Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 3
(1876)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De verzoeking van den H. Antonius.Ga naar voetnoot1)Geen mijner lezers, geene althans mijner lezeressen, brak zich voorzeker het hoofd met het vraagstuk omtrent het ledige; een vraagstuk dat nog vóór weinig meer dan eene eeuw de hoofden der wijsgeeren vulde als een luchtbol, en als een luchtbol buiten het bereik van gezigt en zintuigen vervoerde. Ik weet, dat ditzelfde onderzoek mij een rusteloozen nacht en een benaauwden droom gekost heeft, in den tijd toen ik mij in Locke's boek over het menschelijk verstand verdiepte, en daarnaar het uurwerk van het mijne poogde te regelen. Of was het geen vraag, die ons doet duizelen, de vraag: wanneer iemand aan den uitersten kreits van het heelal, op den eindschalm van de keten der dingen, op de grens der Schepping geplaatst was, en hij niet verkoos zijne armen langs zijn lijf te laten hangen, waarheen hij ze dan moest uitstrekken? ‘In het ledige’, antwoordde de wijsgeer; en schoon ik duizendmaal in mijn brein de vraag omwentelde, ik wist geen beter antwoord: maar toch kwelde mij die eindschalm der dingen waarin mijn voet gekneld bleef zitten; toch klom ik tot geen aanschouwelijk begrip van het ledige | |
[pagina 2]
| |
op, maar gevoelde mij in een chaos verward, waarvan de zwarte aardkorst onder mij, de grijze nevel boven mij, en ik zelf, de bestanddeelen waren; toch voelde ik, dat ik vleugels noodig had, om mij uit den doolhof te redden, - dat ik op de grenzen stond van dwaasheid of - van fantasie. Ik moet hier alle Odendichters, alle Romanschrijvers waarschuwen dat zij zich bedriegen, wanneer zij wanen met een enkelen luchtsprong in het gebied der fantasie op te stijgen. Het is eene oefening van den geest en het ligchaam beide. Zelfs de knaap die op zijn stokpaardje veldslagen levert en Saracenen overwint, die de wereld omzeilt en onbekende landen verovert, heeft eene reeks van herinneringen achter zich liggen, die, van elders ontleend, verschillend gerangschikt en geschakeerd, eindelijk zich in die vormen voegen, waarin hij den dadencyclus zijner verbeelding afspeelt. Er zou een leven van onderzoek noodig zijn om de grens van het bovenzinnelijke te vinden. Terwijl ik mijzelven afmartel, om iets over den H. Antonius te schrijven, vertelt mij Zimmermann in zijn boek over de Eenzaamheid, dat, wanneer men veertig nachten niet slaapt en zijn ligchaam uitmergelt door hongerlijden, men alles kan zien, wat men wil. Duur genoeg is tot dien prijs de vlugt der fantasie gekocht - zoo duur, dat ik er van afzie. De vlugt? - alsof er eigenlijk sprake van vliegen kon zijn. Slechts in een half wakenden droom suist ons iets door de ooren, dat naar wiekgeklep zweemt. - Doe de oogen helder open, en gij zult zien, dat, zoo gij werkelijk met uw hoofd en uw ligchaam boven de aardwormen uitsteekt, gij op stelten gaat, waarmede gij u pijnlijk door zand en modder heenwerkt. Draaf harder zoo gij kunt; maar pas op, dat gij minder naar uzelven dan naar alles om u heen kijkt, en gij zult te beter zien, hoe veel stof en slik u om de ooren spat. Arme vlugt! arme Odendichters! Is dan het zinnelijke voor ons niet genoegzaam? Is het niet genoeg, oor en oog en hart te ontsluiten voor elken indruk van | |
[pagina 3]
| |
buiten? Is er geene voedingskracht genoeg in de duizenden droppen, die de milde bron der natuur ons toesproeit? Wekt niet iedere hartstogt eenen aanverwanten op uit den sluimer? Splitst zich niet elke gewaarwording in honderden gevoelens, honderden begeerten, honderden bedoelingen? Niet hij weet te leven en te genieten, die, als de Indiaansche God, den teen in den mond legt, en, in zijn lotusblad gewiegeld, langs den stroom tusschen de bebloemde oevers heendrijft! Waarom staat hij niet op en zoekt de schaduw der boorden, wanneer de middagzon zijnen schedel roost? Waarom slaapt hij niet in, als de sterren voor zijne oogen in verwarde flikkering versmelten? Waarom rept hij zich niet met handen en voeten naar de grot, waaruit de gnomen hem te gemoet zingen? Waarom klimt hij niet op gindschen berg, waarachter de avondzon ondergaat? Peinzen is goed maar, de gedachte moet door eene gewaarwording gewekt, door eene daad gevolgd worden; droomen is goed, wanneer het voor de oogen schemert; maar het is zalig met een schoon beeld voor den geest in te sluimeren, en te ontwaken met eene verlevendigde zucht naar genot. Lezen noch schrijven verstond de H. Antonius. ‘Maar de natuur,’ zoo zeide hij, ‘was zijn boek.’ Hoeveel wordt er dag aan dag in dat boek gelezen, en hoe verschillend! Hoeveel met het hoofd, hoe weinig met het hart! Er zijn er, die het, als echte critici, enkel en alleen voor de varianten doorpluizen. Er zijn er, die er alleen citaten in zoeken. En voor dezen laatsten toch gevoel ik de meeste belangstelling. Want onze taal moet levendiger, moet aanschouwelijker, moet rijker worden, wanneer wij, kinderen aan den boezem der groote gesluijerde moeder, hare klanken, hare spreuken leeren nastamelen. Om de vormen onzer gedachten op te schikken, hebben wij den Olympus geplonderd, en het beste gestolen uit gewijde en ongewijde geschiedenis. Wij hebben elkander nageklapt en elkander voorgepraat. Maar een boek ligt er opgeslagen, dat niet het cijfer draagt van het jaar, waarop | |
[pagina 4]
| |
Babels toren gebouwd werd; een boek, dat voor allen verneembaar spreekt; een boek, waarin geen enkele verouderde zegswijze voorkomt, maar iedere zinsnede zoo frisch en klaar voor den geest der lezers staat, als de gedachte uit het brein van den schrijver voortkwam: het boek der natuur. Indien, gelijk de legende verhaalt, Antonius al de woorden, die hij in de Christen-vergadering had hooren lezen, in het geheugen geprent had, hoe vaak mogt niet, als hij in het boek der natuur las, de zin dier oude profeten voor hem opgaan, die door den geest Gods gedreven, de taal gesproken hadden, die de geest Gods in de Schepping deed vernemen. Maar de arme man had een zwak voor die bladzijden van het boek, waarop het minste te lezen is, waarop de meeste stippen en strepen staan. Hij liep Lamartine, hij liep *** vooruit. Werwaarts het prachtig schoon der natuur u, mij en al de Egyptenaren van zijn tijd (indien slechts al de Egyptenaren niet zoo vervelend taai geweest waren) zou hebben heengelokt, van daar vlood Antonius met gejaagden spoed; maar waar steile bergen geen ander uitzigt gaven dan de onmetelijke woestijn, - waar zich niets bewoog dan van tijd tot tijd een wolk van stof, - waar eene diepe stille grot hem zelfs voor het zonlicht kon verbergen, - waar de dieren des velds het zoo onaangenaam vonden, dat zij op verzoek van den kluizenaar nooit meer terugkeerden, - daar ging hij afwachten, wat de natuur hem zou vertellen van de Goddelijke dingen, die hij zocht. Om in de natuur te lezen, doodde de Heilige de natuur in zichzelven. Kon het wel anders, of er moest een zamenspraak van misverstand op volgen? Hij wilde op de grenzen van het ledige staan; hij strekte zijn armen uit; en wat greep hij? - allerlei duivels! Zijn groote vriend Athanasius, regtzinniger gedachtenisse, die hem van tijd tot tijd in de kleêren stak, en een mantel ten geschenke zond, wanneer de mot den zijnen verteerd had, en die naderhand weêr zijn eigen mantel van hem erfde - een mantel is een profetisch geschenk: ik heb er een gehad, | |
[pagina 5]
| |
die vol zat van herinneringen, en mij in de toekomst voor souvenir zou hebben kunnen dienen, ware hij niet onlangs verscheurd geworden, zooals de mantel Jeroboams door den profeet Ahia, - Athanasius, zeg ik, heeft uitvoerig beschreven, wat de heremiet zag en ondervond. Hij heeft eene geheele redevoering medegedeeld, waarin de kluizenaar van zijn wedervaren verslag doet. Het is mogelijk dat Athanasius een en ander een weinig heeft opgekleurd; want het was zijn zwak, overal iets van het zijne bij te doen; en dat hij daardoor de zaken wel onbegrijpelijker, maar juist niet mooijer gemaakt heeft, dat weten de Heeren Godgeleerden zeer wel. Hoe het zij, zoo het verhaal van den Heilige waarheid is, dan heeft de duivel de doorslaandste proeven van onhandigheid gegeven en Antonius niet verdiend, dat er van zijne overwinning zooveel ophef werd gemaakt. Zoo gij met een onkundige, met een eerstbeginnende aan het schaakbord zit, veroorloof ik u den coup de berger te wagen; maar speel dien zet nooit met iemand, die op de hoogte is van het spel. De duivel speelde hem met Antonius - en verloor. Was het niet den coup de berger spelen, dat de Booze zich aan den Egyptischen boerenzoon vertoonde in den vorm eener schoone ontkleede vrouw? Zoo als de mensch is, zoo is zijn God, en zoo als de mensch is, zoo is ook zijn duivel. De oude slimme slang, die, naar ik mij voorstel, den verleidelijken appel van den kennisboom al dadelijk op een sierlijk vijgenblad zijne pupille heeft aangeboden, kent te goed den prijs der bevalligheid, om dat juweel niet in eene kostbare kas te besluiten. Er zijn zaken, die van het verbodene hare waarde ontleenen. Maar, spijt Propertius, spijt Titiaan, spijt Göthe en Gutzkow, schoon ik er mijlen ver af ben om ooit een fat te worden, ik kan mij beter de weelde van aankleeden, dan van uitkleeden verbeelden. Zoo gij, o Antonius! uwe oude heidensche dichters, waaraan ik duizend lieve beelden verschuldigd ben, niet hadt | |
[pagina 6]
| |
weggeworpen, - zoo gij den mantel van Tyrisch purper niet van de schouders uwer zuster genomen hadt, om er voor een bedelwijf een onderrok van te maken, - de duivel had ten minste van u nog een dichter of wijsgeer gevormd. Gij hadt iets gevoeld van hetgeen de aanblik der schoonheid bij mij opwekt: niet het vermogen, om lijn voor lijn van het schoone gelaat in duizend spiegels voor mijne verbeelding te weêrkaatsen; niet de domme verbluftheid van een Griek uit de heldeneeuw, die eene Godin voor zich ziet; maar het opmerken van eene hoogere gedachte of een hoogere kracht, die onder den schoonen vorm vlugt en verlokt, en al lokkende in haren geheimzinnigen doolhof u medetroont. Noem het zedelijk schoon, zoo gij wilt, maar zoek er, bid ik u, niet naar in de Categoriën van Kant of in de Zedelessen van Gellert. Gij gevoelt het, wanneer gij u afvraagt, welke bloem het beste past in die zijden haarvlecht, of welk schemerlicht de hagelwitte tanden moet verlichten, wanneer zich het mondje opent voor den kus. Dan zit ge als spelend kind naast de schoone pop, en gij verschikt en verlegt het blanke voorhoofd, tot de parel, door het maanlicht bestraald, daarop schittert als een dauwdrop; gij verplaatst den donzen arm van de schoone slaapster, opdat gindsche klimoprank juist hare blaadjes op dat zachte dons late huppelen; gij vereenigt tot een smeltend geheel den sluijer om het hoofd en het zwarte lint om den hals, opdat ze van den zwoegenden boezem alles beloven en slechts iets geven. En zoo gij bezig zijt met dat spel, zoo gij iederen vorm rekenschap vraagt wat hij is en wat hij worden kan, dan beginnen uwe oogen te schemeren; het is of er een nieuwe zin zal doorbreken, die, tot dusver verborgen, nog beter onderscheiden kan, wat de waarheid zij van het schoone. En daarom, weg met die onbeschaamdheid die niets meer te beloven en niets meer af te staan heeft! Voor mij de sluijers en de in nevels gehulde tred; voor mij de halve vistas en het schemerlicht, die mij laten gissen, hoe weinig de engelin van de aarde, hoe veel zij van den hemel heeft; - voor u, lompe | |
[pagina 7]
| |
Egyptische boer, de naaktheid, waaruit gij de eeuwige waarheid leert, dat iedere vrouw een dochter van moeder Eva is. Ziet ge, dat de duivel zelf niet regt fantastisch worden kan, zoo lang de kracht van den geest, al is het ook in zijne ondergeschikte vermogens van voorstelling en herinnering, blijft leven en waken, zoo lang zij nog uit de tien geboden de begrippen heeft onthouden van goed en van kwaad! Maar ik verheug mij, dat de Heilige, door bidden en vasten, eindelijk dien lastigen reus gekluisterd heeft, die alle fantasie met geweld naar beneden trekt; dat hij dien halfblinden Cycloop, die alles wegrooft en verslindt, eindelijk het allerlaatste oog heeft uitgebrand. Thans eerst begint het goede leven: de duivel is in zijn rijk. Ik weet niet, waar de wonderlijke rotskloof lag, waar Antonius zijnen voornamen bezoeker onder vier oogen ontving; maar gij hebt het regt u een brandenden hemel te denken, die alles om zich heen tot hongerige dorheid verzengt, doch wiens licht en gloed in de diepe rotskloven niet doordringt. Hare toppen mogen tot asch geblakerd zijn: eene dier geheimzinnige omwentelingen van de voorwereld heeft een berggevaarte van zijne grondvesten gerukt, dat thans, door de uitstekende klippen zijner geburen ten halve geschoord, over den afgrond hangt, en vertiendubbeld in de diepte de grimmige dreigingen terugzendt, waarmede de orkaan zijn rug kastijdt. Geen leven, geen licht, geen warmte in dit oord; slechts de bliksem baant er zich den weg; slechts de arend zoekt er zijne prooi, en verbergt de sporen zijner gcweldenarij in dat zwijgend graf. - Daar zit de heremiet: zijne herinneringen zijn uitgebluscht, zijne wenschen gekortwiekt, zijne verbeelding verdoofd. Slechts de scherpe stem der natuur laat zich hooren: zij eischt den slaap na de afmatting, en de geest des slaaps is de duivel; het afgevaste lichaam eischt spijze, en de Booze brengt hem den schorpioen. Slechts ééne gedachte beheerscht hem: hij klopt aan de deur des hemels: zij is onverbiddelijk gesloten: maar | |
[pagina 8]
| |
stilstaan is teruggaan; hij voelt zich terugtrekken en een schrede achterwaarts is de poel des verderfs. Gij ziet, dat, zoo de duivel gewild had, hij zich veel zwarter had kunnen maken; maar eere zij zijner fantasie! toen eenmaal het verstand van den heremiet ruim baan had gemaakt, begon hij een kluchtig en vermakelijk spel. Hij liet alle ligchamelijke begeerten door elkander draven, op elkander klimmen en onder elkander rollen. En zij namen allerlei gestalten aan, en trokken allerlei gezigten, en slingerden zich in allerlei bogten en figuren: en de heremiet kwam oogen te kort om te kijken. Maar hij was niet amusabel: hij riep niet eens bravo! Leve de Socratische wijsbegeerte voor de negentiende eeuw! Want door haar weten misschien drie of vier lezers meer dan anders, wat Plato verteld heeft van die beesten en monsters, die hij begeerten noemde, en waarover de vriendelijke Schepper een menschelijk vel heeft geschoven. Ten gevalle van Antonius, keerde de Gott sei bei uns hen binnenste buiten en liet ze allen hunne stuipen voor den Heilige vertoonen. Nog hield een doffe slaap den kluizenaar in zijne armen gekluisterd. De nacht was hol en donker, en in de afgezonderde rotskloof bestond er in allen gevalle geene reden om vroeger dan de ochtend te ontwaken: toch was het, of een haan, wiens vederen zooveel glans verspreidden, dat de grot er van verlicht werd, door zijn gekraai den afgesloofden Heilige uit zijnen sluimer wekte. Gekraai? - neen! alles was veranderd; want het bezeten dier riep op den ernstigen toon van een boetprediker den ontwaakten Antonius toe: ‘Waak!’ Hij trachtte zijne oogen te sluiten; want, dat een haan gesproken had, was niet van deze wereld, en waaraan kon hij anders denken, dan aan een strik, hem door zijn doodvijand en vervolger gespannen. Maar het was hem wel onmogelijk de oogleden toe te nijpen, bij het afgrijselijk gebrul, dat op de in schijn vrome raadgeving volgde. De haan was in een leeuw veranderd en vonkelend blikten de oogen van het | |
[pagina 9]
| |
monster den verschrikten heremiet aan. Nog was de muil niet opgesperd om zijn prooi te verslinden. Eene hoogere tooverkracht scheen hem te beklemmen. Het was de blik van Antonius die zich schrap zette tegen het dreigend rollen der oogen van het ondier; de blik van Antonius, die van hemelschen glans straalde, en alleen de verscheurende woede van den koning des wouds kon temmen. Toen daalden de opgerezen manen vlak en effen neder: ja, het was of een onzigtbare hand ze gladstreek; een bruin kemelsgaren kap scheen zich om het vreeselijke hoofd te plooijen; het gebrul ging in gemurmel en geprevel over; slechts de kaakbeenderen bleven uitsteken, als aan een uitgevast menschelijk wezen, en over de groote oogen vielen de leden tot op die juiste helft neder, die geestverrukking of wellust, vroomheid of teederen weemoed verraadt; armen vertoonden zich in plaats van klaauwen, en kruisten zich over eene ruige borst; en een boetende monnik, een nieuwe heremiet, als het ware het levend afbeeldsel van Antonius zelven, zat tegen hem over. Ik versta die taal niet, waarin Antonius zijne gebeden plagt op te zenden, maar de verschijning tegenover hem verstond haar: want toen de eerste tot zijn gewoon hulpmiddel in den strijd tegen den Booze zijne toevlugt nam, toen prevelde de ander in even demoedigen toon de eindwoorden van iedere bede na. En eerlang scheen hij ook de gedachten van Antonius te raden, en begon iedere zinsnede aan te heffen, zooals deze haar in gedachten voorbereidde, voordat zijn mond haar tot woorden vormde. En sneller en sneller ging het geprevel, als tartte hij den kluizenaar om hem bij te houden, en toen deze, verontwaardigd over dien onstichtelijken wedstrijd, langzaam en plegtig zijn Amen uitsprak, toen volgde een schrille lach. Dit was het oogenblik dat zich de Booze verried, en het bestraffende woord lag den kluizenaar op de lippen. Maar eer hij het uitgesproken had, verhief zich een kerkgezang, zoo plegtstatig en ernstig, als het eens klonk in de voreeniging der geloovigen te Alexandrië, voordat de onzalige kerktwist de broeder- | |
[pagina 10]
| |
gemeente verdeelde. ‘Het is zoet en liefelijk als broeders zamenwonen. Want aldaar gebiedt’ - Hoor! wanordelijk rollen de toonen door elkander; het schijnt, of iedere zanger zijnen makker tracht te overschreeuwen of het geluid door een valschen toon te bederven. En van rondom vertoonen zich de tot dusverre onzigtbare zangers: dieren, zoo als de fabelkunde ze nog niet bedacht had, steken van alle zijden hunne monsterachtige hoofden te voorschijn. Slechts Antonius zag zulke vormen, zulke gedaanten, belagchelijk evenzeer als verschrikkelijk. Van de meer bekenden is het genoeg leeuwen, stieren, wolven, adders, slangen, schorpioenen, panthers en beeren te noemen. In hun midden was de Vorst der Duisternis. Het was die nacht geweest, waarop de vrienden des kluizenaars, tot zijne woning genaderd, de woorden onderscheidden: ‘Waarom dringt gij in onze woningen? Waarom verontrust gij de woestenij? Hier is uwe plaatse niet: ga uit van onze landpalen! tegen onze lagen zijt gij niet bestand!’ Het was de nacht, waarin zij Antonius vonden, bedekt met striemen en kwetsuren, die de kracht van alle menschelijke volharding overtroffen. Een slag van den Booze wierp hem ter neder. Bijna ware hij verpletterd geweest, indien niet een mollige vrouwenarm hem had opgevangen. Verdoofd van den hem toegebragten slag, kon hij alleen dien zachten druk gevoelen: maar zijne redster was achter hem geplaatst. Dankbaar wilde hij het hoofd omwenden. ‘Een kus!’ vleide zij. Thans was hem de nieuwe strik gebleken; de blik van den geloovige was genoegzaam om de onzinnige verleidster in het niet te doen verdwijnen: maar zelfs zijn hoofd om te wenden, en den schijn aan te nemen alsof hij het verdachte verzoek inwilligde, dat ware heiligschennis geweest. En de onbeschaamdheid, die vergt haar gelaat tegen het zijne te drukken! Dubbel gevaarlijk is de list! Wat zal de kluizenaar doen? Voor den ingang der grot stonden Antonius bezorgde vrienden. De booze geesten boezemden hun angst in. De morgen brak aan, en Antonius trad hen te gemoet. ‘Kruist | |
[pagina 11]
| |
u,’ zeide hij, ‘en gaat gerust henen. Zij mogen zichzelven bedriegen!!!’
De tijd, waarop Leopold Wilhelm het bewind over de Oostenrijksche Nederlanden voerde, mogt boven alles de eeuw der kunsten heeten. Te midden der godsdienst- en staatsoorlogen, die Europa van het eene einde tot het andere verdeelden, scheen de band der kunst bestemd het vaneengescheurde menschdom op nieuw te verbinden. Van hunne hooge zetels hadden Karel van Engeland, Philips van Spanje, Frederik van Denemarken en bovenal Paus Urbanus van Rome, de groote talenten beschermd en aangemoedigd, van wier glans hunne kroonen de schitterendste stralen mogten opvangen. Naarmate in Leopold zelven fijne beschaving zich met aangeboren kunstzin paarde, deelde hij te ijveriger den in die tijden vorstelijken smaak. Wanneer hij zijne galerij doorwandelde, dan misgunde hij zijnen voorgangers het geluk, dat een Rubens onder hunne regering zijne onsterfelijke kunstwerken schiep; dan benijdde hij den onlangs gestorven Urbanus, die in Rome de schilderkunst tot haren hoogsten luister had gevoerd. Doch zelfs op het gebied der kunst gevoelde hij, hoe de banden van den hofdwang hem omsloten. Te Brussel waren het de talrijke edelen van Brabant, waren het de gezanten van Spanje en Oostenrijk, de spionnen, welke de listige Richelieu als erfmaking aan de hoven zijner vijanden had achtergelaten, die hem iedere schrede belemmerden, ieder plan kruisten, ieder voornemen ontzenuwden. Ginds, in het leger, de onzekere en weifelende bondgenooten, die beurtelings den vrede zochten of ontweken, die de uitbreiding van Frankrijk of van Oostenrijk met jaloersche blikken gadesloegen; en hier voelde hij hoe zijn smaak ondergeschikt bleef aan het gezag van anderen. In de kunstwereld hadden zich namen verheven en vooruitgedrongen, waar het bescheiden talent terugtrad: de opvolgers, de leerlingen van Rubens, maar | |
[pagina 12]
| |
geenszins zijns gelijken in bekwaamheid en genie, vormden om den vorst een muur, waardoor hij niet vermogt heen te dringen. De Bakkereels, de Rijkaerts, Quellinus en de Jezuit Seghers waren het, die, op de wieken der faam gedragen, van den vorst zelfs hulde eischten als eene schatting, waartoe zij geregtigd waren. Waren het deze bedenkingen, die hem ontevreden deden aarzelen en stilstaan op het oogenblik, dat hij het voorportaal van het paleis zoude verlaten, waar voor het oog der nieuwsgierige Brusselaars het tafereel der Tentatie van St. Antonius ten toon gesteld was, dat, pas uit het penseel van den beroemden David Rijkaert gevloeid, eerlang het kabinet des hertogs zou verrijken? Door zijne zonderlinge scheppingen had hij de gunst der menigte, voor wie het vreemde altijd iets bekoorlijks heeft, verworven, en de hertog, die er prijs op stelde de Meceen der kunst te heeten, had door edelmoedige bescherming den man aan zich verbonden, in wien, zoo het heette, de geest van Breugel ‘de Helsche’ zou herleven. Thans echter had de kunstenaar de les van Horatius niet betracht: aan een schoon vrouwenlijf zat een vischstaart; een spreeuwenkop verborg zich onder gitzwarte, in sierlijke bogen afdalende lokken; en fraaigebouwde heupen rustten op ruige bokspooten; de natuur was onnatuurlijk geworden, doordien hare onderscheidene deelen, met vlijtige zorg nagebootst, onderling in verhoudingen geplaatst waren, die aandruischten tegen de regels, welke zij zichzelve schiep. Hoe dreigend hij ook den ruigen poot tot slaan ophief, hoe grillig hij ook den staart in het rond zwaaide, hoe schalks de tot ezelsooren gepromoveerde hoornen uit de borstelige haren uitkeken, toch vertoonde het gelaat de onmiskenbare trekken van den schoonen Satan, die op het beroemde tafereel van Rafaël, door den krachtigen arm des Aartsengels overwonnen, eens vooral alle hoop opgeeft op de overwinning van het heerlijke gebied, waaruit hij nedergestooten wordt. Maar die herinnering van het meesterstuk van Rafaël bevredigde den vorst niet. Hij | |
[pagina 13]
| |
zag de rij zijner edellieden rond, of ook hun gelaat de ontevreden plooi mogt trekken, die het zijne aannam. Maar zelfs de navolgingszucht der hovelingen scheen zich ditmaal verzaakt te hebben. Het gelaat van den ouden Jan van Hoek, die, om zijn talent als schilder, tot edelman des vorsten was verheven, vertoonde een glimlach van goedkeuring. ‘Ik verwonder mij niet langer,’ sprak hij, ‘dat Pictura mijnen beroemden meester, den ridder Rubens, niet onsterfelijk heeft gemaakt, sedert zijn geest herleefd is in onzen edelen kunstbroeder David Rijkaert.’ David Rijkaert boog zich, als beloofde hij zijnen kunstbroeder een dergelijken lof niet te zullen sparen, indien de oude man nog eens het penseel in zijne stramme vingeren nam. De hertog wendde zich nog eenmaal om, en zag een enkelen toeschouwer, in het vertrek, als in gedachten voor de beeldtenis staan. De hertog was vroeger geestelijke en zelfs bisschop geweest; maar hij had dien stand verlaten, om de lauweren van heldenroem en dapperheid te oogsten: in beide opzigten was hij boven alle bijgeloof verheven, ofschoon hij, als een geloovig zoon der Kerk, voor hare belangen het zwaard getrokken had. Doch hij had al zijne tegenwoordigheid van geest noodig, om hier niet te verschrikken. - Het scheen of de duivel zelf ditmaal voor zijn afbeeldsel stond, om de magtelooze kunst van zijn portretteur te belagchen. Eene gestalte, middelmatig van grootte, stond daar met een fluweelen mutsje op het hoofd, waarlangs twee morsige roode pluimen nederhingen, die over den kraag van zijn wanbuis en tot op de helft van zijn rug nedervielen. Het was hare schuld niet, zoo zij dien weg in een zoo kort bestek aflegden, want rug en achterhoofd waren bijna aan elkander gehecht; althans er was niets te zien, dat naar een menschelijken hals geleek. Het wambuis van zwart fluweel, dat, zelf door ouderdom vaal, scheen te blozen over den jammerlijken staat, waarin zich de gouden oprijgsels bevonden, geleek voor de gestalte eens twaalfjarigen knaaps gesneden, en echter | |
[pagina 14]
| |
paste het volkomen aan de zonderlinge gestalte; een roode broek, insgelijks met gouden rijgsels bezet, en niet minder verkleurd en versleten, scheen te moeten aanvullen, wat aan het wambuis ontbrak; juist gemeten, was zij viermaal zoo lang, en echter, zoo verre men zien kon, bergde en bedekte die broek slechts beenen, die in even kwade verhouding tot het ligchaam stonden. Maar de paardenvoet ontbrak: enge rijglaarsjes bedekten een voet, zoo fijn en welgemaakt, dat iedere Italiaansche danser den eigenaar van deze moest benijd hebben. Het gelaat vertoonde een zonderling mengsel van luim en treurigheid, vernuft en ruwheid; dikke ongekamde lokken kwamen uit de muts voor den dag; droefheid of ouderdom hadden er enkele grijze haren doorheen gestrooid; geheel vergrijsd waren twee dunne knevels, die echter, in sierlijke bogten opgekruld, de onbeleefdheid hadden ten minste een halven voet vooruit te dringen. Er was iets katachtigs in de sprieten, die, door een grooten mond als vooruitgeblazen, wederkeerig iedere beweging van de lippen, ja zelfs van de kleine grijze oogen, volgden. De fijngevormde neus herinnerde daarentegen onwillekeurig aan Rubens, en het kleine sikje, dat de kin bedekte, maakte zelfs op eenige coquetterie aanspraak. - Zoo de H. Antonius, gelijk Athanasius berigt, verteld heeft, dat de booze geesten eene eigenaardige lucht bij zich droegen, dan moeten wij erkennen, dat de persoon, dien wij beschrijven, sterk rook naar tabak en Leuvensch bier. Ik zou misschien hetzelfde gezegd hebben, dat de jonge hertog van Aremberg, die als page den aartshertog volgde, de vreemde gestalte toevoegde. ‘Bij St. Genoveva!’ zeide hij, ‘het schijnt of uwe zwarte Excellentie het kwalijk neemt, dat de gelijkenis niet beter getroffen is.’ ‘Corpo di Bacco!’ hernam de aangesprokene, als stemde hij de aanmerking toe: ‘de Schilder is een ezel, een knoeijer, die verdiende, dat Heintjeman hem zelf voor palet gebruikte, om er verw op te mengen.’ En David Rijkaert, tot dusverre trotsch als een paauw, | |
[pagina 15]
| |
trad eenige schreden achteruit, alsof hij de nieuwe kennismaking duchtte, en vreesde dat de dreiging wel eens een begin van uitvoering kon nemen. De edelknaap droeg den verwaanden schilder geen goed hart toe, of hij had met onnavolgbaar hovelingstalent den gedachtenloop van zijnen Heer geraden; althans hij vervolgde luchtig: ‘Dat is het oordeel van een Maestro, schoon onze uitstekende Jan van Hoek het een tafereel vindt, den ouden Rubens waardig; maar ik meen, dat U-Edelheid meer van de hel heeft gezien, dan....’ ‘Gelijk heeft la vostra Signoria; gelijk heeft la vostra - la vostra’ - zijn tong sloeg hoorbaar dubbel - ‘dáár is een hel,’ riep hij, op zijne borst wijzende: ‘en Michel Angelo en Breugel hebben de hel geschilderd, omdat zij wisten hoe eene hel wezen moest. En ik en al de Oltramontani zullen vroeg of laat de hel zien! - Maar het is altoos beter dan zulk knoeiwerk: ik heb nooit een Inferno gezien, of de Duivel zag er schrikbarend uit, zóó of zóó!’ En hij rigtte zijn knevels op en vertrok zijne kleine graauwe oogen, en zijn grijnzende mond ontdekte eene rij leelijke, gebroken tanden; en ondanks het zonderling gebaar, beefde Rijkaert van woede, en lachte de page, dat hij schaterde. De aartshertog was een deftig man, en een ernstige blik bestrafte den knaap, wiens dartelheid het ergerlijk tooneel had uitgelokt. ‘Maar wat doen de knoeijers,’ raasde de gestalte voort, ‘die nog erger broddelaars zijn dan Monsignore il Cavaliere Bernini! Zij plonderen hier een lap en daar een lap; zij bestelen mij en mijne meesters; zij nemen een arm van Rubens, en een kop van Rafaël, en een paardenpoot van Snijders, en een achtergrond van Breugel, en lappen de stukken aaneen, om de wereld te doen gelooven, dat zij verbeelding hebben. Wat zegt la vostra Eccellenza?’ En hij trad voor den hertog en lichtte met een zonderlinge zwaai de muts af, waaronder zich ten minste noch horens, noch ezelsooren, maar fijn gevormde, hol gebogene, muzikale | |
[pagina 16]
| |
ooren opdeden. ‘Wie zijt gij?’ vroeg de hertog, terwijl zijn doordringende blik zich gebiedend op den vreemden kunst beoordeelaar vestigde. ‘Een arme broeder uit de bent der Oltramontani, die te Rome den doop ontvangen heeft, en nooit op de doopfeesten van de bent heeft ontbroken, en die, al zijn zijne oogen zwak en blind door de sterke zon van den Italiaanschen hemel, zeer goed zien kan, dat gindsche haan geene enkele veer draagt, of zij is uit het lijf van een ander gestolen. Een schilder, die goed gedoopt is, moet aan één stuk een kanne wijns opdrinken en eene schilderij schilderen; maar niet, als een vermaledijde contrabandista, hier wat en daar wat nemen, en er de goê liên de pistolen voor uit den zak kloppen. Hier is een paardenkop, die mij toekomt!’ riep hij, en zijn vinger in den mond stekende, trad hij op de schilderij toe, als wilde hij de nog natte verw uitwisschen. Maar Rijkaert zag het gevaar, dat zijn tafereel bedreigde, en klemde de heiligschennende hand zoo vast, dat de man zijne poging opgaf. ‘Bij St. Lucas!’ zeide de onbekende, ‘er is bij St. Lucas genoeg geknoeid, zonder dat ik er iets heb bij te voegen; maar er is een tijd geweest, dat geen Rubens mijne hand zou tegengehouden hebben, wanneer ik naar het penseel wees.’ Hij plaatste zich voor Rijkaert en lachte den wanhopigen schilder uit. Tranen van woede sprongen den armen vernederden man uit de oogen. ‘Stil! stil!’ ging de broeder der Oltramontani voort, terwijl hij Rijkaert, als om hem te troosten, bij de hand vatte: ‘wat ik niet meer kan, en gij nooit hebt kunnen doen, dat kon mijn meester; - maar hij is dood, doodgehongerd eer zijn Tentatie af was; hij is dood, zoo dood als die duivel, die daar op het doek staat.’ - En eenige onverstaanbare klanken volgden, waarvan het onzeker was, of zij de uitdrukking waren van zijn roes of van zijne droefheid. | |
[pagina 17]
| |
Het werd tijd, dat het tooneel een einde nam, en ik geloof waarlijk dat de hertog op het punt stond om zijnen helbaardiers de verdere zorg voor den dronkaard op te dragen. Maar zijne ingenomenheid met schilders, wier ongeregeldheden hij allertoegefelijkst verdroeg, deed hem het oor neigen naar het voorstel, dat Jan van Hoek hem ter sluik deed. Misschien zocht de oude hoveling de door hem gemaakte pligtpleging te vergallen, zoodra hij zag dat de wind van de vorstengunst tegen David Rijkaert keerde. Hij zeide dan ook niet, dat hij hem kwaad wenschte; integendeel: ‘het vernuft van den hertog was de hoogste regtbank, waarvoor het blijken zou, dat hij, Jan van Hoek, niet te veel van zijn geliefden kunstbroeder gezegd had, zoo het Zijner Hoogheid behagen mogt den verloopen knaap te bevelen een staal van het kunstwerk zijns meesters te brengen.’ ‘Wel gesproken!’ schreeuwde de ander: ‘ik haal het, ik haal het; misschien is mijn meester niet geheel dood,’ en hij verliet het vertrek. Ook het andere gezelschap volgde. Maar Rijkaert had dien nacht geen rust, om den zonderlingen mededinger, dien hij had aangetroffen. ‘Het is òf de Duivel,’ dacht hij, ‘òf een schilder, òf een dronkaard. Het laatste geval is het beste van de drie; maar in allen gevalle kan het geen kwaad zich voor de beide eerste te wapenen.’
In een der achterwijken van de stad Brussel zat een man voor zijn schildersezel, met penseel en palet in de hand: hij mengde en verdunde of verdikte de verwen; maar naauw was het gedaan, of zijn arm zonk magteloos aan zijne zijde neder. Er heerschte diepe stilte in het huis. De voorkamer of het voorportaal - want het kennelijk onderscheid van beiden ontbrak - was nog met zwart behangen; een breed zwart kruis beschermde den gewitten wand tegen het in- | |
[pagina 18]
| |
dringen der booze geesten. Geen leerling, geen kunstkooper verontrustte den klopper; want sedert dagen was de boodschap gegeven, dat de meester ziek, dat hij gevaarlijk, dat hij op het uiterste, dat hij dood was. De dood was in de vensters geklommen. Maar houd u eens dood, zoo gij levend en welvarend zijt. Bedek uwe zoogenaamde weduw met het rouwfloers, en zet haar op eene afzonderlijke kamer, opdat haar wezen die treurige plooi aanneme, die de mode voor dergelijke gelegenheden heeft voorgeschreven; laat alles bij u stil zijn, zooals in het huis van een doode; laat de gewenschte bezoeken, het verlangde berigt afgewezen worden; laten uwe huisgenooten zoo ernstig kijken, dat zij zelfs voor u hun geheim niet verraden; verhuis van uw studeervertrek, en schik alles in die fantastische wanorde, die de Engel des verderfs bemint, wanneer hij zijne prooi grijpt; berg u op eene plaats, waar slechts Gods zonlicht u ziet, en zeg mij, wat gij doen zult? Zoo gij koopman zijt, balansen van vorige jaren optellen; zoo gij boeken van smaak schrijft, gedachten lijmen (of neen, niet lijmen), door duizende streepjes veeleer eene enkele verdeelen, die tusschen Young en Claudius in het midden hangt; zoo gij dichter zijt, misschien iets maken in den trant van de Ziekte der Geleerden; zoo gij schildert, de tentatie van den H. Antonius op het doek brengen. Doch de man, waarvan wij spreken, had geen de minste treurige gedachte. Op het oogenblik, dat hij dood heette, was de gedachte aan het leven levendiger in hem, dan ooit. Niet die onsterfelijkheid, die getrouwe zielenhoeders voorprediken, en waartoe zij u de droeve doodsvallei met hare naargeestige omgeving laten bewandelen, was hem voor den geest; neen, de onsterfelijkheid van den kunstenaar, die eene poos met de dooden verkeert, om altoos levend onder de levenden te blijven. David Teniers had zich op de proef gesteld, wat hij voor zichzelven kon verwachten, en hoe de wereld en de geschiedenis hem oordeelen zou. Hij had zich | |
[pagina 19]
| |
dood verklaard, om de verzoeking van den H. Antonius te schilderen. Slechts één man wist van het geheim. Gij raadt wie? Mijn verhaal moest geheel mislukt zijn, zoo gij in den kunstkeurigen schooijer, van wien Rijkaert dien nacht onder allerlei schrikkelijke vormen droomde, niet iets bijzonders, iets romantisch vermoed hadt. Schamel en berooid had de bedelaar bij Teniers huisvesting en onderhoud verzocht. Want de bedelaar was trotsch, en zou van niemand hulp verlangd hebben, tenzij hij hem voor zijn meester erkende. Velen zeker waren thans zijne meesters, waar het op uitvoeren aankwam. Weelde, wellust, dronkenschap hadden den krachtigen arm verlamd; maar in heldere oogenblikken zweefde zijn geest over allen heen. Pieter van Laer, eenmaal het hoofd van de schilderschool der Oltramontani te Rome, was van zijne omzwervingen teruggekeerd. Kunstbroeders, leerlingen, ieder had hem verstooten; hij mogt de meermalen uitgesproken woorden herhalen: Ick ben een Gooijers kind, vervallen in Godts tooren.
Uit mededoogen gunde Teniers hem op zijne terugreis huisvesting in zijne woning, Zijne bevende hand kon den jeugdigen zich ontwikkelenden schilder naauwelijks tot verwmengen dienen. David Teniers de oude had eenmaal Rome bezocht; de beroemde Adam Elsheimer had hem het spoor gebakend naar den tempel der kunst. Slechts schetsen had hij teruggebragt. Schetsen zeg ik, doch niet met verachting. Het is een vurige geest, die het niet verder dan tot schetsen brengt, die vroeg van de meerderheid van het genie van anderen overtuigd, eigen pogingen verwerpt, of alles aan een ideaal toetst, dat onbereikbaar is, en waarvan slechts de eerste trekken helder voor den geest staan. - Dacht zoo de jonge Teniers, toen hij het teekenboek zijns vaders opsloeg en uit al de Heiligenaangezigten eindelijk een voor zijnen Antonius voltooide? | |
[pagina 20]
| |
‘Niet dat ik zooveel aan een baard hecht; ik heb er te Rome valsche genoeg gezien,’ dus begon Pieter van Laer zijn aanspraak; - maar ik vergat te zeggen, in welke houding hij die eigenlijk begon. Hij zat geheel in de schaduw van den schildersezel, schrijelings op een matten stoel, met een stuk brood in de eene, een kluif ham en een mes in de andere hand. Het brood was groot en de kluif was groot; maar beide sloeg hij met de onverzadelijkheid eens dronkaards naar binnen. Terwijl bladerde Teniers in het schetsboek. ‘Niet dat ik zooveel aan een baard hecht,’ - een snede brood ging naar binnen - ‘maar Antonius was jong, toen hij door den Booze bezocht werd.’ - Teniers hield even op om de aanmerking te wederleggen. - ‘Schilder voort, bij St. Lucas! alles schildert baarden, omdat allen er jaloersch op zijn, en niemand het in onze onzalige eeuw verder brengen kan, dan de vermoorde koning van Frankrijk - een Bamboccio, zoo als ik Bamboccio zelf.’ Met een veelbeteekenenden blik zag Teniers zijn gast aan. ‘Gij schildert mij, bij St. Lucas, mij, Pieter van Laer, anders gezegd Bamboccio, en ik wil, zoo het wezen moet, voor model zitten, mits niet voor een Heilige, maar voor den Duivel. Ha! ha! eens heb ik vlak over mij een Paap gehad: hij prevelde gebeden en hij gaf mij de absolutie, omdat ik te Rome nimmer gebeden had. Ik vloekte, en hij lachte, alsof hij het aardig vond. Ik smeet hem in het water,’ - de stem van Bamboccio beefde - ‘en sinds, als ik slapen ga, zit hij naast mijn bedstede en bidt.’ Bamboccio nam eene teug uit de bierkruik, die naast hem stond, en Teniers ontwierp de trekken voor een beeld op den voorgrond zijner schilderij. ‘Schilder voort!’ zeide Bamboccio, opstaande en zich achter Teniers plaatsende. - Teniers was een man, die niets van de ruwheid der Oltramontani had, wiens voorhoofd tot dusverre geene rekening met zijn geweten had behoeven te | |
[pagina 21]
| |
houden, maar die aan Rubens den eervollen naam benijdde, dien hij aan de wereld had nagelaten. - ‘Schilder voort,’ zeide Bamboccio; en of de blik, dien de schilder hem toewierp, er iets toe deed, althans hij herhaalde: ‘leg vooral kracht in dat oog; laat die blik u aanzien, zoo als een portret van Rembrandt; laat hij u volgen, zoo als het gezigt van den Paap, dien ik in den Tiber wierp.’ In plaats van te antwoorden legde Teniers de vlakke hand voor de oogen en verzonk in gepeins. Of hij zooveel dacht als hij scheen te doen, weet ik niet zeker te zeggen; maar opziende, twijfelde hij, of het daglicht hem begeven had. Tegenover hem, achter den ezel, zat Bamboccio in doffe sluimering verzonken. Maar Teniers had den wenk begrepen. Toen hij opzag, weken al die gestalten, die Bamboccio's rede, die de slaap, die de gedachten, welke hem in zijn droom omzweefden, hadden opgewekt. Maar de blik, die ze had verjaagd, kon hij dien ook in zijn vlugt stuiten? Hij beproefde het: maar alles week, alles vluchtte, alles zocht zich tot een gewonen vorm te herstellen. Het eene beeld kroop weg in de lamd die aan zijn zolder, het ander in den mantel die voor zijne kast hing. Alles om hem heen bezielde zich, om tot onbezielde stof te verstijven. Het punt, waarop alles scheen te ademen en te leven, was geweest; een inspanning van den schilder was er noodig om dat oogenblik in zijn geheel te herstellen. Op dat oogenblik luidde de klok van den St. Gudula-toren; zij herhaalde welligt den geburen de maar van den dood van Teniers. Althans de schilder dacht aan de zielmissen, aan de gebeden, die voor hem opgezonden werden. Het woeste leven der zinnelijkheid, het leven der fantazij, het leven, dat de godsdienst aan den gestorvenen belooft, stond in grillige vermenging voor zijn geest. Slechts dat leven wenschte hij zich te verwerven, dat de roem aan ieder uitstekend talent bij den nakomeling belooft. | |
[pagina 22]
| |
Ondertusschen scheen Bamboccio te ontwaken. ‘De Paap,’ riep hij, ‘de Paap!’ En zoodra hij bemerkte dat Teniers hem gadesloeg, nam hij een spottend gelaat aan, om zichzelven en den ander over de benaauwende gedachte te vertroosten. Maar Teniers nam het oogenblik waar, en sprak: ‘Verhaal mij van Italië, Pieter! daar is het schoon, daar is het misschien verschrikkelijk, daar brandt de zon, en daar woeden de hartstogten. Hier drukt eene doffe lucht alles neder; hier - -’ ‘Hier,’ hervatte de ander, is het zoo goed als in Italië, mits men slechts dagelijks een kan wijns heeft. - En de geschiedenis van den priester is kort en eenvoudig deze. Andries Both en ik, wij wandelden langs den oever des gelen Tibers, met het schetsboek in den arm en de teekenpen in de hand. Vermoeid van onzen togt, stapten wij af in een herberg aan den weg. Eene oude vrouw zat daar, zoo leelijk als de Campagna di Roma ze slechts oplevert; en tegenover haar een priester die haar aflaten verkocht. ‘Paus Urbanus,’ zeide Andries, ‘is een ezel, zoo hij langer Bernini en zijn school beschermt.’ En de priester vond, dat zulk een harde uitspraak jegens den paus wel een aflaat waardig was. Om kort te gaan, in dat land bemoeit zich ieder, van den magtigsten kardinaal tot den geringsten Lazzarone, met de kunst, en de priester verdedigde Bernini, en schold op de Vlamingen, en schold op Salvatoriello, die anders onze vriend niet was. Hij noemde hem een roover, een moordenaar, een sluiker; en wij beweerden dat een roover, die zoo goed schilderde, beter was dan een priester, die niets kon dan aflaten verkoopen. Hij kon meer ondertusschen: want hij daagde ons, ons, de kloekste der Oltramontani, op een drinkgelag uit, en wij deden hem bescheid, en wie het won, raadt gij. Toen trokken wij den monnik de kapoets over het hoofd, en zetten hem overeind - want hij verroerde geen vin - en gaven hem zijn rozenkrans in de hand en plaatsten er de waardin naast, die schudde van lagchen over het ern- | |
[pagina 23]
| |
stige gezigt van haren biechtvader. Wij waren niet half weg, of de goede pater kwam ons achterop, schokkende op zijn ezel, nog half buiten zinnen van den wijn. En hij beloofde ons een gloeijend hemd van de inquisitie. Korte raad was de beste. Een, twee, drie, met de hulp van den krachtigen arm van Andries Both, en de goede pater lag in den Tiber. Ons allen heeft hij voor afscheid een gelijken dood toegewenscht, en nog altoos beef ik, wanneer ik bedenk den Moerdijk te zullen oversteken. Italië, dacht Teniers, het land werwaarts zich de innigste wensch der schilders uitstrekt, - Italië, het land waar het marmer spreekt, en de schimmen van groote voorvaderen verbieden om te bedenken hetgeen laag is en verachtelijk, - Italië, waar een zuiverder dampkring de ziel op de wieken des gevoels den zuiveren hemel invoert, - werd ontheiligd door de ruwe zeden van de zonen der kunst. Spreekt de natuur vergeefs, wanneer het gemoed hare taal niet verstaat, en zijn de beelden, waarmede de opgewekte verbeelding het tooneel der wereld vervult, dan eerst waar, wanneer zij de afspiegeling zijn der gedachten, die het gemoed beheerschen? Het beeld van Antonius lag daar, geknield met priesterlijke waardigheid voor het steenen outer, vanwaar zoo dikwijls het liefelijke reukwerk zijner gebeden ten hemel steeg; men ontdekte in hem al de grootschheid, al den ernst, al de zachtheid dier Heiligen, waarmede eene, meer dan eenige andere, dichterlijke godsdienst den hemel had bevolkt, en die van de hoogte der kerkgewelven op de schaar nederzien, die nog strijdt om in te gaan. Maar een geest des kwaads, die magt bezat, om met dien indruk een kamp te voeren, waarbij, op den eersten aanblik, de overwinning onzeker moest zijn, - schroef, schroef de verbeelding op, zoo hoog gij kunt, - het zal moeite kosten, om het booze als schoon voor te stellen, en de trekken der boosheid kennelijk te houden. Het zal een vruchteloos pogen worden, het booze tot den hemel te ver- | |
[pagina 24]
| |
heffen, die alleen geschapen is, omdat het goede er troonen zou. En zit dan nevens Teniers, onder het geklap van een Bamboccio. Zie voor u, het voorbeeld, hoe de natuur terugkomt, al tracht gij haar door den invloed van dichterlijke indrukken te verjagen, en zeg of het niet te vergeven is, dat het beginsel van het booze nooit met meer kracht tot hem sprak, dan waar het zich in de schuilhoeken der onbeschaafdheid verborg. Zoodra de Booze een boer werd, gehuld in de ruwe pij, gereed om beurtelings den roeiriem of de spade te roeren, zoo als de hoop op gewin het ieder oogenblik voorschreef, moest het gezelschap daaraan gelijken: gaauwdieven, op brieschende schelvisschen gezeten; oude wijven, die den naam van tooverij hadden; bedelende monniken, die voor niet teerden; valsche tuischers, die het mes trokken, om de speelschulden te betalen; en sluwe sluikers, de diplomaten eener lagere maatschappij, die overal op hun plaats zijn, omdat zij hun wereld het beste kennen. Mag tot het tafereel iets bijgedragen hebben, dat de bevende hand van Bamboccio gedurig de kan opnam en de glazen vulde? Teniers, de deftige Teniers, zal zich misschien verontschuldigd hebben, dat hij met hooger kunstdoel zich de uitspatting veroorloofde, die zijn makker slechts om haar zelfswille najoeg. Hoe het zij: toen de ochtend over de luikjes heenkeek, waarmede de kleine vensters gesloten waren, vond hij de beide kunstenaars in diepen slaap gedompeld, ronkende achter het half voltooide tafereel.
Gij kent, lezers, de gewoonte der oude Germanen, die 's avonds na den maaltijd hunne besluiten namen en ze 's anderendaags voor den maaltijd herzagen en bekrachtigden, opdat de avond den moed der opgewondenheid, de morgen de nuchterheid van het nadenken aan hunne overwegingen geven mogt. Maar meer dan één ochtend besteedde Teniers aan het tafereel: nog altoos, zoo het heette, hield de dood | |
[pagina 25]
| |
voor vrienden en bezoekers het huis gesloten; eindelijk daagde een vrolijker morgen. Alles was schoongeveegd en glad geschuurd: het kannebord aan den wand, de betielen, alles scheen te teekenen, dat de Eurydice van het huis haren Orpheus hervonden had, of zich met een nieuwen zou troosten: een bonte stoet hield stil voor de nederige woning en de magtige beheerscher der Oostenrijksche Nederlanden stapte af, en omarmde binnentredende den schilder, die de glorie der dagen van Rubens voor den tijd zijner heerschappij zou herstellen. Voor den schildersezel schaarden zich de hertog en de edellieden van zijn gevolg, schaarden zich met geveinsde belangstelling de kunstenaars van het hof, en met verkropten spijt de overwonnen David Rijkaert. Hij bekeek het stuk en pijnigde zich om eene aanmerking te vinden: dáár op den grond lag een roode baksteen; zijne hoeken schenen zich te bezielen; een hoofd verhief zich als uit den grond; het onmiskenbare ezelskinnebak stak vooruit. ‘Ziet gij wel,’ zeide Rijkaert tot den jezuit Dan. Seghers, die naast hem stond, ‘hoe onze schilder de heeren van de geleerdheid vinnig doorstrijkt, cn hoe zich onder gindsche Leuvensche doctorale muts een ezelskop verschuilt?’ Zoo ziet ieder het eerst den zak, die op den rug zijns naasten hangt. ‘Het is duidelijk,’ hervatte Seghers, dat de schilder dien fijnen zet aan onzen hoogwijzen Abrahamus Quellinus heeft toegedacht. Zie, hoe spijtig hij zijn gezigt plooit over de juiste gelijkenis! ‘En waar is de schooijer uit de bent der Oltramontani, die u in het leven teruggeroepen heeft?’ sprak de grootmoedige vorst, ‘aan hem komt een deel der belooning toe.’ Wat zou Teniers antwoorden? Verheugd over de dienst, aan zijn vriend bewezen, dronken door de vooruitzigten, die de zijne niet waren, was Bamboccio den vorigen avond, na een buitensporigen roes in een diepen sluimer vervallen. | |
[pagina 26]
| |
Teniers zocht hem, en nergens was hij te vinden. Hij had een paar dagen later in stilte het huis van den herboren, van den van nu af aan beroemden schilder verlaten; hij had zijn treurig aanzijn naar elders heengesleept. Wel had hij op zich den regel mogen toepassen: Ick ben een Gooijers kind, vervallen in Godts tooren.
Armoedig, uitgeput van wanhoop en behoefte, vond hij den dood in het water, en het scheen, dat in zijn stervensuur zich de litanij herhaalde van den vermoorden monnik, die hem van den Tiber af tot in de laatste stulp vervolgde waar hij huisvesting vond. Teniers bloeide en werd beroemd; hij verwierf het opzigt van de kunstgalerij des hertogs; hij werd de uitgelezen hofschilder; en als een der kostbaarste kleinooden uit het volk, dat hij beheerschte, leverde hem Leopold aan zijnen opvolger hertog Jan van Oostenrijk over.
(Tesselschade, jaarboekje voor 1840.) |
|