzen lof weigeren aan Zweder van Naaldwijk: zijn jeugdige heldenmoed, met de onwrikbaarste trouw, het schranderst beleid, en tevens de dartelste zorgeloosheid gepaard, leveren ons een alleraantrekkelijkst beeld. Naast Deodaat als schildknaap geplaatst, stelt hij, althans bij het tooneel op den toren, zijnen meester geheel in de schaduw. Zoowel bij zijne aankomst te Stavoren, als bij het verbranden van Norwert en de ontvlugting uit de gevangenis der monniken, boeit Zweder veel meer onze belangstelling dan Deodaat. Wat zullen wij van Madzy Dekama zeggen? Misteekend is zij niet, en dadelijke gebreken weten wij niet aan te wijzen: | |
[pagina 53]
| |
maar voor de hoofdheldin des romans ware het wenschelijk, dat de omtrekken van haar karakter scherper geteekend waren. Hare gelukkigste oogenblikken rekenen wij die, waar hare kinderlijke onschuld en maagdelijke schroomvalligheid geschetst worden; bij het tooneel op de duinen is zij lief, en niet minder heeft hare verbijstering bij hare ontvlugting uit de herberg te Plaswijk en de eerste ontmoeting met Arkel iets boeijends. Doch deze eenvoudigheid gaat al spoedig in strakken ernst over, ten gevolge van den drang der omstandigheden, waarin zij geraakt. Overal gedraagt zij zich wel redelijk goed, maar er is te weinig verhevens en eigendommelijks in haar karakter. Liefde, trots en ijdelheid, de drie groote roersels van het vrouwelijk gemoed, hebben geen van allen bij haar genoegzame kracht, en de afwezigheid of krachteloosheid dier driften worden door geene oorspronkelijke eigenschappen vergoed. Over het geheel blijven de karakters van van Lennep te zeer aan het dagelijksche grenzen. Jan van Arkel alleen, ware hij slechts juister geteekend, zou daarop eene uitzondering maken. Wij eindigen met een blik te werpen op den stijl des romans. Van Lennep heeft teregt begrepen, dat het verhaal even weinig een proza, dat als het ware op hooge stelten daarheen draaft, als den ernstigen, kunstmatigen, stijven vorm van den verhandelstijl kan toelaten. Hij schijnt daarom den verhaaltoon uit het gemeene leven ontleend te hebben, en het gevolg heeft bewezen dat deze keuze allergeschiktst was, om zijne verhalen populair te doen worden. Van daar vertoont hij zich als een naauwkeurig en stil aanschouwer der omstandigheden, waarin hij zijne personen plaatst. Hunne bedrijven teekent hij met getrouwheid en juistheid op, maar verheft zich nimmer boven de personen die hij opvoert; hoogst zelden toont hij warme liefde voor de kinderen van zijn brein, of openbaart zich die liefde in den meerderen gloed van zijn stijl; overal vindt men de arceeringen van eene naauwkeurige teekenpen, nergens de forsche trekken van een breed | |
[pagina 54]
| |
penceel. Waar groote handelingen, beweging en gewoel beschreven moeten worden, doet de juistheid en eenvoudigheid zijner teekening de voorgestelde zaken door haar eigen gewigt goed uitkomen; ook dáár waar hij tot dagelijksche kleine zaken afdaalt, geeft de naauwkeurigheid zijner beschrijving haar iets van die aantrekkelijkheid, welke de tableaux de genre onzer Hollandsche school hebben. Wij halen als voorbeeld het licht opsteken in de hut van Walger aan. I Deel, blz. 122. ‘“Wacht!” hernam Sijtske: “ik zal licht opsteken; want de kat alleen kan in deze duisternis zien. Vrouw! waar bewaart gij de lamp?” - - “Achter op den schoorsteenrand,” antwoordde uit de in den donkeren hoek aanwezige bedstede eene flaauwe stem, welke Deodaat voor die van des boschwachters huisvrouw herkende. Het kleine Friezinnetje klom op eene bank en kreeg niet zonder moeite de lamp van hare plaats, waarna zij gehurkt bij het vuur ging zitten om licht te verschaffen; maar vruchteloos bragt zij het eene aangestokene strootje voor, en het andere na, bij de pit: het vlammetje was uit, eer de olie vuur vatte. - “Ik zal zien of ik u helpen kan,” zeide Deodaat, toen het meisje over haar mislukte poging ongeduldig werd, “de tocht door dien schoorsteen blaast de vlam uit;” en zich op de eene knie naast haar nederlatende, dekte hij het aangestoken vlammetje met zijn toppermuts tegen de lucht, die van boven kwam, waardoor eene herhaalde poging gelukkiger slaagde.’ Minder gelukkig is van Lennep, waar de stof zelve minder gelegenheid aanbiedt tot het schetsen van scherpe omtrekken. Waar hartstochten en de meer verborgene gesteldheid der ziel moeten beschreven worden, waar eene naauwkeurige teekening niet genoegzaam is, om den lezer op de hoogte des onderwerps te plaatsen, maar waar de toon en kleur van den stijl beurtelings eene verhevene of teedere, aandoenlijke of weemoedige stemming aan hem mededeelen en daardoor mede- | |
[pagina 55]
| |
slepen moet, dáár blijft van Lennep gewoonlijk beneden zijn onderwerp. Is in de gesprekken zijner personen doorgaans het kostuum des tijds weinig zigtbaar, nog meer mist hij die fijne, karakteristieke, menschkundige trekken, waardoor dikwijls enkele regels beter een karakter voorstellen, dan eene uitvoerige levensbeschrijving zulks doen kan; slechts eene enkele reize hebben wij de wijze, waarop een zijner personen verhaalt, bewonderd. Het is Jan van Arkel, en voortreffelijk is in dat verhaal de ironische toon des nijdigen verhalers uitgedrukt. Wij willen het hier ook, als eene proeve van beteren stijl, inlasschen, I Deel, blz. 151-152. ‘Ha! ik herinner mij, hoe dikwijls mijn edele vader mij die profetie van den ouden graaf van Gelder verhaald heeft. Hij was er bij tegenwoordig toen deze Willem van Avesnes in de Domkerk met het heilige doopwater besprenkeld werd. De graaf van Gelder was lang te voren aangezocht geworden om als gevader over het kind te staan; maar sedert een' geruimen tijd was de grijsaard tot een' staat van kindschheid vervallen, zoodat niemand dacht, dat hij de plegtigheid zoude kunnen bijwonen, maar elk een' vertegenwoordiger in zijne plaats verwachtte. Hij kwam echter, de oude Reinout, verstramd en verbleekt, half gedragen in de armen zijner dienaars en met verwilderde oogen, wier ongestadige blik bij elk der aanwezigen den angst deed ontstaan, dat hij de plegtigheid ontijdig zoude storen. Hij bleef echter bedaard en stil nederzitten, zoo lang de gebeden en het gezang duurden; maar toen het oogenblik dáár was, dat het kind ten doop moest geheven worden, was het of zijne vorige jeugd op éénmaal terugkeerde. Zonder hulp van iemand rees hij van zijn' zetel, trad met een vasten stap naar de doopvont, en nam het kind uit de armen der ontstelde moeder. Met angst bleven alle oogen op hem gevestigd, want een oogenblik van verzwakking had de hoop van Holland en Henegouwen op het harde vloersteen of in de doopvont doen rollen, tot eeuwige droefheid van dat beminnelijke | |
[pagina 56]
| |
huis van Avesnes. Alles liep echter buiten, ja boven verwachting af. Maar toen het kind gedoopt was en de bisschop daarover den zegen had uitgesproken, was het of een heilig vuur of eene inblazing van boven op ééns den grijsaard bezielde. Hij hief het kind omhoog, kuste het, en sprak toen met luider stem deze woorden uit: gelukkig zult gij wezen, mijn zoon! voorspoedig in krijg en vrede, tot u de kodde der Friezen het leven beneemt.’ Mist het verhaal en drama bij van Lennep doorgaans de warmte en de bevalligheid des gevoels, in zijn descriptief is dit niet minder op te merken. Het naauwkeurig beschrijven van woelige, drokke volkstooneelen is wel het meest zijn element; de natuur teekent hij juist en doorgaans niet onbevallig; maar nimmer tracht hij haar door een' nieuwen greep te idealiseeren. Aardig is de beschrijving van den toevloed van vreemdelingen te Haarlem blz. 4 verv. Aardig de beschrijving van den stillen tusschendag voor het tournooi. Schoon en naauwkeurig de schildering van het gezigt in het duin achter Bloemendaal, I Dl., blz. 173, verv., van Gaasterland Deel II, blz. 183-184, maar dezelfde getrouwheid der beschrijving is aan het klooster St. Odulf verspild, Deel II, blz. 322, daar de zaak weinig aantrekkelijks heeft en door het gezegde niet duidelijker wordt. Doch wij, die liever schoonheden huldigen, dan gebreken afkeuren, willen ook hier niet verzuimen de aandacht te vestigen op de éénige descriptieve plaats, waar van Lennep door zijn onderwerp tot eene hooger vlugt gedwongen wordt. Het is het landschap, waarin de schrijver ons de uitvaart van grave Willem doet aanschouwen, (Deel II, blz. 390-391). Eerst wordt ons de herfstochtend beschreven, en, om den indruk van het sombere, dat jaargetijde eigen, te verhoogen, een oord geschilderd, waarin, treurig en naakt, slechts enkele boomen hunne bladerlooze kruin verhieven. Wij kunnen de gansche plaats niet overnemen; maar men herkent den meester, wanneer van Lennep, na het schetsen der stilte op aarde, ons den hemel vertoont zonder | |
[pagina 57]
| |
vrolijk gevogelte, en hier en ginds een raaf, door haar krassend geschreeuw, dat zwijgen doet afbreken. Nu eerst verschijnt de optogt en het langzame van zijnen tred, en de bijgeloovige visscher, die zijn net laat vallen en zich de kruin ontdekt en een pater opzegt, ja zelfs de doggen, die hunne woeste geaardheid schijnen te verliezen, om de treurigheid hunner meesters, vooral de enkele toeschouwers wier hoogmoed in medelijden verkeert, zijn zoo vele bewijzen, met welk een talent de schrijver begaafd werd. Terwijl wij aan zoodanige trekken onze ruimste lofspraak niet weigeren, kunnen wij ons naauwelijks voorstellen, hoe het mogelijk is, het schoonste schoon der natuur: vrouwelijke schoonheid, zoo onbevallig te beschrijven, als van Lennep ons Madzy voorstelt. Deel I, blz. 122. ‘Voor zoo veel men, nu zij gezeten was, hare gestalte kon beoordeelen, was zij rijzig van portuur; doch hare fijne leest was gewikkeld in een' zwart zijden mantel, die niets liet bespeuren, dan de bevallige randing (ronding?) van een' leliewitten arm, die, tegen de toen algemeen heerschende mode, tot boven den elleboog bloot, en om het lijf van een ziekelijk kind, dat op haren schoot zat, geslagen was.’ (tegen de toen algemeen heerschende mode?) ‘De kap van den mantel bedekte het hoofd en was onder de kin vastgestrikt, doch liet tevens vrijheid om de edelste en tevens innemendste wezenstrekken te beschouwen, welke immer in het hart eens jongelings liefde verwekt hadden. De strenge regelmaat des beloops van neus en voorhoofd, welke aan het profil der Grieksche Juno herinnerden, was getemperd door den zachten minzamen opslag van twee groote, heldere, hemelsblaauwe oogen, overwelfd door gitzwarte wenkbraauwen, zoo zuiver van omtrek, als waren zij door een penseel gevormd, en door de kuiltjes, welke in de van gezondheid schitterende wangen en in de ronde kin als tot eene schuilplaats voor de bevalligheden gevormd waren;’ enz. | |
[pagina 58]
| |
Onaangenaam is het, bij een' schrijver als van Lennep slordigheden van stijl en dictie op te merken, en echter, even als zijne gesprekken vaak in het banale vervallen, kunnen wij niet nalaten ons overluid te verklaren tegen een gebrek, dat met het reeds opgemerkte in verband staat. Verre van zijne personen of zijne situatiën te idealiseeren en zijne lezers tot hunne hoogte op te voeren, trekt hij ze nu en dan tot beneden het peil zijner beschaafde lezers door triviale vergelijkingen neder. Twee staaltjes mogen strekken om onze aanmerking te staven; de lezer zal ongetwijfeld zich aan meerdere gestooten hebben. Op het oogenblik dat Adelen en Deodaat, gereed elkander aan te vallen, door de omstanders daarin worden belet, vergelijkt van Lennep hen bij ‘twee doggen, welke door hunne meesters worden teruggehouden,’ I Deel, blz. 204. Elders wordt Adelens spijt na zijne nederlaag door Beaumont vergeleken, ‘bij dien, welken een scholier, die zich reeds man gevoelt, aan den dag legt, wanneer hij door zijn meester getuchtigd werd.’ Wanneer wij met een enkel woord de kwade zijde van van Lennep's stijl wilden opgeven, wij zouden haar karakterloosheid noemen: de goede zijde ligt in zijn eenvoudigheid en populariteit. Ware het ons vergund geweest, tevens de Schetsen en Verhalen eens overleden romanschrijvers aan te kondigen, wij zouden niet geheel en al ingestemd hebben in de ongetemperde lofspraak eens vroegeren beoordeelaars. Aangenaam zou ons de taak geweest zijn aan te wijzen, hoe het meeste, dat aan Drost ontbrak, bij van Lennep gevonden wordt, hoe Drost bezat hetgeen van Lennep mist. Is gewoel en drukte van Lenneps element, Drost wist daarentegen het teedere, het stille, het eenvoudige gelukkiger voor te stellen. Ontbreekt het hem aan de levendigheid van van Lennep, hij wint het in diepte van gevoel; zijn de gesprekken van Drost kunstig en soms gekunsteld, bij van Lennep zijn ze veelal eenvormig. Drost had een' keurigen, gekuischten, oorspronkelijken stijl, maar hij miste de duidelijkheid, | |
[pagina 59]
| |
de gemakkelijkheid, de populariteit van van Lennep; maar Drost schreef in den bloei des levens, van Lennep heeft den mannelijken leeftijd bereikt, en wanneer wij in den eerste het al te weelderige der bloesems laken, hebben wij regt van den laatste rijpe vruchten te eischen. Daarom mogen wij, terwijl wij van Lenneps vernuft en vinding huldigen, niet nalaten hem dringend te smeeken, dat hij zich door diezelfde populariteit niet late verleiden, om het publiek en zijne wenschen blindelings te volgen. Hij bezit te veel talent, om zijn voorbijgaande afgod te worden. Zijn populariteit geeft hem integendeel de magt en legt hem de verpligting op, den smaak van ons volk te verbeteren, in stede van dien te verwennen. De taak is welligt moeijelijk, want onze natie is hard van ooren en dik van tong. Doch zoude zij den heer van Lennep te zwaar zijn? Wij betwijfelen het - hij trekke partij van het voorbeeld zijns voortreffelijken vaders, die niet altijd populair was, vooral niet, toen hij, op een oogenblik, dat alles van geestdrift schreeuwde, het ijdele woord onder de scherpe roede zijner welsprekende kritiek verpletterde. Met het oog op het ideaal der kunst gerigt, vervolge hij zijn loopbaan als schrijver; en mogten hem dan velen zijner tegenwoordige beoordeelaars en lezers ontvallen, hij zal zich met het lot der Romeinsche tooneelspeelster mogen troosten: ‘At mihi plaudit eques, explosa Arbuscula dixit.’ De vignetten zijn aardig zonder fraai te zijn; - druk en papier redelijk; maar had men bij een werk, waarvan de opgang zoo zeker was vooruit te zien als van een' roman van den heer van Lennep, niet eens kunnen toonen, wat de Hollandsche graveerstift en de Hollandsche drukpers leveren kunnen, wanneer geene vrees voor de kosten den goeden wil eens uitgevers belemmert?
(De Gids, 1837, No. 7, 8.) |
|