Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 1
(1863)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 283]
| |
Andries Bourlette.
| |
[pagina 284]
| |
rollshausen, een zwakhoofd als de graaf van schouwenburg zich verschool, die, zoo niet met alva, dan toch met den hoogst gevaarlijken koning van Frankrijk, over het leven en de veiligheid zijner krijgsmakkers onderhandelde. Doch wij willen niet vooruitloopen met de beschrijving van gebeurtenissen, waaromtrent het ons misschien zal vergund zijn weinig bekende bijzonderheden aan het licht te brengen. Wij herhalen wat wij zeiden: het is bedroevend te zien, hoe de woeste menigte de vromen in hun ongeluk en ongelijk medesleepte; hoe de triomf der Spanjaarden en het op alva's last aangeheven Te Deum, de goedkeuring en regtvaardiging van den onpartijdigen beoordeelaar verdienen. Onder de brave, maar ongelukkige slagtoffers der bandelooze opstandelingen behoort andries bourlette. Hij was een der trouwste en vertrouwdste aanhangers des Prinsen, in het gevaarlijkste tijdsgewricht; een der standvastigste, maar minst luidruchtige martelaars voor burgerlijke en godsdienstige vrijheid. Als Luikenaar behoort hij wel niet tot onze landgenooten; wie echter heeft, om hunne afkomst, Hopman daem of lumey van onze geschiedenis willen uitsluiten? Zoo ooit, hetgeen op ons grondgebied plaats greep, buiten de grenzen belangstelling opwekte, of invloed oefende, het was in den strijd tegen Spanje. Oostfriesland en Gulik, Keulen, Aken en bijna de gansche Nederrijnsche kreits deelden in de woeling, waarvan ons vaderland het hoofdtooneel was, of gevoelden daarvan den schok. Maar geen gewest kon in onze angstige of blijde vooruitzigten ernstiger deel nemen dan het bisdom Luik. Schoon regtens tot het Duitsche rijk behoorende, was het echter daaraan, door taal zoowel als instellingen, bijna vreemd gebleven. De hoofdstad zelve scheen, door hare ligging aan de zamenvloeijing van Maas en Ourthe, van de natuur bestemd, om het zuidoostelijke bolwerk uit te maken van het gebied, door karel V gevestigdGa naar voetnoot(1). Van daar spreidde zich, als uit zijn middelpunt, | |
[pagina 285]
| |
het bisdom, langs de linkeroevers van beide rivieren, gelijk een waaijer uit, en besloeg in zijnen kring, behalve de tegenwoordige provincie Luik, een aanzienlijk gedeelte van Limburg en Namen. Over sommige Brabandsche steden was het gezag tusschen den graaf en den bisschop gedeeldGa naar voetnoot(1). Vele Nederlandsche edelen hadden in en om Luik hunne bezittingen, en waren als zoodanig aan den bisschop leenpligtig, en wederkeerig waren vele Luiksche edellieden de vasallen van de hertogen van Brabant en Luxemburg, van de graven van Namen en HenegouwenGa naar voetnoot(2). Maar al hadden dergelijke betrekkingen den Walen geene belangstelling in het lot hunner naburen ingeboezemd, dan had de hun ingeborene vrijheidszucht voorzeker weêrklank gegeven op elke onderneming tegen verouderde en met de jaren drukkender gewordene heerschappij. In de vorige eeuw hadden jan van beyeren en lodewijk van bourbon die zucht met kracht van wapenen zoeken te bedwingen; maar zij was evenmin in het bloed der burgers gesmoord, als gedempt onder de puinhoopen hunner stad. Bisschoppen als deze waren buitendien weinig geschikt, om Luik, de beminde dochter, zoo het heette, der kerk van Rome, door liefde en eerbied aan de moeder te verbinden. Toen nu, onder het luwere bestuur van erard van der marck, de hervorming in Duitschland doorbrak, was te verwachten, dat, zoo al de nieuwe orde van zaken in Luik | |
[pagina 286]
| |
geenen vermogenden aanhang vond, hare belijders evenwel tegen willekeurige vervolging, door den ijver der gemeente voor hare oude regten en vrijdommen (franchises), zouden gedekt blijven. Inderdaad erard van der marck, ijverig roomschgezind, zoo als uit de brieven van erasmus blijkt, spande alle krachten in, om de nieuwe ketterij te onderdrukken, maar zijn ijver leed schipbreuk op den tegenstand der burgerij. De rijksban, door karel V tegen de aanhangers van luther uitgevaardigd, kwam in de Nederlanden spoedig in werking; eerst in 1527 werd hij te Luik afgekondigd. Sedert nam de vervolging haren vrijen loop; maar toen een CarmeliterGa naar voetnoot(1) zijnen post van ketterregter met al te veel ijver waarnam, werd zijn goede wil spoedig door de stedelijke overheid gedwarsboomd. Tusschen deze en den bisschop volgde een korte, maar hevige twist, en de laatste moest toegeven, om voortaan geenen burger der stad voor den geestelijken regterstoel te trekken, dan die, na voorafgegaan onderzoek, door zijne natuurlijke regters daaraan was overgeleverdGa naar voetnoot(2). De vervolging was daarmede in hare vaart gestuit, en ondanks alle moeite van erard van der | |
[pagina 287]
| |
marck en van zijne zwakkere opvolgers, werden de straffen allengs flaauwer. Het bleek in 1560. Schoon drie Lutherschen in de overtuiging, waarom zij teregtstonden, opentlijk volhardden, werd wel het vonnis van ballingschap over hen uitgesproken, maar hunne goederen werden niet aangetast. Volgens het oude regt der Luiksche burgers, verbleef daarover aan hen de vrije beschikkingGa naar voetnoot(1). Gedurende dat tijdsverloop, werden de overwinningen op de onafhankelijkheid des volks slechts steelsgewijze behaald, en van tijd tot tijd was het vuur van eenen enkelen brandstapel het sein, dat de geestelijkheid waakte. Eerst na eene moeijelijke en gevaarlijke worsteling was haar de prijs der heerschappij beschoren. Toen wij van de verwantschap des bisdoms met Duitschland en de Nederlanden gewaagden, verloren wij daarom Frankrijk niet uit het oog, noch den invloed, dien de staatsbewegingen in dat rijk moesten oefenen op een kleiner gewest, dat daaraan door taal en nabuurschap was verbonden. Die invloed was er en bleef bestaan van het oogenblik af, dat de groote stokebrand, lodewijk XI, de mijnen zijner staatkunde naar het bisdom had geleid, tot op den tijd, dat het, na lange worstelingen, aan het huis van Beijeren gelukte, de Fransche of politieke partij onder zijnen ijzeren schepter te verpletteren. En nu in den tijd, waarvan wij spreken, was nergens de worsteling tusschen het katholicisme en de nieuwe leer, de strijd tusschen oppermagt en volksregten, opentlijker, luidruchtiger, afwisselender dan in Frankrijk. Op den 17den Januarij 1562, was het bekende edict, waarbij men den Hugenooten vrijheid van godsdienstoefening buiten de steden toestond, uitgevaardigd, en, na hardnekkigen wederstand, werd het op den 6den Maart door het parlement bekrachtigd. Van dat edict dagteekenen de Luiksche geschiedschrijvers de woeling, waarvan zij ons de gevolgen als verderfelijk voor | |
[pagina 288]
| |
staat en kerk hebben afgeschilderd. Het was hun belang, de tweedragt in hun vaderland als onbeduidend, de eensgezindheid als voorbeeldig voor te stellen; het was hun belang, daardoor de aanspraak op regtgeloovigheid van hun vaderland te handhaven, en de eer dier trouw aan de moederkerk voor hunne bisschoppen en hun kapittel te verzekeren. Maar vergeten wij niet, dat in hetzelfde jaar een straal van blijde verwachting de beklemde gemoederen der Protestanten, waar ter wereld ook, deed opluiken. De jongeling namelijk, die Duitschlands hoop was; de verklaarde vijand van onwetendheid en geloofsdwang; de boezemvriend der ridderlijke vorsten, die voor de zaak des geloofs het harnas hadden aangegespt, maximiliaan, zou in dat jaar, met de kroon des Roomschen rijks gekroond, de verwachtingen, die men had opgevat, krachtdadig verwezentlijken. Hoe nabij Frankrijk en hoe groot de invloed der Franschen op den geest der Luikenaars ook ware, te Luik zelf was er voorraad en rusting genoeg voorhanden, om eenen hardnekkigen krijg tegen de geestelijkheid te beginnen en voort te zetten. De Hugenooten, aan welke de Luiksche schrijvers al het kwaad der volgende jaren toeschrijvenGa naar voetnoot(1), hadden toen minder reden dan ooit, om hun vaderland te verlaten en elders hunne meeningen voort te planten; maar binnen de stad Luik had zich eene Protestantsche partij gevormd, sterk door het aantal en het gezag harer leden. De bisschop, robert van bergen, zag het gevaar en ontwierp in den aanvang van het jaar 1562 een besluit, waarbij al de bepalingen, door zijne voorgangers tegen de ketterij vastgesteld, hernieuwd en aangedrongen werden; maar eer het besluit nog afgekondigd was, ontgleed de staf aan zijne zwakke handen. Eene beroerte trof hem, en zijne geestvermogens herstelden zich nimmer van den schok. De hoop van beterschap sleepte hem een jaar lang zijne ambtsbezigheden door; | |
[pagina 289]
| |
maar toen ook die verminderde, verzocht en verkreeg hij van het kapittel een' plaatsvervanger voor het tegenwoordige en een' opvolger voor de toekomst. Doch de bekrachtiging dier keuze door den Paus bleef weder een jaar lang onderweg, en eerst toen lag robert van bergen den bisschopsstaf voor goed neder. Nog een jaar verliep er, toen werd de nieuwe bisschop gewijd en plegtiglijk ingehuldigd. Gebrek aan bescheiden verhindert ons de oorzaken dier in het oogvallende vertraging op te geven; maar zeker is het, dat door dezen toestand, die van het jaar 1562 tot 1565 aanhield, de gang der regering moest gestremd worden, en de krachten verspild in de onderlinge wrijving van kapittel en burgerlijk bestuur. Zonder het goedvinden der regering in te winnen, kondigde de geestelijkheid het besluit af, dat de bisschop had ontworpen. De regering leverde daartegen eene verklaring in, dat zij een besluit als onwettig moest beschouwen, waaraan hare goedkeuring ontbrak, en zij grondde haren tegenstand op de beslissing der twee en dertig gilden, welke over dit punt waren geraadpleegd. Zij kon dat beroep te veiliger doen, want in de gilden vooral waren de beginselen der hervorming doorgedrongen. Onder deze gilden was dat der goudsmeden het meest geacht om den rijkdom, de magt, de beschaving zijner gildebroeders; maar juist hier vond de hervorming hare ijverigste voorstandersGa naar voetnoot(1). Toen | |
[pagina 290]
| |
nu, door den tegenstand der regering aan het edict van 1562 zijne klem was ontnomen, kwamen de hervormden meer opentlijk voor hunne belijdenis uit, en men wist in het gedeelte der stad, dat over de Maas gelegen is, de woning aan te wijzen, waar de ketters hunne vergaderingen hielden en het avondmaal genoten. Die vergaderplaats was het huis van cottin van spa, nevens bonaventura cornet, erard granioul, sassembrouck en anderen, een der grootste ijveraars voor het nieuwe geloof. Van het vrijheid nemen kwam het tot vrijheid eischen. Eenige burgers verschenen in den raad en vorderden, dat de Hervormde Godsdienst, volgens de confessie van Augsburg, even als zij in het gansche rijk gewettigd was, ook te Luik zou worden gedoogd. Er was grond genoeg, om dat regt, waarop zich de burgers beriepen, te betwisten; maar de dreigende houding, door de verzoekers aangenomen, maakte een barsch kortaf noodzakelijk, en het verzoek werd met nadruk geweigerd. De Luiksche geschiedschrijvers kennen de eer van het bedwingen der heillooze | |
[pagina 291]
| |
poging aan de burgemeesters gerard de fleron en pieter bex toe. Zij traden de vergaderplaats der goudsmeden binnen. ‘Wie het geloof zijner vaderen moede is, en met de ketters wil zamenscholen, teekene zijnen naam!’ vorderden zij. Niemand teekende, en het oproer was voor het oogenblik bedwongen. Voor het oogenblik; want er zijn redenen, die ons doen gelooven, dat de zaak niet met zoo weinig opschudding is geëindigd, en zoo de Hervormden al voor eene onverwachte verklaring waren teruggedeinsd, nader beraad maakte hen bestendiger in hunnen toeleg. Men besloot afgevaardigden naar den Rijksdag te Frankfort te zenden en van den Keizer vergunning tot het vrij uitoefenen der Protestantsche godsdienst te verzoeken. Namens de broeders van het gild der goudsmeden en nog twee andere gilden, gingen gregoire de lambres, cornet en granioul derwaarts, en verzekerden bij hunne terugkomst, dat hun verzoek gunstig opgenomen en een bevelschrift hun afgeleverd was, dat ten minste eenigermate aan de geuite verlangens voldeed. Zoo schokten de zaken, onder gedurige onlusten en afwisseling van geven en nemen, voort; met het verschuiven der beslissing waren de aanmatigingen der Hervormden niet opgegeven, en waarschijnlijk zouden hunne eischen klemmender hernieuwd worden, toen ten jare 1566 de onderdrukte partij in de Nederlanden tot onderdrukken overzwaaide en met geweld nam, waaraan vragen niet hielp. De beeldstorming, in Vlaanderen begonnen, en van daar als eene onweêrsvlaag over al de Nederlanden heengedreven, joeg ook de aanhoorige steden van het bisdom overeind. Wat stond er van het gezag des bisschops te worden, wanneer de partij der Geuzen zegevierde en ook binnen Luik hare banier zou ontrollen? Wat stond er wederom van het gezag des bisschops te worden, wanneer de Nederlandsche regering het geweld der opstandelingen bedwong, en tot in de uiterste schuilhoeken hen vervolgende, zich de verlossing van het bisdom met de onafhankelijkheid van het bisdom deed betalen? | |
[pagina 292]
| |
Zoo iemand in staat was den knoop, hem door den drang der tijden voorgelegd, te ontwarren, het was de toenmalige bisschop gerard van groesbeek. Het lot had hem tot de dubbele waardigheid van prins en bisschop bestemd, en de natuur had hem ondersteund met eenen aanleg, om die roeping naar haren vollen eisch te vervullen. Nu en dan heeft men hem als vorst met wereldlijke wapenen zien strijden; maar zulk eene rusting moest meer strekken, om ontzag in te boezemen aan wie verstoren, dan vrees, aan wie behouden wilde. Een voordeel door schranderheid verworven, was hem liever dan eene overwinning door dwang bevochten. Zijne vastheid van wil was door aangeborene zachtmoedigheid getemperd; en wanneer hij, gelijk meestal, zijn doel met zekere hand trof, scheen minder zijne eerzucht haar spel te hebben gespeeld, dan zijn beleid de omstandigheden geschikt, zoo als zij zich aanboden. Bij de tweevoudigheid zijner betrekking, diende het eene deel zijn ander deel, en terwijl het vorstelijk gezag de bisschoppelijke waardigheid met zijne kracht ondersteunde, ruilde gene daarvoor van deze hare heiligheid in. Tijdgenooten hebben vooral twee van groesbeeks deugden hoogelijk geroemd: zijne welsprekendheid en zijne vroomheid. Van beide gaf hij blijken, toen hij, 's daags na zijne inhuldiging, met eenstemmige goedkeuring der staten, door zijne overreding een besluit tot stand bragt, waarbij de Roomsch-Katholijke Godsdienst als de eenige wettige werd erkend en, behoudens de voorregten der burgers, een streng onderzoek tegen de ketters bevolen. En voorzeker had hij regt, zoo hij, bij zijne innige verkleefdheid aan de leer zijner kerk, de Hervorming met kracht te keer ging; want hare gevolgen moesten tot eene omkeering leiden van zijnen staat, waarvan de kerk, zoo al niet de grondslag, dan toch de onafscheidelijke voorwaarde was. Hij had regt, want eene poging tot hervorming in een gebied als het zijne kon, gelijk weinig tijds later te Keulen bleek, tot niets leiden, ten zij door eene omwenteling, voor welke de grenzen der staten | |
[pagina 293]
| |
ineenstorten; - en dergelijke kansen mag geene regering in hare raming opnemen. Hij had regt, want bij den opstand van 1568 bleek het, dat de belijders der Hervormde Godsdienst tevens de vijanden der vaderlandsche instellingen en de aanranders van zijn wettig gezag waren. Zoo zijne regering eindelijk, na jaren zwoegens, aan het bisdom rust, eenheid en orde verzekerde, dan leverde die uitkomst de proef op zijne staatkundige wijsheid, en wij stemmen gaarne in met de Luiksche geschiedschrijvers, tot zelfs van onze dagen, in de hulde van den voortreffelijken bisschop. Maar zoo zij verder gaan en beweren, dat die uitkomst alleen door zedelijke middelen is verkregen; zoo zij zijnen eerbied voor de vrijheid en regten der burgers roemen, dan gelooven wij, dat de geschiedenis met hen in tegenspraak is. Bragt geene geweldige verkrachting hunner regten de burgers in alarm, het was, omdat de kalme natuur des bisschops aan die forschheid vreemd was; bleek zijn bestuur zegenrijk voor het vaderland, het was, omdat zijne aangeborene welwillendheid hem naar het beste doel leerde streven. Maar om dat doel te bereiken, plooide zich zijne staatkunde naar allerlei omstandigheden, vleide hij de wereldlijke bondgenooten met vooruitzigten, waarin hij hen teleurstelde, en week hij af van de heiligste verdragen, met zijne burgers aangegaan, zoo dikwijls hij het nuttig achtte, ofschoon zijn welsprekende mond aan allen van zijne trouw en den eerbied jegens zijne verpligtingen de overtuiging wist mede te deelen. De partij der hervorming, daarentegen, kende groesbeek en zijne bedoelingen, omdat de haat zoo scherp ziet. Want haten moest zij uit eigenbelang wien zij vreesde. Het plakkaat tegen de ketters, telkens hernieuwd, al werd het tragelijk ten uitvoer gelegd, bleef een zwaard, boven hunne hoofden opgehangen, waarvan de val aan den wil der oppermagt stond, en groesbeek was de man wel, om daarvoor het meest beslissende tijdstip te kiezen. Haten moest zij uit beginsel, omdat het onvervalschte woord Gods haar boven alle | |
[pagina 294]
| |
wereldsche belangen dierbaar was, en zij geene oppermagt kon dulden, welker ordening daarmede, naar het haar toescheen, in openbaren strijd was. Zoo velen er derhalve, toen de aanslag om de hervorming binnen Luik te vestigen mislukt was, verklaarden, dat de omkeering der vaderlandsche instellingen niet in hun plan had gelegen, bewezen daarmede hunne tegenwoordige vrees, of aanvankelijke zwakhoofdigheid. Zoo velen daarentegen aan de zegepraal hunner zaak zelfs die instellingen wilden ten offer brengen, handelden óf uit heiligen ijver, óf hadden doorzien, wat de uitkomst van hun ondernomen werk moest worden. Zoo ergens, dan moest hier de hervorming in den vorm van opstand tegen het wettig gezag zich voordoen, en deed zij het, dan kon de bisschop met schoone kans zijne tegenstanders verdeelen, door op het beginsel hunner handelingen eene waarschijnlijke verdenking te werpen. Door het voorbeeld der Geuzen verleid, hadden in het najaar van 1566 onderscheidene steden van Luiksch-Limburg de hervorming omhelsd; aan verstandhouding met de inwoners van Luik ontbrak het niet; maar de bisschop waakte, en onder den fraaisten schijn van waakzaamheid ontfutselde hij den burgers het regt, om voor hen zelven te waken. Hij eischte voor zich de bewaring der stadssleutels, en de volksgezinde partij, zelfs de ijverigste Katholijken, beriepen zich op hunne oude gewoonten en voorregten en weigerden halsstarrig. Weinige dagen later, liet de bisschop eenige besluiten van den Westphaalschen kreits afkondigen, waarbij de R.K. kerk werd gehandhaafd en alle opruijing tegen overheid of geestelijken verboden. Al de burgers vereenigden zich andermaal tot tegenstand, en de raad der stad eischte de schorsing der plakkaten, die te weeg hadden gebragt, wat zij moesten keeren: opruijing der menigte. De bisschop gaf toe; maar tevens nam hij vroegere edicten te baat, en begon de vervolging tegen de oproerigen en ketters, met het treffen van een hunner voornaamste hoofden: andries bourlette. | |
[pagina 295]
| |
Andries bourlette, zoon van jan en van barbara des planques, was in die dagen een man van reeds gevorderden leeftijd; maar meer dan zijne jaren gaven zijne afkomst en zijn stand hem aanzien onder zijne medeburgers. Hij was uit een deftig geslacht gesproten, waarvan de naam reeds in de veertiende eeuw voorkomt, en waarin het ambt van ontvanger-generaal over Limburg erfelijk schijnt te zijn geweest. Zijne dochter had hij uitgehuwelijkt aan johan de somme, een' vermogend' Luikenaar, die bij het Nederlandsche leger eene aanzienlijke betrekking bekleedde, en later door alva tot contrôleur van het kasteel van Antwerpen werd benoemd. Maar welk ook het aanzien van zijn huis was, een duister, maar onverbiddelijk noodlot, als dat van het Grieksche treurspel, scheen daarover te zweven. Drie geslachten waren voorbestemd hunnen cijns aan het zwaard des beuls te betalen. In de onlusten, welke te Maastricht losbarststen, toen karel V die stad van het Duitsche rijk trachtte af te scheiden en in het hertogdom Brabant in te lijven, had de vader van andries bourlette met in het oog loopenden ijver de partij des Keizers omhelsd. Het gevolg was, dat eenige bisschopsgezinde burgers uit Maastricht, zijn slot in het nabij gelegen Borgharen overvielen, zijne bezittingen plunderden, zijn gezin uiteen joegen en hem zelven naar Luik wegvoerden. Daar werd hij op last van den officiaal des bisschops onthalsd. ‘Verrader van de kerk’ had de menigte, welke de hand aan hem legde, hem toegeroepen en het was niet vreemd, indien de wonde, destijds door de doodstraf des vaders aan den zoon geslagen, niet vergroeide, maar veeleer veretterde tot eene doodelijke veete tegen die geestelijke magt, welke eenmaal de rouw | |
[pagina 296]
| |
over zijn huis had gebragtGa naar voetnoot(1). Wel had karel V, toen eenmaal de verzoening tusschen hem en Maastricht hersteld was, het mogelijke gedaan om het leed des vaders aan den zoon te vergoeden; vergeefs. De rang, door zijn vader bekleed, werd ook door den Keizer aan andries bourlette in 1538 opgedragen en sedert door filips II bevestigd. Zijn rijkdom was aanzienlijk; van zijne dienstboden, paarden en tafelweelde wordt in de processtukken herhaaldelijk gewaagd. Met den adel van Luik, lumey, delvaux, bethon, stond hij in naauwe betrekking; bovendien was hij een man van fijne beschaving, met de schriften der ouden, evenzeer als met de godgeleerdheid zijner dagen, vertrouwd. Om al die redenen, eene prooi, welke het der moeite waardig was te jagen. Maar hier lag de zwarigheid. Wel was bourlette der nieuwe leer toegedaan; wel was hij de raadsman en vertrouweling geweest dergenen, die in 1562 hare zaak zoowel in den stedelijken raad als op den Rijksdag getracht hadden te bevorderen; maar geen beslissende stap ten voordeele der Hervorming was door hem gedaan; geene opentlijke belijdenis der nieuwe leer was door hem afgelegd. Zoo waren er toen vele onder de aanzienlijkste en meest beschaafde Nederlanders; bovendien was het ambt, dat bourlette bekleedde, een band, die hem terughield, zoolang die niet van de andere zijde was verscheurd. En dit gebeurde niet. Volgens zijne eigene bekentenis, heeft hij, ondanks zijne veroordeeling en gevangenis, zijn jaargeld van den koning tot in October 1568 genoten, eene proeve, óf van zijne trouw, óf van zijn' invloed onder de magtigen des lands. Wilden zijne vijanden dus van hunne zaak zeker zijn, dan moesten zij hunne toevlugt nemen tot de gemeenste werktuigen: aanbrengers en verklikkers. | |
[pagina 297]
| |
Zulken waren spoedig gevonden, want dat onkruid wast welig in tijden van onlust en beroerte. Dan maakt het hart de tong los, die, eenmaal aan het doorslaan, zich zelve in de klem draaft. De Luiksche geschiedschrijver fisen deelt ons mede, welk misnoegen de afkondiging der bepalingen van den Westphaalschen kreits onder het volk had doen ontstaan. De Hervormden achtten die met de wetten des rijks in strijd, dat aan allen vrijheid van geweten had toegezegd, en het gemeen stiet zich aan haren uitheemschen oorsprong. ‘Waarom,’ riep men, ‘haalt de bisschop zulke wetten van buiten 's lands? Dikwijls zijn zij bij ons uitgevaardigd, en heeft iemand het gewaagd ze te verkrachten? Maar de bisschop heeft hoogere dingen in den zin, dat hij zijn gezag met de magt van vreemden zoekt te stijven.’ Waar dergelijke woorden over straat en markt gingen, lieten zij zich voorzeker in den gezelligen kring nog minder afgemeten hooren, vooral wanneer zij met kunst uitgelokt en met schijn van toejuiching werden verwelkomd. Zoo ging het bourlette. Een pater noodigde hem, bij zijne monniken, tot een vrolijk drinkgelach. Een huisvriend, jan van wick, nam plaats aan zijne tafel, en, om hetgeen bij zulk eene gelegenheid gezegd en niet gezegd was, zag zich bourlette in moeijelijkheden gewikkeld, welke aan zijne fortuin een' onverwachten keer gaven, en ten laatste hare ontknooping vonden op het schavot. Jan of hans van wick was geen burger van Luik, maar hij maakte bij de burgers opzien, en bij sommigen opgang, door zijnen voorgewenden ijver voor de hervorming. Eerlang liep hij der overheid in het oog, en, hetzij het gevaar zijne vroegere heethoofdigheid had afgekoeld tot laaghartige zwakheid, hetzij zijne kortstondige vertooning werkelijk geen ander doel had gehad, dan anderen in den strik te lokken: eenmaal in hechtenis, beschuldigde of verried hij de deelgenooten zijner meening, en onder hen bourlette. Aanstonds werd tegen dezen een onderzoek in het werk gesteld, en bij | |
[pagina 298]
| |
vonnis van schepenen en gezworenen, bij wet en vrijheidGa naar voetnoot(1), werd de beschuldiger ontvankelijk in zijne aanklagt verklaard en de inhechtenisneming van bourlette bevolen. Intusschen zocht hans van wick der hechtenis te ontkomen, door de woorden, waarvan hij beschuldigd was, en die moesten strekken, om oproer onder de menigte en de invoering der ketterij te bevorderen, geheel ten laste van bourlette te werpen, ja, zelfs bij eede te ontkennen, dat zij ooit door hem waren gesproken. Bourlette had tot dusverre geweigerd zijnen aanklager te bezwaren. ‘Het vervolgen der openbare misdrijven was,’ zeide hij, ‘niet zijne taak, maar die der schepenen.’ Nu echter riep hij zijnen beschuldiger voor schepenen en gezworenen, nu het bleek, dat jan van wick een lasteraar en meineedige was, die zelf aan de tafel van bourlette de taal had gevoerd, waarmede deze was bezwaard. De eigentlijke beschuldiging was hiermede vervallen, en volgens den regel, die te Luik werd gevolgd, dat het regtsgeding zich tot het punt van aanklagt moest bepalen, zou de invrijheidstelling van bourlette hebben moeten volgen. Maar het onderzoek was intusschen voor eene andere regtbank begonnen, en had uitkomsten opgeleverd, zeer ten nadeele van den beschuldigde. Wel was ook hier wederom gebleken, dat de geestelijke, van wien wij vroeger gewaagden, welke insgelijks als getuige tegen bourlette was gehoord, zelf de eerste was geweest, om dezen in het gezelschap zijner monniken te noodigen, waar allen gezamentlijk, pater, monniken en gast, lustig aan den wijn den mond | |
[pagina 299]
| |
hadden gezet; maar tevens was ook alle twijfel opgeheven, of bourlette de nieuwe leer met innige overtuiging had omhelsd. Want ondervraagd omtrent het kenmerkende leerstuk der strijdende partijen: de ligchamelijke tegenwoordigheid van christus in het avondmaal, aarzelde hij niet zijn gevoelen te verklaren. Zijn antwoord kwam overeen met de spitsvindige wijze, waarop de dogmatiek dier dagen hare leerstukken behandelde, maar was even verrassend als afdoend. ‘Deze is mijne meening:’ zeide hij, wanneer de ouwel in het offer der Misse na de consecratie wordt gebroken, dan is het ligchaam des Heeren niet zinnelijk (realiter), maar alleen geestelijk tegenwoordig, want in de Passie leest men: “Geen been van hem en sal verbroken worden, en: soo en braken sy syne beenen niet.” Die verklaring was beslissend, en de regtbank, waarvoor bourlette thans stond, en die waarschijnlijk geheel van de geestelijkheid afhankelijk was, veroordeelde hem tot de naaste straf aan den dood: eeuwige ballingschap. Maar zijn geding had opzien gebaard en indruk achtergelaten. Talrijke getuigen waren te zijnen voordeele opgetreden, en met zoo veel ijver hadden zijne pleitbezorgers zijne zaak omhelsd, dat althans bij zijne vijanden het vermoeden heerschte, alsof het goud van den beschuldigde nog sterker dan de deugdelijkheid zijner gronden had gewerkt. Maar bourlette zelf was de man niet, om zich ligtelijk in zijne regten te laten verkorten. Hij verzette zich tegen het gevelde vonnis, en begon een nieuw proces, waarbij hij beweerde, dat het, volgens den regel op den rijksdag van Augsburg voorgeschreven, aan elken onderdaan des rijks, wanneer hij verhinderd werd God overeenkomstig zijn geweten te dienen, geoorloofd was, gedurende twee jaren zijne goederen te gelde te maken en naar elders te verhuizen. Hangende dat geding, bleef zijne gevangenis voortduren; ja, zij werd strenger en scherper, sedert men hem uit Luik naar Hoey had vervoerd. Hier was het vooral de partijdigheid zijner vervolgers, die den onbuigzamen man | |
[pagina 300]
| |
tot nog hardnekkiger verzet bleef aansporen. Terwijl hij van alle toenadering der zijnen afgesloten, eng bewaakt, moest versmachten, scheen een gunstiger beschermgeest over de oorzaak van zijn ongeluk, over hans van wick, te zweven. Men liet aan dezen in zijne gevangenis zoo veel vrijheid en zoo veel verkeer, dat slechts de naam van gevangenis overbleef; zelfs scheen het, dat diens verzoek, om ook dien laatsten zweem op te heffen, gunstige ooren zou vinden. Toen leverde bourlette, na bijna een jaar in den kerker te hebben doorgebragt, aan den raad zijner stad een smeekschrift in, een smeekschrift, zoo als zij in die tijden waren, gesteld met al de kitteloorigheid eens Luikschen Heer Burgers ten opzigte zijner voorregten tegenover den vreemdeling; een smeekschrift, vol van die karakteristieke fierheid, welke het begrijpelijk maakt, hoe de mannen dier dagen, door aanhoudend lijden niet gebogen, telkens weder tot een' laatsten kampstrijd opstonden. ‘Zoo het u niet behaagt,’ dus eindigde zijn verzoek, ‘den vreemdeling te vervolgen, maar gij uwen burger laat verdrukken, dan vragen en vorderen wij, dat gij verklaart, van welken staat of magt gij het regt hebt ontleend, uwen burger aan een onderzoek te onderwerpen, en een' vreemdeling, overtuigd van leugen en meineed, vrij te laten gaan. Daarop verwachten wij uwe tusschenspraak en eene duidelijk omschrevene verklaring. Anders wraakt bourlette uwe regtspleging en ondersteunt zijn verzet met al wat hem in regten kan dienen, om zijne eer en geledene schade te herstellen, na welke betuiging hij zijne gronden van verdediging zal laten gelden met al die bescheidenheid (humanité), welke hem, in de gegevene omstandigheden, mogelijk zal zijnGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 301]
| |
Men mag onderstellen, dat de stedelijke raad over het geheel ter gunste eens aanzienlijken burgers, die daarenboven het slagtoffer van de vervolging der geestelijkheid was, neigde. Gedurige twisten hielden toen meer dan ooit beide partijen tegen elkander in het harnas, en het kapittel had het misnoegen niet verminderd, door eene bepaling van den bisschop erard van der marck, ten voordeele der burgerij, in de zaak van het geloofsonderzoek gemaakt, als vervallen en vernietigd te beschouwen, en diensvolgens zijner vervolgingen ruimer loop te laten. Maar de gesteldheid van bourlette was van dien aard, dat hij nimmer op vrijspraak kon rekenen, ten zij alle bestaande orde wierde omgekeerd; want al had men het vroegere vonnis vernietigd, men had tevens een nieuw onderzoek moeten gelasten, waarbij de beste wil zijner regters hem niet van de straf der ketterij had kunnen redden. De raad deed dus al wat hij, zonder een regterlijk gewijsde te verbreken, doen kon, door, na lange beraadslagingen en het hooren zelfs van oud-burgemeesters, te antwoorden, dat men, wat het eerste punt betrof, den officier Zijner Hoogeerwaarde Genade zou aanzoeken, de zaak van hans van wick ten strengste door te zetten; wat het andere punt betrof, dat men bourlette zou aanraden, zijne zaak voor bevoegde regters te brengen, om óf zijne onschuld te doen erkennen, óf te vernemen wat zijn misdrijf en wat daarvan de straf wasGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 302]
| |
Twee jaren bijna gingen voor bourlette in den kerker voorbij; toen werd hij geslaakt, hetzij uit toegevendheid, hetzij om de straf zijner ballingschap te voltrekken; maar gedurende dien tijd was de staat van zaken te Luik geenszins verbeterd. Wij zagen, hoe het kapittel alle hervorming trachtte te smoren; maar daarentegen werden de geheime vergaderingen harer aanhangers steeds talrijker en onrustiger; want waar de vervolging met onzekeren gang buiten het spoor dwaalt, daar trekt de overtreding van haar afdwalen partij. Vele edelen hadden opentlijk de partij van den prins en der hervorming gekozen en hun vaderland verla- | |
[pagina 303]
| |
ten, om niet weder te keeren, dan met de wapenen in de vuist. De beruchte lumey, louvirvaux, delvaux, de bethon, de barchon, behoorden tot hun getalGa naar voetnoot(1). Die | |
[pagina 304]
| |
vroeger om vrijheid van godsdienst hadden geroepen, werden thans wervers voor den prins van oranje, die aan den Rhijn een magtig leger zamentrok, en bonaventura cornet, everard granioul, cottin van spa, kweten zich niet tragelijk van dien last. Overal heerschte gisting. Omstreeks de helft der maand April, kwam eene geheele streek der Ardennen in opstand, waarvan het dorp Polru of Pouru het middenpunt was. De heer dier plaats, jacob van solloguren, een der driftigste bondgenooten, plaatste zich aan het hoofd eener gewapende troep, welke eerst St. Hubert, vervolgens de hoofdstad des bisdoms zelf bedreigdeGa naar voetnoot(1). De vrede, in Maart | |
[pagina 305]
| |
te Parijs tusschen de Hugenooten en de hofpartij gesloten, ontsloeg de Duitsche huurlingen en Fransche partijgangers van hunne dienst, en er bestond groote vrees, dat de strijdlustigsten dier benden hunnen thuis- en uitweg door Luxemburg en Luik zouden nemen, te meer nu een aanzienlijk Luxemburgsch edelman en ijverige geus, bernard van malberg, zijnen ouden weerzin tegen Franschen had opgeofferd om hun bondgenoot te worden voor hetgeen hij de zaak der vrijheid achtteGa naar voetnoot(1). Hoey was, volgens alva's ver- | |
[pagina 306]
| |
zekering een broeinest van ongeregtigheid: te Verviers vloeiden allerlei gewapende benden te zamen. Wel is waar losten alle zamenscholingen en alle die zamenspanningen zich op in den ongelukkigen veldtogt naar Daelhem; maar toch ging het dienstnemen binnen Luik, het over en weder gaan naar het leger der uitgewekenen opentlijk zijnen gang, zonder dat de bisschop kracht had, om dit te beletten. Want | |
[pagina 307]
| |
dat die kracht ontbrak, bewezen zijne herhaalde besluiten, waarbij het verlaten der stad, zonder zijne voorkennis of die der overheid, ten strengste werd verboden: besluiten, vergeefs hernieuwd, omdat die ze hielpen bekrachtigen of moesten uitvoeren, de gezworenen der gilden en de tienmannen, de eersten waren om ze te overtredenGa naar voetnoot(1). Slechts één middel schoot den vorst over; maar het middel, hoe wijs ook aangebragt, moest voor het oogenblik het kwaad verergeren. ‘Met het leger, door hem bijeengebragt,’ verhaalt de oudste beschrijver dezer gebeurtenissen, ‘wilde de hertog het land van Luik berennen en overvallen, omdat het volk met valsche kettersche sekten was besmet en den bisschop, hunnen heer, als eenen vrijen en hoogwijzen heere, in geestelijke en wereldlijke zaken, niet wilde gehoorzamen en, tegen diens wil, den prins van oranje den pas door hun land wilde toestaan’. Dezelfde schrijver voegt er bij, dat de bisschop den hertog tot zulk eene krachtdadige ondersteuning had uitgenoodigd, en de berigten, die hij mededeelt, waren dezelfde, die de gemoederen der Luikenaars in onrust en spanning bragten. Het leger van alva, langs de Maas nedergeslagen, verbitterde het landvolk door dagelijksche strooptogten; een Spanjaard was binnen de stad zijn | |
[pagina 308]
| |
leven niet zeker en telkens aan de aanvallen der menigte ter prooi, want aller verontwaardiging steeg ten top, omdat die krijgslieden zich opentlijk beroemden, dat de stad de hunne was, en dat zij die eerlang, overeenkomstig de belofte, door den bisschop aan hunnen hertog gegeven, zouden komen bezettenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 309]
| |
Waar zulke geruchten werden vernomen, en zulke feiten gezien; waar partijzucht, hetgeen zij zag en hoorde, vergrootte en verergerde, wat moesten de goede burgers der stad Luik doen? - Er zullen er geweest zijn, die de zaak der kerk tot el- | |
[pagina 310]
| |
ken prijs gehandhaafd wenschten, en eere zij hun, zoo zij zich trouwelijk aan hunnen bisschop aansloten. Er zullen er geweest zijn, die vertrouwden, dat de bisschop den storm, dien hij opriep, zou kunnen bezweren, en dat zal niet de | |
[pagina 311]
| |
overtuiging, maar wel het voorwendsel geweest zijn dier menigte, welke, zedelijk de minderheid, in tijden van omwenteling, van getal de meerderheid uitmaakt; die al wachtende, hun besluit naar de uitkomst regelen, en het koren eten, | |
[pagina 312]
| |
waar anderen den akker met hun bloed hebben gemest. Maar dit kon het beginsel niet worden der Hervormden, die geene andere onfeilbaarheid erkenden dan die van Gods woord; niet der Katholijken, die de Spanjaarden als afgrijselijke | |
[pagina 313]
| |
dwingelanden en de vervolgers ook van hunne vaderlandsche regten beschouwden; niet dergenen, eindelijk, die zich aan vroegere onlusten schuldig kenden en in den triomf hunner tegenstanders hunnen eigenen ondergang voorzagen. Zoo iemand hierop zegt, dat ook dezen die partij hadden moeten kiezen, welke voor hun vaderland op den duur de beste was, hij wete, dat dergelijke grondregels zich nimmer in hunne algemeenheid laten toepassen, omdat het lot der volken meestal wijzer dan de wil der volken is. Voor hen schoten slechts twee wegen over te kiezen: Opentlijk, tegen het gebod huns meesters, de wapenen op te vatten met den prins van oranje, die het vernietigen der Inquisitie en het verdrijven der Spanjaarden tot leus voerde; óf in hun vaderland blijvende, zijne zaak, door het dwarsboomen van de plannen der overheid, des noods door verraad, te bevorderen; maar van beide was de eerste weg de eerlijkste en, bij gelijke uitkomst, de roemrijkste. Men beoordeele hiernaar het gedrag en toetse wat | |
[pagina 314]
| |
er ware van die eendragt der burgerij, waarop de Luiksche geschiedschrijvers roem dragen. Keulen en Aken behoorden tot de voornaamste plaatsen, werwaarts de ballingen voor de zaak van godsdienst en vrijheid hunne toevlugt namenGa naar voetnoot(1); maar te Aken inzonderheid hadden zich de Luiksche uitgewekenen verzameld. Daar waren burgers en overheid gunstig voor de zaak des prinsen gestemd; daar werd de Hervormde Godsdienst, ten minste oogluikend, toegelaten; daar werden penningen verzameld voor de aanstaande onderneming en krijgslieden gewapend | |
[pagina 315]
| |
voor elke kans van overwinning, die zich mogt aanbieden. Naar Aken was het ook, dat bourlette, uit de gevangenis ontslagen, zich heen begaf. Maar zoo hij iets meer dan veiligheid, zoo hij rust zocht, gelijk het zijne jaren en geledene rampen schenen te eischen, dan was Aken daarvoor de plaats niet. Aller gedachten waren er ingenomen en opgewonden door den aanstaanden krijg. Met lumey vereenigde toeval of keus hem in dezelfde herberg. Behalve lumey waren er louvirvaux en bethon, of die ik het eerst had moeten noemen, omdat zij in de beraamde aanslagen meer dan haar man gold, bethon vrouw, maria van ghoor. Bij zulk eene zamenspanning was bourlette te belangrijk een persoon, om niet welkom te zijn. Zijne aankomst werd den prins berigt, en door tusschenkomst van delvaux, die zich te Keulen bevond, ontving bourlette, ofschoon nog pas te Aken gevestigd, de aanstelling tot proviandmeester des legers. Die post was voor den leeftijd van bourlette beter dan werkelijke krijgsdienst berekend. Hij veroorloofde hem meestentijds te Aken te blijven, en hij aanvaardde die taak niet alleen, maar verbond zich van dat oogenblik af met lijf en ziel aan de zaak des prinsen, in welken nood of gevaar het hem ook mogt storten. Met lijf en ziel, zeggen wij; want ook de partij des prinsen was zamengesteld uit aanhangers van onderscheidentlijk gewijzigde verknochtheid en verschillende gezindheid. Wij hebben voor mannen als hoogstraten en anderen, die in het Katholijke geloof volhardden, al den lof over, dien hooft aan de gematigden van elke kleur zoo kwistig toezwaait. Maar op het oogenblik, dat geweld met geweld moest worden gekeerd, was 's prinsen sterkste steun in dezulken, die, door zich jegens het verledene schuldig te maken, al hunne hoop aan den toekomstigen ommekeer van zaken moesten hangen. Van dien aard waren, onder zijne toenmalige bondgenooten, culemburg, marnix, leefdael, de van der noots, sonoy en anderen. Zij hadden opentlijk | |
[pagina 316]
| |
der oude godsdienst vaarwel gezegd, en waren daarmede de vijanden geworden van elke orde, door die godsdienst geheiligd. De politieke oorlog werd bij hen door het vuur des geloofsijvers aangestookt; hervormd te zijn, was een waarborg voor het radicalisme dier dagen. Willem van oranje doorzag, dat geene aardsche belangen met meer overgegevene zelfopoffering worden behartigd, dan wanneer innige overtuiging ze met de eisenen van hoogere behoeften verbindt. Slechts bij de uitkomst bleek het, dat de magt en de hulpmiddelen zijner tegenpartij te zwak waren aangeslagen, en toen droeg het fanatisme der zijnen bij tot het ongeluk der onderneming. Maar thans wendde hij al zijn vermogen aan, om den oorlog, dien hij voorhad, tot eenen heiligen krijg te verheffen. Thans waren hem de hervormde predikers welkom, die zijne zaak tot Gods zaak maakten. Te voorzigtig om den stap des overgangs te doen, zoolang hij door hetzelfde beginsel niet al zijne handelingen en ontwerpen tot eenheid kon ordenen, wenschte hij toch, dat men reeds nu in hem den held des Hervormden geloofs aanschouwde. Waarschijnlijk zal de redevoering zijns Duitschen veldpredikers, bij pontus heuterus, L. XVIII c. 11, wel een verdichtsel zijn van dien ijverigen Katholiek; maar hoewel de prins in zijne ‘Waarschouwinge’ vermeden had het oude geloof en de belijders daarvan te kwetsen, toch ging, onder zijn toezigt, een door zijnen veldprediker, den later zoo befaamden Leidschen hoogleeraar, adriaan saravia, opgesteld boeksken het land rond, waarin de zoogenaamde Papisten niet werden gespaard, en de geloofsgenooten onder den volke tot eene plegtige voorbede werden opgewekt, om den wonderdadigen arm Gods over den aanstaanden krijg in te roepenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 317]
| |
In den strikten zin, dien wij opgaven, werd bourlette de aanhanger des prinsen. Zoodra hij in de dienst van dezen was getreden, legde hij tevens opentlijk belijdenis af van het Luthersche geloof. Van dien tijd af steeg de Luiksche uitgewekene bij hem in achting en vertrouwen. Gelijk de beide schwartzen, doctor meiszner en anderen zijne belangen door onderhandelingen met de Duitsche vorsten moesten voorstaan, zoo werd, ten opzigte van Luik, die taak inzonderheid aan bourlette toevertrouwd. De prins bevond zich toen te Sinzich, op korten afstand van Keulen, en bourlette vervoegde zich bij hem. ‘Bourlette!’ sprak de prins, ‘ik weet, dat men u te Luik groot onregt heeft gedaan; maar gij hebt er vrienden en invloed. Voor mijn leger bestaat er geen beter doortogt dan door die stad. Hadde ik daar den pas, dan ware ik mijne zaak en den hertog van alva meester. Gij moet mij tot elken prijs dien pas bezorgen.’ De weg naar Nederland door Luik te nemen, was de raad geweest, dien graaf lodewijk van nassau en hoogstraten | |
[pagina 318]
| |
altoos aan den prins hadden gegeven, en de Luiksche heeren drongen, met minder zuivere oogmerken, op hetzelfde aan. Want reeds eer de jagt begonnen was, werd door hen de beerenhuid verdeeld; lumey kwam er opentlijk voor uit, dat hem het stadhouderschap over het bisdom, ingeval van overwinning, toebehoorde, en uit eerbied voor het aanzien van den huize van der marck, week delvaux beleefdelijk voor dien eisch. Zulke luchtkasteelen waren kinderspel; maar ernst was, dat het hart des Zwijgers tegen den bisschop eenen wrok voedde, die naderhand zijne gewone bezadigdheid door eene hevigheid vergaauwde, zoo als wij schaars in den grooten man opmerken. Ernst was, dat groesbeek, van zijne zijde, de eerste vorst des rijks bleek te zijn, die met kracht en kloekheid zijne plannen wederstond; dat hij de eerste vervolger zijner krijgsligtingen en de medewerker tot de ramp van Daelhem was geweest. De prins wist, wat hij ook nu van hem te wachten had, en de waarschuwingen der Luiksche edelen waren overbodig, welke hem vermaanden, geene hoop op hunnen prins-bisschop te koesteren. De ondersteuning, die de prins van zijne Luiksche bondgenooten eischte, was des noods onvoorwaardelijk, en wij mogen het voor eene zinledige spreekwijze houden, wanneer bourlette, op aandrang van hoogstraten en louvirvaux, in het verzoek des prinsen bewilligende, er de voorwaarde bijvoegde: ‘Dat daarmede niemand leed zou geschieden.’ Van dat oogenblik af werd dus bourlette de hoofdleider van al hetgeen aan de zijde van Luik voor den prins te werven, te onderhandelen en te bespieden viel. Zijne eerste pogingen beloofden eene goede uitkomst. Twee Luikenaars van eenig aanzien bevonden zich op het oogenblik te Aken. Met hen werd de zaak overlegd, en zij oordeelden zich van de medewerking der twee en dertig ambachten alles te mogen beloven. Met de verzekering, dat zij deze zouden winnen, vertrokken zij huiswaarts, vergezeld van bourlette's dienaar, welke in last had, hetzij door briefwisseling, hetzij | |
[pagina 319]
| |
door mondeling onderhoud, voor zijnen meester de verstandhouding aan te knoop en met dezulken, die de zaak der uitgewekenen waren toegedaan. De samenzwering rijpte langzamerhand; men schreef aan bourlette, dat men gereed was den prins alles ter wille te doen, ‘mits slechts het land geen geweld leed.’ Laurent de isier, een lid van den raad, voegde er de vermaning bij, dat de prins het vooral aan geen geld moest laten ontbreken. Andere mededeelingen stelden bourlette in staat, om zijnen meester voor de plannen van alva te waarschuwen; want met nieuwen toevoer van levensmiddelen versterkt, koesterde deze den toeleg, om over de Maas te trekken en het nog onvolkomen leger des prinsen te verstrooijen of te verpletteren. De magt, door den prins te velde gebragt, was op zich zelve aanzienlijk en beschaamde de geringschatting zijner vijanden. Want zoo verhaalde men onder de smalle gemeente, dat zijne Helsche Majesteit in persoon op een zwart paard met één oor het land rondreed; dat hij den hoorn blies en zich uitgaf voor een' overste van twee kornetten paardenvolk; dat hij soldaten aannam, geld op hand schoot, en gouden bergen beloofde aan allen, die de Geuzen wilden dienen. Met dat al was het tast- en zigtbaar, dat de toegevloeide hulpmiddelen, naauwelijks genoeg om een' krijg te beginnen, te kort schoten om dien voort te zetten; dat oranje's magt verre beneden de maat zijner groote ontwerpen was. En daarom moest, wat aan kracht ontbrak, aangevuld worden door de duizende kansrekeningen eener staatkunde, zoo als willem die in de school zijns meesters, den grooten karel V, had geleerd. Die staatkunde bragt zoowel de geestdrift der edelste gevoelens, als de baatzucht der laagste zwakheid, in aanslag; liever nog, zij verwarde en vermengde beide onderling tot eenen chaos van onrust, waaruit slechts een geest als de zijne de orde, die hij wenschte, kon scheppen. Het hoofd vol van de bedachtzaamst gevoerde onderhandelingen met de magtigste en kronkeligste hoven van Europa, liet hij toch | |
[pagina 320]
| |
geene dier fijne beweegdraden glippen, welke hem de genegenheid van eene enkele stad of eene enkele burgerij konden verzekeren. Willem wist hoe de uitslag van den aanvang afhangt. Onzeker welke rigting, bij zijnen inval in de Nederlanden, te volgen, en gedwongen aan het geleide zijner gelukstar zich te bevelen, zorgde hij met dubbele vlijt daarvoor, dat elke weg zoo veel mogelijk voor hem was geëffend, zoo veel mogelijk hem voordeel aanbood. Hoe kon hij onder de gunstige kansen Antwerpen vergeten? Antwerpen, vroeger zijne lievelinge en beschermelinge, maar, sedert hij het had verlaten, nog ongelukkiger dan hij zelf, waar de ruwe Beijersche condottiere, graaf alberik de lodron met vuur en zwaard had geheerscht, en waar sedert de bloedraad zijnen regterstoel had opgeslagen? - Bourlette's schoonzoon, joh. de somme, had zich naar Aken begeven, om na de lange scheiding der gevangenschap den ouden man te begroeten. De somme's komst in eene zóó verdachte plaats, in een zóó verdacht oogenblik, was een der in die dagen gewone voorbeelden, met hoe onvast eene genegenheid de onderscheidene partijen hare liverei droegen, en hoe ligt zij die voor den eersten winnaar den besten wisselden. Want hem, den contrôleur van het kasteel van Antwerpen, werd door zijnen schoonvader diens eigen post van proviandmeester des prinsen opgedragen, welligt omdat zijne aanzienlijke geldmiddelen hem geschikter maakten, in alles aan den wensch des vorsten te voldoen. Immers, te vergeefs had deze, die, na het opofferen zijner dierbaarste bezittingen, nog overal de hand uitstak naar penningen voor zijne onderneming, ook de beurs van bourlette ondertast. Zij was uitgeput door kostbare processen en langdurige rampen. Maar de somme had, wat hij bij zich droeg, voor zijn' schoonvader en diens meester ten beste, en beloofde zelfs de aanzienlijke som van zes duizend kroonen te zullen voorschieten, indien de prius die, ingeval van nood, van hem mogt verlangen. Het voorstel, door bourlette aan hem | |
[pagina 321]
| |
gedaan, om zijne bediening over te nemen, werd bereidwillig aangenomen en aan de goedkeuring des prinsen gesteld. Maar die goedkeuring volgde niet, omdat de prins andere plannen had gevormd. Reeds had hij in een vleijend schrijven aan bourlette zijne tevredenheid betuigd over hetgeen door hem in zijne dienst was verrigt. Thans, toen deze andermaal te Letsinch voor hem verscheen, deelde hij hem het gansche ontwerp zijner onderneming mede. Er waren door den prins brieven gezonden aan de heeren van Waroux en van Heers (willem van merode en everard de la rivière), twee aanzienlijke leden van den Luikschen adelstand, om op den doortogt door de hoofdstad aan te dringen. Louvirvaux en delvaux moesten dit verzoek bij hunne bloedverwanten en standgenooten ondersteunen, en toch was het plan des prinsen niet, om Luik tot het punt van zijnen overtogt te kiezen. Hij doorzag waarschijnlijk, dat die pas hem nog zou geweigerd worden. Hij verlangde niets liever, dan in het open veld den gemeenen vijand aan te randen; maar waren door zijne brieven en aanzoeken de gemoederen eenmaal aan het gisten gebragt, dan wankelde alva's sterkste ruggesteun; dan was het voorbeeld eener opentlijke verklaring ook voor andere steden gegeven; dan schoot bij de wisseling der kans eene toevlugt over, om den oorlog voort te zetten en te herstellen. Bourlette moest derhalve zijnen schoonzoon overreden, liever binnen Antwerpen zelve de plannen des prinsen te dienen; ware den hertog de eerste slag toegebragt, dan wenschte de prins, dat de somme de vestingwerken der citadel zou in brand steken. Zijn verlangen werd aan de somme overgebragt, en deze antwoordde, dat hij, wanneer de hertog van alva de nederlaag kreeg, alles zou doen wat hij konde, en de zwakste zijde der nieuwgebouwde sterkte zou aanwijzen. Maar al bleven de door de somme beloofde penningen achter; al ging, door het vervallen der voorwaarde, ook de | |
[pagina 322]
| |
andere toezegging te niet, aan hulp ontbrak het den prins voor alsnog niet. Als wij opmerken, hoe langzaam en schoorvoetend hij tot den krijgstogt overging; als wij aan zijne aangeborene voorzigtigheid en bezadigdheid denken, dan mistrouwen wij de grootspraak, waarmede hij zich tot den krijg aangordde, alsof hij van de overwinning op den hertog ten volle verzekerd was. Maar die taal was noodig, om zijnen aanhangers vertrouwen en moed tot den aanslag in te boezemen, en om het eigenbelang met hoop te voeden, opdat het tot onderstand te vaardiger zou zijn. Op die kans af, was de gansche toerusting met weinig meer dan met beloften betaald. De dappere claus von hatstatt had den prins een' aanzienlijken toevoer van voetknechten aangebragt. De ijverige Katholiek, ferdinand van Oostenrijk, had hem nagetracht en door zijne ruiterij te Innsbruck willen doen opligten; maar vier uren vroeger was hatstatt het gevaar ontkomen. Te Frankfort had hij zijne soldaten gereed en gekleed, maar zijn' koopman even verlegen als zijnen landsheer gelaten: de arme leverancier bleef de mis over te vergeefs op zijn geld wachten. Anderen werden getroost met de hoop koopmanswaren, die te Dillenburg lag opgestapeld, uit welker bedrag men betaling beloofde. En nog te Aken ondervond bourlette, dat men, hetzij met berekening van aanstaand voordeel, hetzij uit welwillendheid, veel voor den prins overhad. In zijne betrekking van proviandmeester, had hij van de burgerij der stad twee honderd malders koren gekocht, maar het geld ontbrak. Bourlette vertoonde aan de regering, dat zulks op last en in dienst des prinsen was geschied, en deze gaf dadelijk last, de gekochte granen te doen volgen, en twee kooplieden, bartholomeus proost en jan van gulik, stelden zich borg voor de betaling. Of deze sedert plaats had, weten wij niet, maar wel, dat wij eerlang bourlette te Witthem bij den prins terugvinden, met het vergeefsche aanzoek om eenig voorschot van penningen. | |
[pagina 323]
| |
Witthem was een sterk kasteel, aan den regteroever der Geule gelegen. Het was de eigendom des graven van culemburg; maar na de verbeurdverklaring zijner goederen, had alva ook dit slot door troepen des konings, en daaronder eenige Luikerwalen, doen bezetten. De eerste krijgsverrigtingen van het geuzenleger bepaalden zich tot het hernemen van deze en andere kasteelen, in Gulikerland en Limburg gelegen. Hadden andere plaatsen eenigen wederstand geboden en zich daardoor het harde lot op den hals gehaald, waarmede in die dagen de overwonnenen de krijgskans misgolden, te Witthem, waar de prins zelf tegenwoordig was, werden de gevangenen gespaard, en als zegeteekenen aan de bezoekers van het te veld gebragte leger vertoond. Want de prins, die van toen af al te weinig spoed achter zijne krijgsverrigtingen zette, hield hier dagen achtereen stand, hetzij omdat de plaats een geschikt middelpunt aanbood voor zijne onderhandelingen met de drie gewigtige steden, Maastricht, Luik en Aken, hetzij dat Witthem vroeger reeds tot gewigtige beraadslagingen over het plan van den oorlog bestemd was; althans, willems aanzienlijkste legerhoofden waren hier bijeen, en zelfs zij, die, meer dan met wapenen, hem met raad moesten dienen, de kommissaris schwartz en bourlette. Naauwelijks was Witthem ingenomen, of onderscheidene Luikenaars vervoegden zich in het leger des prinsen, om de toerusting te zien. Het waren mannen van eenigen rang onder hunne stadgenooten. Aymon de marneffe, de tienman, met zijn' zoon, de procureur maret, twee de thiers, een geslacht, dat zich diep in de zamenzwering had gestoken, en anderen, verschenen daar. De prins had vroeger aan bourlette schriftelijk het onderzoek opgedragen, wat er van het gerucht ware, dat alva Luik dacht in te nemen, en er bijgevoegd, dat hij, in dat geval, die stad ten spoedigste ter hulp zou komen. Thans scheen hij, door de vrijwillige komst der Luikenaars aangemoedigd, het vroegere voorstel te hernieuwen; hetzij dat hij voor den aandrang | |
[pagina 324]
| |
van hoogstraten, lumey, barchon en anderen, die hem omgaven, zwichtte; hetzij dat hij achtte, altoos één voordeel te zullen behalen: dat van Luik in spanning te houden, om het te eerder te doen overslaan, naar welke zijde de zegepraal zou wankelen; hetzij eindelijk, dat hij, bij den meest ongunstigen uitslag zijner poging, alva hoopte te misleiden omtrent den weg, dien hij dacht in te slaan. De Luikenaars waren in het leger gekomen, onder het geleide van bourlette's knecht, die naar Luik was geweest, en van daar voor den prins van oranje de vruchten van het jaargetijde had medegebragt. Hunne aankomst verheugde den vorst, en dadelijk kregen bourlette, barchon en everard granioul last, hunnen stadgenooten goede cier te maken. In die dagen kreeg geene zamenzwering en geene onderhandeling haar beslag zonder drinkgelag. De eerste opentlijke verklaring der edelen tegen granvelle had plaats op eene bruiloft. Te St. Truijen was het verbond met rijke plengoffers aan bacchus bezegeld; een maaltijd bij den abt van St. Bernard was de voorname beschuldiging tegen den grootmoedigen graaf van hoorne, en brederode was al etende en drinkende het land rondgegaan, om de gemoederen te winnen of te beproeven. Ook thans werd de Luiksche zamenzwering met dischvreugde ingewijd, en vele der heeren, die nu den prins omgaven, werden, weinige maanden later, door eenen maaltijd, maar op zijn Italiaansch gekruid, aan hun einde geholpen. Wij zijn niet deftig genoeg, om hierin het oude Germaansche beginsel terug te vinden, dat, door maaltijd en beraadslaging te paren, met de opgewondenheid van het eene de kalmte van het andere verbond. Wij gelooven evenmin met den kardinaal bentivoglio, dat de Hollanders hierin eenen kranken troost zochten voor hunne lange en mistige winters; maar hem, den Italiaan, moest het treffen, bij de Nederlanders dischvreugde te vinden in omstandigheden, waarin zijne landgenooten tot stilzwijgen, of liever nog tot maskers, hunne toevlugt zouden hebben ge- | |
[pagina 325]
| |
nomen. Te weten, ook hier regtvaardigde onze vrijheidsstrijd zijn eigenaardig burgerlijk karakter, want nergens, dan op een' maaltijd, daalde het onderlinge verkeer sneller van Boergoensche deftigheid tot gezellige gulheid; nergens was het meer mogelijk, dat eenheid van zin den vliesridder en den Noordzeeschipper tot één doel verbond. Zoo iemand, dan verstond de prins van oranje de kunst, om de grootschheid van den hofstaat der landvoogdes voor de eenvoudigheid van een Duitsch kleinvorstje af te leggen en jegens zijne bondgenooten uit de menigte dien toon aan te nemen, welken zelfs de oude Romeinen in hunne groote mannen, zonder schade der achtbaarheid, als gemeen plagten te prijzen. De eerste avond werd door de Luikenaars dus vrolijk in de tenten hunner stadgenooten doorgebragt, opdat hunne stemming te geschikter zou zijn voor het gehoor, waarop de prins hen 's anderendaags wachtte. Om de wijze te leeren kennen, waarop de groote man zijne zaken behandelde en afwisseling wist te houden tusschen geven en nemen, willen wij niet anders dan het eenvoudig verhaal dier zamenkomst, uit de bekentenis van den procureur maret, laten volgen. 's Morgens vroeg noodigde lumey's bediende hem uit, aan de brug van Witthem, eenen teug met hem te komen drinken, en weldra verscheen daar andries bourlette, gelaarsd en gespoord, met de overige Luikenaars, die het kamp hadden bezocht. Hij verlangde dat allen hem naar het slot, waar de prins was, zouden vergezellen, en daar gekomen, werd hun een ontbijt aangeboden, en staandevoets werden eenige bekers wijn geledigd. Toen verscheen de kommissaris schwartz, om hen te roepen. Zij volgden door eene kamer, waar 's prinsen lijfwacht en zijne edelknapen zich bevonden, naar eene andere zaal, waarin niemand was en slechts twee vergulde uurwerken te zien waren. Daar bleven zij omstreeks een half uur wachten; toen kwam de prins binnen, in een wijd wambuis van buffelsleder, met eenen grooten ruitershoed op het hoofd. Dadelijk rigtte hij het woord tot de | |
[pagina 326]
| |
Luikenaars, die het meest vooraan stonden, dat dezen beantwoordden met een: ‘God geve u een gelukkig leven, mijnheer!’ Omdat maret achteraf stond, verstond hij niet duidelijk, wat er gesproken werd, want de prins sprak schielijk en zacht; maar naderhand vernam hij, dat de prins hun gezegd had, dat hij een' brief gereed had, om naar Luik te zenden, en blijde was, Luikenaars te hebben aangetroffen, om hun te kunnen vertoonen, dat hij hun goede vriend was. Namens de Luikenaars zelven had bourlette voornamelijk het woord gevoerd en den prins verzekerd, dat zij gereed waren hem alle dienst te bewijzen, zelfs door hun toedoen en dat hunner vrienden hem den pas te bezorgen, mits aan het land en de bewoners daarvan geene schade wierde toegebragt. Na den afloop van het gesprek verwijderde zich de prins, en al de gasten werden naar eene eetzaal geleid, waar een rijke maaltijd in gereedheid was; de edellieden van den vorst hielden hen daarbij gezelschap in drok gesprek. Onder den maaltijd vervoegde zich de geheimschrijver des prinsen bij hen, met den brief door dezen geschreven. De brief werd gelezen, en op eene gemaakte aanmerking werd er iets in veranderd en bijgevoegd; maar wat die verandering of dat bijvoegsel was, wist maret niet, want het goed onthaal had zijne zinnen een weinig van streek gebragt en de secretaris sprak meest fluisterend. Wat aan de naïve bekentenis van maret ontbreekt, wordt door die van andere zaamgezworenen aangevuld. De prins had ook door bourlette aan zijne bezoekers eene som gelds doen aanbieden, benevens een vaandel. Men weet, dat die vaandels eigenaardig geteekend warenGa naar voetnoot(1). De Luikenaars | |
[pagina 327]
| |
weigerden echter dit aanbod; zelfs achten zij zich bezwaard, 's prinsen brief in persoon over te brengen, maar verlangden, dat hun een trompetter wierde medegegeven, om den brief te overhandigen en het antwoord te ontvangen. Met dezen vertrokken zij uit het leger en raakten, langs verschillende wegen, 's anderen daags Luik binnen. De zending van den trompetter had geen' gelukkigen uitslag. Hij verscheen 's anderen daags 's morgens voor Luik; maar de stad was van alle zijden scherp bewaakt, en de beide burgemeesters, van den groot-majoor vergezeld, traden hem te gemoet en vroegen de reden zijner komst. Hij ant- | |
[pagina 328]
| |
woordde, dat hij met den groot-majoor niets had te maken, noch met diens meester, den bisschop, maar dat zijne boodschap aan den raad der stad luidde. Trotschelijk, en opdat hij het zaad der tweedragt tusschen den vorst en de stadsregering zou strooijen, zeggen de Luiksche schrijvers; maar wij gelooven veeleer, dat de tusschenkomst van den grootmajoor eene eerste misrekening was, waardoor de gedane poging hare uitwerking miste. Want de brief, dien wij in zijn geheel als bijlage C zullen mededeelen, sloot, door zijnen vorm, alle medeweten van den bisschop en zijne gelastigden buiten. Het was eene verklaring, dat willem van oranje, met Gods hulp, de tirannij van den hertog van alva zou bestrijden, welke niet alleen de Nederlanden in het verderf stortte, maar ook de aangrenzende landen des H. Rijks met gelijke jammeren bedreigde. Hij beriep zich op den vrijheidszin, die te allen tijde de Luiksche burgers had bezield, ten einde zijn verzoek te ondersteunen, dat men hem doorgang door de stad en toevoer van levensmiddelen, tegen billijke betaling, zou verleenen. Als naschrift volgde, wat de Luikenaars in de legerplaats van Witthem hadden geëischt, de belofte, dat jegens het land en zijne bewoners geenerlei geweld zou worden gepleegd. Binnen vier en twintig uren werd het bescheid verwacht. - Op het antwoord van den trompetter, werd echter de brief door de burgemeesters aangenomen en in den raad gebragt; maar de voorkennis van den groot-majoor (henri de berlaymont-floyon uit het huis, dat den prins van oranje, meer dan eenig ander, vijandig was) belemmerde de beraadslagingen. Er werd besloten, den bisschop den inhoud mede te deelen, en daartoe de beide burgemeesters, de vier raadsheeren en eenige uit de gezworenen naar hem af te vaardigen. Onder de laatsten merken wij den prinsgegezinden lorent de isier op. De bisschop ontving, in het bijzijn van zijn kapittel en edelen, de afgevaardigden, en vermaande hun zoodanig een besluit te nemen, als zij naderhand voor den keizer, wiens onderdanen zij waren, kon- | |
[pagina 329]
| |
den verantwoorden. Tevens zond hij eenige edelen naar den stedelijken raad, waar willem van merode, heer van Waroux, het woord voerde, om de regten des bisschops te doen eerbiedigen. Er werd daar besloten, den trompetter naar den prins met schriftelijk antwoord terug te zenden, en beleefdelijk te verklaren, dat burgemeesters, raden en gezworenen buiten magte waren in eene zaak te beslissen, die aan het gemeen overleg des bisschops en van zijne drie staten behoorde te worden onderworpenGa naar voetnoot(1). Twee dagen later trok de prins op eene andere plaats over de Maas. Schoon reeds de eerste voorteekenen van het onheil, dat naderhand zijn leger sloopte, te Witthem werden vernomen, toch scheidden bourlette en zoo velen er elders | |
[pagina 330]
| |
dan in den oorlog zijne belangen moesten voorstaan, met de beste hoop, elk naar zijne plaatse. Maar die hoop werd niet vervuld. Alva, de schrandere alva, had niet te vergeefs zijne geldbeurs doen rammelen en verzekerd, dat hij daarmede zijnen vijand zou overwinnen. En al had willem over ruimere geldmiddelen kunnen beschikken, dan nog waren de bevelen des hertogs tegen allen onderstand zoo scherp, dat het levensgevaar de schaal in evenwigt hield tegen de baatzucht. Het Geuzenleger moest van den roof teren, en geene middelen raken door ongelijk bestuur spoediger op, dan die door roof zijn verkregen. Voor een gestolen kerksieraad werd een stevige dronk of eene goede bete te duur gekocht; ja, bij de ellende, die eerlang het leger trof, mogen wij twijfelen, of de oogst der plundering ergens zoo ruim geweest zij, als de Katholijke schrijvers verzekeren. ‘Het overtrekken van de Maas,’ schrijft languet, ‘is de eenige kloeke daad, die op dezen togt is verrigt,’ en een geschiedkenner onzer dagen heeft, om die uitspraak, languet bij den sophist phormio vergeleken, die eenmaal hannibal lessen wilde geven in de krijgskunst. Maar dat de prins, door weifeling en traagheid in zijne bewegingen, de kansen voor alva heeft verbeterd, was ook de meening van mendoça, die krijgsman en getuige van den togt was. Wat zegt tegen zijne uitspraak de verzekering van een' door vorstenzucht verblinden van reyd, dat hij alleen ‘de waarheid van dien krijg’ verhalen zal, en van zijne nieuwere navolgers, zoo velen er, even als hij, de ijdele poging ondernemen, om de gebeurde zaken naar de magtspreuken onzer nationale voorliefde te veranderen! Alva was een werktuig des oorlogs, uit ijzer en staal gesmeed, dat, eenmaal in beweging, die beweging volbragt, met eene gestadige regelmatigheid, zonder door drift verrast te worden, of door aarzeling te verflaauwen. Voor aandoeningen van menschelijkheid, voor de verheffing van edele gevoelens, was zijne borst gesloten, en daarom faalde die | |
[pagina 331]
| |
zelfde onbuigzaamheid in het burgerlijk bestuur, waar de gemoederen te dwingen zijn door middelen, die buiten zijn' aanleg en zijne opleiding lagen. Maar in het veld was hij op alle toevallen berekend, en vereenigde onverbiddelijke strengheid met welsprekendheid, die aan eenen krijgsman past. Die welsprekendheid werd ondersteund door een vaardig vernuft, dat, met eene scherpe snede, iedere uitspruiting van ongenoegen of tegenspraak bij den wortel wist af te kappen. Om het een en ander gehoorzaamden hem zijne onderhoorigen als eene kracht des noodlots, die van alle zijden hunne eigene vrijheid, hunne eigene fortuin inslootGa naar voetnoot(1). Want men zou zich bedriegen, wanneer men meende, dat ook niet, in 's hertogs leger, de beginselen eener ontbinding bestaan hadden. Niet alle Brabandsche heeren waren aan hem zóó met lijf en ziel verkocht, als hierges en noircarmes. Megen, de croy's (de roeulx en havrech), lannoy (beauvoir) en anderen hadden den weêrsmaak weg van de wrangheid van egmonts sterven. Alva maakte er geen geheim van, dat hij den ouden graaf van mansfelt mistrouwde, en evenzeer den wakkeren filips van everstainGa naar voetnoot(2), met zijne meest | |
[pagina 332]
| |
Protestantsche Duitschers. Zoo onzeker als de gezindheid der Duitschers, zoo onvast was de trouw der Walen. Al had de koning kort te voren den hertog viermaal honderd duizend kroonen gezonden, die middelen moesten over grooten omvang van bestuur, tot in Bourgondië toe, besteed worden, en nog klaagde men in zijn leger over slechte betaling; nog moest het ontbrekende aangevuld worden met de opbrengst van het verbeurd verklaarde, met brandschattingen en afgepersten leeftogt. Maar al die innerlijke kwalen werden bedwongen door de strengheid van alva's gezag en de bekoring van alva's krijgsgeluk. Dezelfde kwalen waren in het leger van den prins, maar dezelfde hulpmiddelen ontbraken. Twee malen reeds hadden de Spanjaarden op het leger der ballingen een voordeel behaald; drie der dapperste kapiteinen waren reeds gevallen: de hammes, malberg en louvirvaux, en van dezen de eerste, bij het stillen van een' gewapenden twist tusschen de Walen en Duitschers. Doch de geschiedenis van den veldtogt is tot in bijzonderheden door mendoça beschreven, en het Belgisch Rijks-archief bewaart het rapport van courtewille, die als geheimschrijver den hertog van alva vergezeldeGa naar voetnoot(1). Thans mogen enkele opmerkingen, die aan de nagedachtenis van den in zoo vele verhevener opzigten grooten willem niet kunnen schaden, volstaan, om de beschrijving te leveren van de ellende en den jammer, waarin bourlette het leger, bij zijne terugkomst, van de hoofdaanvoerders af tot den geringsten trosjongen toe, aantrof. Aan dapperheid mangelde het den krijgslieden des prinsen | |
[pagina 333]
| |
niet. Men verhaalde onderscheidene staaltjes van bijna woesten moed. Een Duitsche ruiter had de beide beenen in het gevecht verloren, en nog weerde hij zich zoo dapper, dat hem zijn vijand uit bewondering het leven schonk. Een ander werd teruggezonden met de woorden: ‘Ga heen, haal eerst goed geweer!’ - ‘Als het daaraan ontbreekt,’ zeide hij, ‘zal ik haast klaar zijn;’ trok zijne pistool, schoot eenen Italiaan onder de vijanden door den kop, ontnam hem zijne wapenen en kwam aldus toegerust bij zijn vendel. Evenmin ontbrak het den ruwen gasten aan innigen haat tegen de Spanjaards. Mogt men alva, dus riepen zij, in handen bekomen, men zou den mageren hertog braden en hem dropen met het vet van den volgemesten berlaymont. Zoo als de krijgslieden, waren ook de aanvoerders; maar zij waren te veel in getal, uit strijdige beginselen met strijdige bijoogmerken vereenigd, en met gelijke aanmatiging op hetgeen zij gedaan hadden of konden doen. Aan lodewijk van nassau en hoogstraten kwam zeker naast den prins de eerste rang toe. Wat er ook zij van de verdeeldheid tusschen die beiden in Oostfriesland, welke de Spaansche schrijvers hun toedichten, hier hadden zij in het gemeen belang de handen ineengeslagen. Toch kregen hunne inzigten niet altijd de voorkeur. Frederik van rollshausen, die den landgraaf van Hessen was afgetroggeld, had regt, zijn' gevestigden krijgsroem te laten gelden. Herman riedesel had zich bij de toerusting des legers verdienstelijk gemaakt en werd met de schoonste beloften na de zegepraal gevleid. Graaf joost van schouwenburg, schoonzoon des graven van culemburg, behield zijnen invloed, ofschoon zijne schandelijke vlugt vroeger de nederlaag van Jemmingen had bespoedigd, ofschoon hij later verdacht werd met den koning van Frankrijk te heulenGa naar voetnoot(1). Naast dezen stonden de Luiksche aanvoerders met hunne | |
[pagina 334]
| |
titels als kornellen, maar tevens onvoltallige vendels. Delvaux had het bevel over zes vendels; maar de manschappen waren er niet, en eerst toen zijn zwager malberg was gesneuveld, verving hij diens plaats. Lumey, heette het, voerde vijf honderd lansknechten en honderd haakschutters te paard aan; maar hij bragt er slechts honderd vijftig over de Maas, en hoopte daarna de overige te vinden. Vrienden en vijanden vergeleken hem bij een' wildeman; want hij had gezworen, baard, haar en nagels te laten groeijen, totdat de graven van egmont en hoorne gewroken waren. Langnagel was zijn bijnaam onder de krijgslieden geworden, en met eene Franciskaner pij om zijne staakregte gestalte draafde hij het leger rond. Zijn broeder, kanunnik van St. Lambert, maar thans als ruiter gekleed; de jeugdige merbich van Haneffe, een page des bisschops, dien hij had opgeligt; een Duitsche meester of secretaris en eindelijk een Moorsche slaaf waren zijn gevolg. Hoe ras hij ter daad was, bleek, toen hij bij Tongeren een' trompetter nederschoot, op het vermoeden, dat deze door een' zijner medebevelhebbers (schouwenburg?) aan alva was gezonden, en toch was hij ditmaal niet de geweldigste onder de geweldigen. De ergste waren de Fransche edellieden, die met al de woestheid en ongebondenheid, welke zij in hunne burgeroorlogen hadden geleerd, aanvulden hetgeen aan de reeds gepleegde geweldenarijen te kort schoot. Kloosterbrand en priestermoord waren de vlekken, die hun spoor door Luxemburg en Namen had achtergelaten. Op den 21sten of 22sten October namelijk vereenigde zich françois de hangest, heer van GenlisGa naar voetnoot(1), aan het hoofd van vier- of | |
[pagina 335]
| |
vijfduizend voetknechten met de troepen des prinsen, en deze, nog warm van de plundering van St. Truijen en Borchtloon, heetten die woeste bende, welke de heilige kerksieraden ten spot op hare hoeden droeg, met luid gejubel en lossen van geschut, welkom. Alle getuigenissen schrijven eenstemmig het platbranden van kerken en kloosters aan de Fransche hulptroepen en hunne kapiteinen, genlis en feuquières, toe. Want ter eere van lumey zij het gezegd: zelfs zijn stug gemoed werd geweekt door de zoetheid van den vaderlandschen bodem. Eene wreedheid jegens eenen monnik, die partijdige schrijvers hem te laste leggen, mogen wij op stellige gronden verzekeren, dat door het gerucht overdreven isGa naar voetnoot(1). Hij trachtte, waar hij kon, kasteelen en abdijen van plundering en brand te redden. Te vergeefs, de Franschen speelden den meester; de bevelen van den prins en van hoogstraten werden versmaad, en toen delvaux uit de gedenkteekenen zijns vaderlands de vlammen zag opgaan, wierp hij zijnen degen tegen den grond en zwoer, dat hij nimmer den heer van genlis zou gehoorzamen. Bragten de Fransche bondgenooten aan het afgematte en geslagene leger hulp en overwinning aan? - Alva had met koele strengheid in alles voorzien, en zelfs zijn voorspoed, in het gevecht bij Heylissem, had hem niet onvoorzigtiger gemaakt. Nog altoos hield hij zijne eigene stellingen zoo sterk mogelijk verschanst, en volgde en vergezelde met behoedzaamheid en als op wollen schoenen zijnen vijand. | |
[pagina 336]
| |
Op lijfstraf had hij den huislieden niet alleen het aanbrengen van leeftogt verboden, maar hun zelfs gelast, hunne huizen te verlaten, waar het leger des prinsen in de nabijheid, of naar hen in aantogt was. Opdat dit leger niet in zijne behoeften zou kunnen voorzien, waren insgelijks op zijnen last de molenijzers langs de Jaar weggenomen. De gevolgen dier maatregelen deden zich gevoelen in den honger, die de Genzen folterde, en aan welken de wel gestadig, maar in kleine hoeveelheid en steelsgewijze, aangebragte levensmiddelen der Luikenaars niet konden voldoen. Door den aanwas des legers werd dat onheil verergerd. Na de komst der Franschen maakten de Spanjaarden eenige krijgsgevangen. Deze verhaalden, dat de Franschen niets dan nieuwe behoeften hadden medegebragt. ‘Waar er vroeger van honger en ander gebrek één omkwam, sterven er thans twee, en, zoo als met de menschen, gaat het met de paarden,’ was de eenvoudige, maar krachtige uitdrukking van hun lijden. Te midden van die ellende en dat krijgsrumoer, verschuilt zich de edele gestalte des prinsen in de zonderlingste werkeloosheid. Wij willen gelooven, dat zijne staatkunde eenige rekening maakte op waarschijnlijken onderstand, of op eene nieuwe kans, die hem de fortuin, door het omslaan van sommige steden, zou aanbieden. Maar van alle zijden hield de hertog hem schaak, en bijna eene week lang dwaalde zijn uitgeput leger over het uitgeputte veld rond, binnen de kleine uitgestrektheid, die hem zijn vijand openliet. De tijd verliep; een deel der hem toegevloeide partijgangers had, zonder krijgseed te doen, zich bij het vendel zijner landslieden, of waar het hem best aanstond, gevoegd, en weinig meer dan de karige handgift ontvangen. Van de geregelde en gemonsterde troepen was met den eersten November de diensttijd der Duitsche ruiters verstreken; en zoo groot het gevaar was, hunnen arm te missen, zoo fel prangde de nood hunne soldij te voldoen. In dezen stand van zaken wilde men eene poging doen, om over de Maas | |
[pagina 337]
| |
terug te trekken; maar de winter van 1568 tot 1569, onder de strenge winters gedenkwaardig, had nu reeds de beden van zijne vroege komst vooruitgezonden. De Maas, welke de Franschen kort te voren, tusschen Dinant en Charlemont, waren overgetrokken, was boven mate gezwollen. Toch ondernam men den terugtogt. ThienenGa naar voetnoot(1) werd even door het Geuzenleger aangetast; maar hierges was ook hier den prins vóórgeweest en deed de aanvallers met verlies deinzen. Toen trok men over Landen naar Borchtwaremme, waar een besluit werd opgevat, dat den ongelukkigen krijg nog meer moest schandvlekken. Dit besluit was het beproeven eener laatste poging, om, door het innemen van Luik, eenen pas over de Maas meester te worden. Zóó droeg men de zaak naderhand voor; zóó was het voorwendsel, waarmede men de Luikenaars, zoowel die met het leger optrokken, als die binnen de stad zamenspanden, poogde te blinddoeken. Maar het eigentlijke plan was, hier de winterkwartieren, welke de soldaten luide vorderden, op te slaan, en zich voor elke nieuwe gelegenheid van oorlog tegen de vervolging des hertogs te verschansen. Erger nog! Aan de muitende ruiters was beloofd, dat men hen, zoodra zij den prins binnen de stad hadden gevestigd, met de plundering van kerken en van paleis zou betalen en dan naar huis laten vertrekken. Haat en persoonlijke veete verdeelden den prins en den bisschop. Dat de laatste de onzijdigheid geschonden en opentlijk partij voor alva gekozen had, kon dienen, om den aanslag met eenen schijn van regtmatigheid te vergoêlijken, zoo niet, in de staatkunde vooral, de woorden van goethe's Antonio golden: Wer es sey, Hetgeen de handelwijze des prinsen veroordeelt, is, dat | |
[pagina 338]
| |
zijn karakter zich hier had verzaakt en de harmonie van zijn leven verbroken was. Den man, die uit het land week, na voor het laatst de orde te hebben hersteld, die er later wederkeerde, om over de omwenteling de orde te doen zegevieren, dien man zien wij ongaarne zijne toevlugt nemen tot bedreigingen van brand en verwoesting. De brieven, aan den bisschop en het kapittel geschreven, zijn raauwe weêrklanken van de innerlijke ontstemdheid zijner ziel. Hetgeen de handelwijze des prinsen veroordeelt, is die toon van een' partijganger, en niet van een' vorst. Het is die gelegenheid, welke hij zijne vijanden aan de hand gaf, om op den strijd van hetgeen hij deed, en hetgeen hij in openbaren geschrifte beloofde, aan te dringen; het is de afkeuring van lodewijk van nassau en hoogstratenGa naar voetnoot(1) op het genomen besluit; het is eindelijk de ongelukkige uitkomst, die een gevolg van schuld en van misslagen was. | |
[pagina 339]
| |
Gedurende den ganschen veldtogt, had de prins niet verzuimd de gemeenschap met de Luikenaars aan te kweeken. Tweemaal had hij gepoogd de heeren van waroux en heers in zijn belang te winnen. Vergeefs! Zij hadden zelfs den tot hen afgezonden' granioul willen vatten. Later had de | |
[pagina 340]
| |
prins eenen hevigen brief aan den bisschop gezonden, die met waardigheid was beantwoord. Sedert ging het gaan en komen naar het leger onafgebroken zijnen gang. Erard spierinckGa naar voetnoot(1), een moedig man, luitenant van louvirvaux en, na diens gevangenneming, zijn opvolger, verliet het leger voor Thienen, ging naar Luik als afgezant des prinsen en werd aangehouden. Voor schepenen geroepen, kwam hij opentlijk uit niet alleen voor de zaak, die hij diende, en den rang, dien hij bekleedde; maar hij onderzocht zelfs, of er geen kruid voor den prins te Luik was aangekomen, en eischte, dat men hem dat, op vertoon zijner geloofsbrieven, zou laten volgen. Het schijnt, dat zoo veel stoutmoedigheid zijne regters met verbaasdheid sloeg. Met eene scherpe vermaning, om niet tegen den wil zijns meesters, den prinsbisschop, de wapenen te voeren, liet men hem vertrekken. Maar zeker was hij in een ander doel geslaagd, dit namelijk, om den toestand der stad en de gezindheid der burgers te ondertasten. In het leger teruggekomen, ried hij eene krachtige en snelle verrassing aan: ‘Binnen vier en twintig uren moet de stad de onze zijn,’ zeide hij, ‘of wij krijgen haar niet.’ Maar de radeloosheid had hoofd en armen verlamd. Door eene snelle, onverwachte wending, had willem voor het oogenblik eenige uren op den hem vervolgenden vijand gewonnen. Van Waremme was de marsch op Awans, slechts een paar uren van Luik gelegen, gerigt. | |
[pagina 341]
| |
Hier nieuwe aarzelingGa naar voetnoot(1). ‘De prins,’ getuigt bourlette, welke zich daar ter plaatse bij hem vervoegde, ‘was verslagen en netelig. Meest zweeg hij; slechts borst hij ontevreden in de woorden los: “Ik ben de rivier overgekomen, maar geene enkele stad heeft mij hare poorten geopend; thans mogen zij loon naar werken ontvangen!”’Ga naar voetnoot(2) Van daar ging bode op bode naar Luik, om voor zijn leger proviand en vrijen doortogt te vragen, met vleijen, met smeeken, met dreigen. Alles vergeefs! De bisschop maakte van het oponthoud gebruik, om alva van 's prinsen nadering te verwittigen. Schielijk ligtte deze zijn garnizoen uit Thienen en zond het binnen Luik. Zelf naderde hij even langzaam, even behoedzaam, maar even zeker zijnen vijand. Zoo sukkelde het Greuzenleger voort tusschen Awans, Bierset, Lon- | |
[pagina 342]
| |
cin, alle vlekken, op korten afstand van elkander en van de hoofdstad gelegen, tot op den dag na Allerheiligen. Eindelijk verscheen het tot het beleg, in het gezigt der stad, en als had het toeval zelf met het noodlot, dat willem medesleepte, zijn spel willen spelen, toen men zijn heir, tot geweld en plundering gehitst, om de voorsteden zag, herinnerde men zich, dat het bijna op den dag af honderd jaren geleden was, dat karel van bourgondië de stad met bloed en brand had vervuld. Droevige overeenkomst tusschen den bezadigdsten staatsman en den dolzinnigsten krijger! ‘Geld! geld voor de ruiters!’ wilde men van Luik hebben, verklaarde hoogstraten aan bourlette, en daarvoor moest eene oude, onder de onschendbaarheid des rijks geplaatste, stad het gevaar van moord en vernieling doorstaan! Dat gevaar echter vereenigde ditmaal de gemoederen. De nood des vaderlands bragt sommige burgers, die der partij van oranje waren toegedaan, tot inkeer. De bisschop maakte van die omstandigheid gebruik, om allen het voorbeeld van kloeke pligtsbetrachting te geven. De onderscheidene brieven des prinsen beantwoordde hij met fiere waardigheid. Met de voorzigtigste beradenheid stelde hij op het waarnemen der wachten orde, en verwijderde alles, wat tot onrust en alarm aanleiding kon geven. Herhaaldelijk vermaande hij zijne burgers tot den moedigsten tegenstand, omdat de strijd thans niet alleen haardsteden en bezittingen, vrouwen en kinderen gold, maar het behoud der oude godsdienst, welke in het eeuwige leven de glorie der martelkroon beloofde aan wie voor hare zaak sneuvelden. Zoo werd hij dag en nacht in volle, blinkende wapenrusting gezien, de bolwerken rondrijdende, om allen door zijne tegenwoordigheid te bezielen. Eens bevond hij zich met zijn gevolg op eene gevaarlijke plek; plotseling borst uit het leger der aanvallers eene hagelbui van kogels op hem los. Te weten: de procureur johan d'oley had zijnen post verlaten, was op de wallen geklommen en had driemaal zijn' mantel om het hoofd gezwaaid, | |
[pagina 343]
| |
ten einde het sein te geven, waar voor der vijanden kogels een voordeelige oogst bereid lag. Maar deze en andere aanslagen mislukten. Want even als overal, waar alles op de snede van het zwaard staat, ontbrak het binnen Luik niet aan kwade burgers, die het hoofd onbeschaamder dan ooit opstaken. d'Oley was een der ergste; nog te Waremme had hij het leger des prinsen bezocht en van daar brieven medegebragt, die hij niet eerst aan zijne regering; aan welke zij luidden, maar aan vele andere burgers had laten zien, om hunne vooringenomenheid te winnen. Te midden der algemeene onrust, riep hij: ‘Vive les Gueux!’ over de straten, en schold de Papisten met bedreigingen van aanstaande wraak. Een ander, wijnand de briamont, bragt kondschap in het leger, waar de stad het zwakst, en welke gemoederen het wankelst waren. In de stad zelve werden door de verraders schimpschriften en spotprenten tegen de geestelijkheid verspreid. Op een dier prenten hing een bisschop aan de galg, en boven stond: de Bisschop van Luik! Burgers van dien stempel ontmaskerden slechts hunne eigene snoodheid, wanneer zij aan het volk geloofelijk maakten, dat de prins, zoo hij binnen Luik kwam, den bisschop in de poort der hoofdkerk, de overige geestelijken en aanzienlijken in hunne deuren zou doen opknoopen, en vrouwen en kinderen, binnen de kerken gejaagd, in de vlammen van het gebouw, waar zij hunne toevlugt namen, verteren. Willem, het is waar, was verbitterd, was heviger dan ooit; maar willem was menschelijk. Welk een getij van nood zijne zinnen van hunne ankers mogt slaan, tot zulk een uiterste van verbolgenheid konden zij niet wegdrijven. Nood is een ondragelijk meester, die steeds tot daden zweept, maar, onder het doen zelf, de uitvoering door nieuwe bevelen voorkomt. Toen het eenmaal zoo verre gekomen was, ried erard spierinck eenen krachtigen storm van de zijde van St. Walburg aan. Evenwel, schoon de vlam hier en daar uit de voorsteden opging, het beleg werd noch met | |
[pagina 344]
| |
kracht, noch volgens een geregeld plan, doorgezet. ‘Alles geschiedde,’ zegt een Luiksch schrijver, ‘slechts om vertooning te maken en zoo mogelijk vrees in te boezemen. Want oranje wist, dat zulke eene stad, wanneer zij de verdediging voortzette, zoo als zij die had begonnen, niet dan door een langdurig en moeitevol beleg kon worden gedwongen. Maar een langer verwijl gedoogde de ongenade des winters, gedoogde alva niet, die den belegeraars op den hals lag.’ Na drie dagen aanvechtens, trokken de troepen des prinsen af, en lieten, om het te veiliger te doen, stroopoppen in de plaats der uitgezette posten achter. Maar de spijt verklapte zich zelve. Naar mate de brand zich verder over den omtrek uitbreidde, wees hij aan, hoeverre de vijand op den aftogt vorderde. - Vergeefs, dat de Luikenaars, delvaux, spierinck, lumey en diens beide luitenants, rossigny en fallois van Herstal, de vernieling van kasteelen en kloosters trachtten te verhinderen! De Fransche onstuimigheid had over willem van oranje gezegevierd; hoe zoude zij voor zwakkere hoofden buigen? De kloosters van St. Gilles, Valbenoit, St. Laurens, werden eene prooi der vlammen. Op dit gezigt stoven de verbitterde stedelingen buiten de poorten. Wat van achterblijvers en gekwetsten het leger niet snel genoeg had kunnen volgen, werd onmeêdoogend afgemaakt, of, volgens Luiksch kort regt, in de steenkolengroeven geworpen; slechts weinigen werden gevangen genomen, om tot zoenoffer der geschondene staatsordening, tot zegeteeken des bisschops, tot schrikbeeld voor alle omwentelingzuchtigen te dienen. Voor de buitengewone gelegenheid werd eene buitengewoon hooge galg opgerigt, en onderscheidene strafoefeningen volgden elkander nog in den loop van November op. Adam de thier was onder die veroordeelden de meest bekende. Wat wij vroeger meldden van het opzet, den prins van oranje, in geval van overwinning, door heethoofden of kwaadwilligen toegedicht, bleek, volgens de Luiksche geschiedschrijvers, uit de bekentenis dier | |
[pagina 345]
| |
veroordeelden; maar voor zoo verre ons de processtukken ter hand kwamen, kunnen wij verzekeren, van eene dergelijke bekentenis geen spoor te hebben aangetroffen. Dezelfde schrijvers verhalen van tien gevangenen, die gelijkelijk in den strop hun leven eindigden, en van welke de elfde het zijne kocht, door de beul der overigen te worden. Zulke uitsporigheden zijn alleen mogelijk, waar het graauw meester is, of een enkel tiran met het regt speelt. Hier was de bisschop meester; maar de bisschop was geen geweldenaar. Dat Protestanten bij eenen geestelijken vorst weinig verschooning zouden vinden, was allezins te verwachten, en twee predikanten, die het leger hadden gevolgd, cornelis de laserne en karel le branGa naar voetnoot(1), behoorden tot de eerste, maar zeker meest onschuldige, slagtoffers van de zegepraal der oude orde. Hun dood lokte eenen toeschouwer de woorden uit den mond: ‘Wat men er aan had, aldus tegen onschuldigen te woeden?’ Een edelman, uit het geslacht van marbais, doodde den onvoorzigtigen berisper op de plaats. Op dit sein raakte alles in opschudding; het volk schreeuwde: ‘Verraad!’ zwaarden werden getrokken, en wee dengenen, die toen het ongeluk hadden de gunst der menigte te missen! Zulke uitbarstingen van woede zijn de gewone kreten, waarmede het graauw, in tijden van onrust, den overwinnaar welkom heet, en zoo deze een tiran is, weet hij ze aan te wenden, om eenen schrikkelijken slag te slaan. Ditmaal gelukte het den burgemeester, het volk te stillen, en groesbeek was geen terrorist. De behaalde zege kon hem te rijke stof opleveren, | |
[pagina 346]
| |
om de hevigste hoofden onder zijne tegenstanders in een net van schuld en vonnis te vangen. Terwijl allen, die vrees konden voeden voor hunne veiligheid, terwijl de vrouwen der ballingen naar alle oorden vlugtten, liet de bisschop het regtsgeding der aangeklaagden vervolgen met die kalme, wettigheid, welke strenger is dan wreedheid. Twee jaren lang duurde de wraakneming bij herhaling voort, zonder een spoor van drift, maar ook zonder een spoor van genade. Keeren wij tot het aftrekkende leger van willem terug! De weg ging door Namen en Henegouwen, en de Franschen voleindigden, zoo als zij begonnen hadden, met kerkroof, plundering en brand. Des ondanks spoedde men zich met snelle marschen voort, want de troepen des hertogs volgden van nabij, het nachtkwartier steeds opslaande, van waar de anderen 's ochtends vertrokken waren. Alva's voorhoede trad de achterhoede des prinsen op de hielen. Eens, op den 12den November, bij Quesnoy le Comte, werd deze het gejaagd zijn moede, en sloeg de vervolgers met groot verlies terug. Het was de schitterendste daad van den veldtogt, en bij het verlaten des lands eene vermaning, wat deze dapperen zouden vermogen, wanneer zij te eeniger tijd, onder gelukkiger gesternte, terugkeerden. Maar zoo alva's schrijven geene grootspraak is, werd die enkele zege op eene geduchte wijze bij Kamerijk gewroken. Het was weder de legerafdeeling van hierges, die zich hier onderscheidde; van hierges, die zich in dezen ganschen veldtogt met roem zou hebben overladen, hadde hij eene andere zaak dan die der vijanden zijns vaderlands gediend. De brief, dien wij bedoelen, door den hertog van alva aan den raad van state gezonden, en door bor medegedeeld (Dl. I, p. 256), levert de uitwendige geschiedenis van dezen aftogt; natuurlijk in het nadeel der overwonnenen is de grootspraak des overwinnaars. Maar een brief van graaf johan van nassau, die steeds het leger had vergezeld, en daarmede in Frankrijk terugkwam, getuigt genoeg voor de | |
[pagina 347]
| |
innerlijke ellenden, waaraan het ter prooi wasGa naar voetnoot(1). De wil der Franschen, door de omstandigheden, die elken anderen weg afsneden, ondersteund, had gezegevierd. Oranje voerde zijn leger naar Picardië, ten einde het te vereenigen met de benden, welke condé tegen den koning had gewapend. De Franschen boden zelfs een voorschot van penningen aan, om de nieuwe werving te gemakkelijker te doen glijden. Zij konden het te ligter; want condé beloofde de ruiters ruim, zelfs met het dubbel van hetgeen de prins bood, te betalenGa naar voetnoot(2). Er heerschte echter weêrzin tegen de voortzetting van eenen krijgstogt, die, in stede van roem en buit, schande en armoede had opgeleverd. Vergeefs, dat willem, in eene uitvoerige rede, den Duitschers de nieuwe dienst trachtte aan te prijzen, zoowel door hunne baatzucht met de hoop op spoedige betaling te vleijen, als door den gewigtigen invloed hun voor oogen te stellen, dien de overwinning der Hugenooten op het lot van alle Hervormden zou hebben. Sommigen eischten dezelfde soldij, die condé gaf; de meesten, den krijg moede, schreeuwden naar huis. Driftig borst de prins los: zij mogten hem dan den weg wijzen, om behouden in Duitschland te komen; hij wist er geen. Toch was die weg niet moeijelijk te vinden, en de koning van Frankrijk, of liever, de albestier, catharina de medicis, wees dien aan. Na zijne ontevredenheid betuigd te hebben over de gewapende verschijning des prinsen op zijn grondgebied, verklaarde karel IX zich bereid, de Duitsche troepen te voldoen, mits zij naar huis trokken. De prins daarentegen verschanste zich voor het oogenblik achter eene verklaring van godsdienstijver. Toen werd van | |
[pagina 348]
| |
's koningswege de maarschalk van schomberg naar 's prinsen leger gezonden. Hij was persoonlijk met de meeste Duitsche oversten bekend, en onthaalde hen op het gelukkig wederzien met landsmansgulheid. Hunne gezindheid wankelde spoedig; zelfs de ijverige hattstatt verliet met zijne ruiters de zijde der Geuzen om zich ten dienst der stad Straatsburg te stellen; sommigen lieten zich door schomberg belezen, om in het leger des konings van Frankrijk over te gaan; anderen drongen te hardnekkiger op hunne betaling en hun ontslag aan. Op graaf joost van schouwenburg, die telkens in de geschiedenis onzes vrijheidsoorlogs voorkomt, maar nimmer om iets goeds te doen, rustte sinds lang de verdenking des overigen legers. Thans steeg de achterdocht tegen hem in die mate, dat frederik van rollshausen, de maarschalk en boezemvriend van den edelen landgraaf willem van hessen, hem ten aanzien des legers eenen slag in het aangezigt gaf. Zoo groot was de verdeeldheid onder de hoofden; geene mindere wanorde heerschte er in de lagere rangen. Het regt der visschen, volgens hesiodus, het omgekeerde van den droom van pharao, vond hier zijne vervulling. Wat versch, sterk en welgevleescht was, verslond het afgematte, zwakke, magere. Men ontstal elkander paarden, geweer, voeder, en bevestigde zich des noods in zijn' eigendom door den moord van zijnen naaste; wie als ruiter in het veld gekomen was, sleepte als voetknecht den tros achterna. Was het wonder, dat zij, die met een ander doel den togt waren begonnen, dan om ten leste de heerschzucht der Fransche edelen te dienen, walgden van zulk een' oorlog? De Luiksche heeren staken dan ook de hoofden bij elkander, om naar elders heen te komen. Als zoodanige vinden wij den schout (maieur) van LimburgGa naar voetnoot(1), jonker wouter van oplewe, de bethon, achilles | |
[pagina 349]
| |
van davre, heer van Rossigny en fallois van Herstal, lumey's beide onderbevelhebbers, opgegeven. Bourlette trachtte hun besluit op te schorten, door hun te herinneren, dat zij beloofd hadden, den prins ten einde toe te volgen. Van Awans af was hij weder aan de zijde van dezen en in zijn vertrouwen geweest. Vooral ook had hij zich den raadsman van den eenigzins zwakken de bethon getoond. Bethon was stokdoof, en hetgeen men hem te vragen, te raden of te zeggen had, moest schriftelijk worden overgebragt. Vandaar levert bourlette's zakboekje, dat sedert zijnen vijanden in handen viel, onderscheidene aardige trekken op, die ons zoowel zijne gezindheid, als die dergenen, met welke hij te doen had, leeren kennenGa naar voetnoot(1). Voor eenen vermoeijenden veldtogt echter, zoo als in Frankrijk viel vooruit te zien, was hij niet berekend. Hij nam dus deel in de beraadslagingen der overigen, die, het bondgenootschap der Franschen wars, het oog geslagen hadden op Sedan, om zich daar te vestigen. Deze stad, leenroerig aan de kerk van Rheims, had in die dagen tot heer en vorst hendrik robert den IIden, uit het geslacht der graven van der mark. Vooral op aanraden zijner echtgenoote, françoise de bourbon-montpensier, had hij de Hervormde godsdienst, sedert het jaar 1558, omhelsd. Hij had een godsdienst-edict afgekondigd, waarbij hij, in zijnen staat, zoowel Hervormden als Katholijken vrijheid vergunde van godsdienstoefening, en hij handhaafde dat edict, ondanks de ongenade des konings van Frankrijk, die hem zijne erfelijke eereposten en, later, den titel van lieven getrouwen neef onttrok, zoowel als ondanks de propaganda der Hugenooten, die hem met geweld in hunne aan- | |
[pagina 350]
| |
slagen wilden slepenGa naar voetnoot(1). Daar scheen den Luikenaars eene veilige toevlugt geopend; eene kleine som zou tot onderling onderhoud worden bijeengebragt; dáár zou men de kans des oorlogs afwachten, of liever elk op zijne wijze de zaak des prinsen dienen. Want de mannen, die wij noemden, bleven aan die zaak ten einde toe getrouw. Fallois bezweek kort daarna in Frankrijk, waarschijnlijk door vergif. Rossigny streed en stierf bij het beleg van Haarlem, aan de zijde van de dappere ripperda en lancelot van brederode; en voor zijne regters, op een oogenblik, dat het zijn belang was, zoo veel mogelijk zijne trouw aan den prins te verkleinen, verklaarde bourlette, dat hij naar Sedan had willen gaan, om diens belangen op het meest bevorderlijk te zijn, dewijl hij aldaar, beter dan in het leger, door zijne verstandhouding met Aken, Keulen en de Nederlandsche steden, in staat was te vernemen wat er in het geheim besloten en gedaan werd, en den prins daarvan berigt te geven. Maar bourlette had het geluk niet, Sedan te bereiken. Met eenige anderen, onder welke de jonge lumey, de bethon en bourlette's knecht, barthel de frères, verliet hij het leger. Omstreeks Porchien echter vielen zij in handen der vijanden. Bethon en de frères ontkwamen, de laatste met achterlating van den reiszak, waarin zich de papieren zijns meesters bevonden. Bourlette zelf, een ander Luikenaar, die den prins ijverig had gediend, filips de la nuefforge, zoon van den schout (maïeur) van Aywaille, en de jonge lumey, werden gevankelijk naar Mézières gevoerd. De laatste werd echter spoedig, op aandrang van zijnen bloedverwant, den prins van Sedan, ontslagen; de beide anderen bleven in hechtenis en naauw bewaakt, zonder dat echter alle toegang tot hen verboden was. Zelfs werd er een plan beraamd, om bourlette uit de gevangenis te verlossen, en | |
[pagina 351]
| |
de broeder zijns schoonzoons, anth. de somme, zond hem herhaaldelijk brieven, met beloften van geld tot omkooping zijner wachters. Maar die hoop verdween in rook, en de gevangenis te Mézières werd voor bourlette dubbel noodlottig, door de onstandvastigheid van zijnen lotgenoot. Al de verongelukte plannen, al de verdwenen verwachtingen, al de hoop, die voor den grijzen beminnaar der vrijheid nog in de toekomst mogt schemeren, waren het onderwerp zijner gesprekken in de gevangenis geweest, maar werden bewijzen tegen hem voor de regtbank. Laat mij liever zeggen: Bourlette's dood was besloten, was regtvaardig zelfs, zoodra hij voor zijne vijanden teregtstond; maar de getuigenis van hem, die het middelpunt van alle geheime onderhandelingen was geweest, sleepte tallooze anderen in de vervolging mede. Door den bisschop opgeëischt, werden bourlette en nuefforge van Mézières naar het kasteel van Bouillon gevoerd. Van Luik werd eene lange lijst van aanklagten en vragen, die men te onderzoeken had, aan den provoost gezonden, en last gegeven, de regtspleging ten strengste door te zetten. Driemaal werd nuefforge, zesmaal werd bourlette, en van tijd tot tijd op de pijnbank, verhoord. Maar hoogstverschillend was de houding der beide beschuldigden. Nuefforge, een jong man van aanzien, broeder van het gild der goudsmeden, had vroeger, als gezworene van dat gild, vuriglijk de zaak der hervorming voorgestaan. Vervolgens toen de prins met zijn leger de Maas naderde, had hij zich, met twee paarden uitgerust, in diens dienst begeven; met al den jeugdigen ijver voor eene goede zaak, had hij zelfs een huis, hetwelk hij te Aywaille bezat, te gelde gemaakt. Te Mézières gevangen, had hij zich nog met de hoop op verlossing gevleid, en de kleinoodiën, die hem overschoten, tot zijn rantsoen trachten bijeen te zamelen. Maar met het ondergaan van alle hoop op bevrijding, ging ook zijn moed te zink. Bij zijn eerste verhoor behielp hij zich met de gewone uitvlugt, dat anderen hem tot dienst nemen bij den prins | |
[pagina 352]
| |
hadden verleid. Alles wat hij gezien had niet alleen, maar ook wat hij had hooren zeggen, wat bourlette hem in de gevangenis van Mézières had medegedeeld, en de belofte van bevrijding, hun gedaan, alles vertelde hij. Had hij vroeger onder zijne makkers, naar aanleiding van zijnen voornaam, en zeker meest om zijne geestdrift voor de nieuwe leer, den bijnaam melanchton gedragen, thans bij het verschiet des doods dubbel zwak, verklaarde hij Katholijk te zijn en Katholijk te sterven; hij erkende in zijn geloof te hebben gewankeld; maar gaf als reden op, dat hij zoo vaak in gezelschappen en kroegen het voor en tegen had hooren bespreken. Geheel anders was het met bourlette. Zijn eerste verhoor leverde niets op, dan hetgeen grootendeels uit de verklaringen van nuefforge bekend was, slechts eene nieuwe scherpe wraking van het onregt, hem vroeger te Luik aangedaan. Bij zijn tweede verhoor trachtte hij zelfs den zwakken nuefforge op het punt van diens geloof te verontschuldigen. Gevraagd, waarom hij zich met dergelijke aanslagen, als hij bekende, had ingelaten, daar immers het toestaan van den pas door Luik aanleiding moest geven tot vijandschap tusschen die stad en Zijne Katholijke Majesteit, verklaarde hij, dat de prins met geen ander doel in de Nederlanden met zijn leger was gekomen, dan om het land te bevrijden, het kettergeregt te doen ophouden en alle tirannij den kop in te slaan. Men vergeleek zijne verklaringen met die zijns medebeschuldigden, en toen beiden tegenover elkander stonden, wierp bourlette hem met smadelijken trots voor de voeten, dat hij hem vóór hunne gevangenschap naauwelijks had gekend, en dat nuefforge eenvoudig ruiter was geweest en nooit in eenige beraadslaging toegelaten. Maar met hoe meer fierheid hij zijn lot trotseerde, des te digter pakten zich tegen hem de verzwarende omstandigheden opeen. Zijn schoonzoon, johan de somme, was insgelijks in hechtenis geraakt; reeds bij zijn derde verhoor had men bourlette naar de verstandhouding van de somme met den prins gevraagd, | |
[pagina 353]
| |
maar hij gaf ten antwoord, dat hij niets wist. Bij de laatste ondervragingen, die hij op de pijnbank doorstond, legde men hem de bekentenis van de somme zelven voor. De verstandhouding viel niet meer te loochenen; maar dat zijn schoonzoon ten gevalle van oranje beloofd had, de vestingwerken van het kasteel in brand te steken, op welke bekentenis men aandrong, bleef hij tot het laatst toe ontkennen. De gehate raadsheer hessels was, zoo het schijnt, van alva's wege bij dit laatste onderzoek tegenwoordig. Is het, volgens een' ouden schrijver, het vermaak der goden de worsteling eens kloeken mans met het ongeluk te zien, dan hebben zij, in die dagen van scherpe vervolging, volop die weelde genoten. Ook bourlette's pijnbank leverde dat schouwspel. Zijn zakboekje werd ter tafel gebragt, en naar den inhoud der, meest korte, regels onderzoek gedaan. Zij waren zoovele herinneringen van de nederlaag der goede zaak, van bedrogene hoop, van doorgestane ellende. Één dier regels inzonderheid kon ik niet lezen, zonder dat mij, bij de gedachte aan de folterbank, eene huivering door de leden voer. Op de tweede of derde bladzijde stond het vers: o Passi graviora, dabit Deus his quoque finem!
Daar gold die regel een paard en eenen wagen, over welker verlies bourlette zijnen vriend bethon had gepoogd te troosten; hier stelde die regel den man zelven, te midden van onlijdelijke pijnen, in het aangezigt des doods op de proef. Als hadden hem die woorden versterkt, zoo forsch bleef zijn geest. Men vroeg hem, of en waarom hij aan de wacht zijner gevangenis gezegd had, dat hij, wanneer hij sterven moest, het geloof van Augsburg opentlijk zou belijden, en hij antwoordde, dat hij het zou doen, omdat hij de overtuiging had, dat de nieuwe en Gereformeerde godsdienst beter was dan de oude. Men besloot het verhoor met de vraag, of hij iets te zijner ontlasting had bij te brengen. ‘Wat,’ antwoordde bourlette, ‘zou ik kunnen bijbrengen? | |
[pagina 354]
| |
Wat men over mij moge besluiten, het zij Gode bevolen, en zoo ik den dood verdiend heb, dan bidde ik, dat men het kort met mij make!’Ga naar voetnoot(1) Over beiden, bourlette en nuefforge, volgde wat te wachten was: het vonnis des doods. In het begin van Julij 1569, werd de oude bourlette, als verrader van zijnen vorst, vaderland en koning, opgehangen, zijn lijk gevierendeeld en op staken gesteld, zijn hoofd aan de galg vastgenageld. Dit was het einde van den vader. - En van den schoonzoon? Het Antwerpsch Kronijkjen van eenen tijdgenoot verhaalt op het jaar 1569 het volgende: ‘Den 11den Novembris, syn t' Antwerpen van Brussel 2 wagens ingecomen en sommige Peerdevolck met 2 gevangenen, waer van den eenen was geweest contrôleur van het casteel van Antwerpen, een ryck man. - Den 12den deser is t'Antwerpen van den steen gevoert voor 't nieu Casteel derselver stadt den contrôleur ende wirt aldaer onthooft ende daer naer gevierendeelt, en de vier quartieren werden aen een half galgen gehangen, maer 't anderdaechs werden sy affgedaen en aldaer begraven, en het hooft wirt boven St. Joris poort op een sperre gestelt ende stont daer lanck, omdat hem opgelegt wirt eenighe heymelicke alliantie en verraderye gedaen te hebben in 't leveren van 't Casteel voorschreven in handen van den Princen van Orangien, op hetwelk hy antwoorde openbaerlik en de doot op stierff, dat hy daer of onnoozel was.’ Wat het laatste punt betreft, de vinnigheid zijner regters, heeft waarschijnlijk de beschuldigingen ten zijnen laste overdreven en opgesierd; en daardoor juist voor hem, zoowel als voor bourlette, eene ontkenning mogelijk gemaakt; want wat er van die beweerde onnoozelheid zij, moge men uit het voorgaande verhaal opmaken, daar het niet moeijelijk is, in den | |
[pagina 355]
| |
door den Kronijkschrijver niet genoemden contrôleur, bourlette's schoonzoon, johan de somme, te herkennenGa naar voetnoot(1). Evenmin als de naam van de somme in de Antwerpsche Kronijk, vindt men dien van bourlette of nuefforge bij de Luiksche geschiedschrijvers gespeld. Was het, omdat zij elders dan te Luik waren teregtgesteld, of waren beider betrekkingen te aanzienlijk, en trad dus hier eene overweging tusschen beide, welke voor Jezuïtische geschiedschrijvers eenig gewigt had?Ga naar voetnoot(2) Foullon verhaalt (l.l., p. 290), dat de zamenzwering ten voordeele des prinsen te Luik het allereerst aan den dag kwam door een merkwaardig toeval. Eene vleeschpastei, zoo het heette, werd door een' der bewoners der buitenwijken aan zijnen vriend in de stad ten geschenke gezonden. Een der wachten aan de poort vroeg den brenger om een stuk, en op de wedervraag: of hij gek ware? rukte hij de pastei den anderen uit de handen, zette er het mes in, doch vond - geen vleesch, maar eenen brief. Foullon draagt dit verhaal voor, op gezag eener oude vertelling. Bouille (l.l., p. 447) voegt er bij, dat een schrijver de namen der zaamgezworenen mededeelt, maar dat hij ze verzwijgen zal, omdat het aanwrijven van eene dergelijke kladde aan hunne nakomelingen de bron van tweedragt en onrust zou kunnen worden. Zoo wij ons gevoelen zullen zeggen, dan is die vleeschpastei door niemand anders gebakken, dan door wie het allereerst die fabel bedacht. Alles wat ik in de processtukken als bewijzen zag aangevoerd, grondde zich op de bekentenissen der aangeklaagden zelven, en nergens deed men rijkere ontdekkingen, om het gansche beloop der zaak op het spoor te komen, dan bij het regtsgeding van bourlette. Hij was de hoofdleider van den aanslag geweest; | |
[pagina 356]
| |
zijn val sleepte de veroordeeling van de isier, d'oley, maret, marneffe en anderen na zich. Wij hebben bourlette's naam aan het hoofd van dit opstel geplaatst, eenigermate om dezelfde reden. Onze geschiedschrijvers hebben den togt van den prins over de Maas onvolledig medegedeeld, en zich meest tot het verhaal van geleverde schermutselingen en aangevochtene steden bepaaldGa naar voetnoot(1). Bourlette's regtsgeding kan tot aanvulling dienen van hetgeen aan hunne berigten, ten minste voor een gedeelte van den veldtogt, ontbreekt. Om hem als getrouw berigtgever te doen kennen, is de voorstelling van zijn karakter en zijne lotgevallen niet noodeloos. Maar de belangrijkheid van zijnen persoon is betrekkelijk, en ontleent hare waarde van de zaak en den persoon, welken hij ten dienst stond. Wat de zaak betreft, men heeft vaak de aanmerking van wagenaar (Vaderl. Hist., Dl. VI. bl. 341) nagepraat, dat lumey, om zijne afkomst van eene Hollandsche moeder (wassenaer) zich te eerder in de Hollandsche zaken zou gestoken hebben; men heeft daarbij vergeten, hoeverre de deelneming in de Hollandsche zaken zich buiten de grenzen der Spaansche Nederlanden had uitgestrekt. Zoo eene, dan levert de Luiksche geschiedenis hiervan de proeven. Want indien men al aan de afkomst van lumey en hopman daam gedenkt, nog een' anderen van haren vond ik onder de prinsgezinde Luikenaars vermeld; en rossigny, barchon, spierinck, en - om namen, die wij tot dusverre onder de aanhangers des prinsen verzwegen, te noemen, - sonhet en d'ardenneGa naar voetnoot(2) treden later nogmaals in onze geschiedenis op. | |
[pagina 357]
| |
In het tijdstip dat wij beschouwden week, voor de glorie van alva, de zaak der vrijheid in eene duistere schaduw terug. Die schaduw breidde zich over haar hoofd, breidde zich over willem van oranje uit. Wij hebben geene afhankelijkheid genoeg, om alles in den stichter van ons vorstelijk stamhuis te bewonderen. Wij stelden hem voor, zoo als wij hem vonden: door misrekening bedrogen, door het ongeluk vervolgd, door zijn noodlot medegesleept, ongeduldig, neêrslagtig, wrevelig. En toch is op het jaar 1568 het jaar 1572 gevolgd. Wat verbond beide tijdpunten? Het genie van den man zijner eeuw; het genie, dat geen nevel van ongeluk of zwakheid zoo kon omhullen, of het koesterde den goeden moed in het hart zijner aanhangers; of het ontvonkte in kloeke, krachtige mannen, zoo als bourlette, het geloof aan eene eindelijke zegepraal, op het oogenblik, dat een ontijdige marteldood het aanschouwen voorkwam. | |
[pagina 358]
| |
Bijlage A.
| |
A l'Empereur.Remonstrent trèshumblement Damoiselle Barbe des Plancques, vefve et Andrieu Bourhlet, filz légittime de feu Jehan Bourhlet: Comme ainsy il soit que selon droit, les notoires priviléges et la joyeuse entrée du pays de Brabant et d'Oultremeuze à a personne n'est loysible ne parmis aulcuns subjectz de Brabant, espéciallement séculiers et officiers tenans leur fix domicille aud. Brabant ou pays d'Oultremeuze, pour quelque cause que ce soit, mener prisonnier et transporter hors leur bancq et lieu de leur résidence et led. pays de Brabant, sur grosses paines aux contraventeurs imposées: ce néantmoins depuis deux ou trois ans ença se sont avanchez les eschoutet et eschevins de feu le Cardinal de Liége en la ville de Maestricht avecq grand nombre des gens et adhérens, bien jusques à quatre vingt ou cent, armez et embastonnez, par assistance et du sceu et consentement des bourgmaistres et jurez de lad. ville, et en leur présence, de tirer de nuyet hors icelle ville et d'aller incontinent après en la seignourie de Borcharen, gisant en vr̅e pays de Faulquemont. et tenu en fief de vr̅e Maté comme duc de Brabant, Et ont illecq desrompu la maison, ou led. feu Jehan avoit deux ans et davantaige tenu son domicille, et violentement et par force invadé icelle et illecq dérobé et spolié plusieurs biens meubles et comptans dud. Jehan, de sa femme et de sond. filz, et prins ses registres, lettres, document et secretz et personnellement apprehendé led. feu Jehan Et après ont mené prisonnier ledit Jehan hors led. pays de | |
[pagina 359]
| |
Brabant et d'Oultremeuze jusques en la ville de Liège, là ou ilz l'ont livré prisonnier ès mains dud. Cardinal de Liège et de son officier; comme se fust esté temps de dissention et guerre publicque entre vr̅e Maté et voz pays contre led Sr Cardinal et les pays de Liége, là ou led. Jehan contre tout droict et voye de justice sans procès ou estre ouy en justice, ne en ses deffences, a esté décapité et mis à mort, au dessus et non obstant que led. feu Jehan avecque sa femme et famille estoit en la saulvegarde et protection de vr̅e Maté, pour ce que parcydevant par commandement de vr̅ed. Maté led. Jehan a aydé diriger vr̅e droict de vred. ville de Tricht contre l'entreprinse des inhabitans de lade. ville: Car faisant lad. appréhension crièrent tous ensemble contre led. Jehan, disans telles ou semblables parolles en effect: Ghy verrader van der kercken, en dénotant par ce ceulx que sont pour la conservation de vr̅e droict, disant en oultre aud. Jehan: doresenavant ne donnerez plus conseil contre nous; Comme aussi est la commune fame que led. Jehan pour lad. direction a esté prins et appréhendé. Car trois ans devant lad. appréhension et décolation lesd. Jehan et Andrieu son filz estoient par lesd. de Tricht à cause de vr̅e jurisdiction bien partialement et contre tout droict et équité chassez et bannys hors ladicte ville, dont lesd. eschoutet et éschevins et leur complices et adhérens avecq lesd. burgmaistres et jurez et aultres de la ville de Tricht les entretenans et soustenans et led. faict et aggréable, ont commis vim publicam, violé la haulteur, seignourie et souveraineté de vr̅e Maté et enfrainct lade. saulvegarde contre les priviléges du. pays de Brabant et d'Oultremeuse et de lad. joyeuse antrée; Et aussi attempté contre le notoire droict du pays et par ce incourru les paines y comminées et declarées; Et ont lesd. supplians par les mesmes forces, spoliations et décapitation faictes en la personne et biens dud Jehan énormement injurié et perpetuelle et irréparable honte, confusion et scandale faict et inféré et pardessus ce ont lesd. de Tricht sem- | |
[pagina 360]
| |
blablement menassé lesd. supplians, comme ilz entendent, de les aussi faire le semblable, de sorte que lesd. supplians ne se osent plus trouver aud, lieu ne illecq frequenter, ne demourer à leur perpetuelle et totalle destruction et plus seroit, se leur sur ce n'estoit pourveu de remède à ce convenable; Suppliant pour ce treshumblement, qu'il plaise à vr̅e Maté d'ordornner a vr̅e procureur général en Brabant de procéder contre lesd. eschoutet et éschevins, bourgmaistres, jurez et aultres de lad. ville de Maestricht avecq leur consors, adhérens et complices, aiantz faict lad. appréhension et pronuncée lesd. bannissemens, ou y faict et donne ayde, secours, faveur et assistence et tous aultres, qui s'en sont meslez et ingérez de lad. appréhension, emprisonnement, transportation, mort et bannissement susd., ou les ont eu pour aggréables, par appréhension et détentions de leurs personnes et de leurs biens, quy se trouveront en ces pays de Brabant et d'Oultremeuse, tant pour la conservation et réparation de vr̅e droict, haulteur et souveraineté, que aussi au prouffit desd. supplians, pour à ceulx recouvrer leurd. biens spoliez et aultres choses, qui leur sont ostez, spoliez et détenuz et pour estre desd biens réparé et mis en leur premier estat et leurs domicilles et au surplus desd. bannissemens, despens, dommaiges et interestz par lesd. Jehan et supplians, à cause de ce souffert et soutenuz et de lad. scandaleuse et injurieuse mort dud. Jehan et des aultres forces, violences, injures par ce et aultrement leur inférez, estre amendé et réparé et en estre faict honnourable et prouffitable réparation. Sy ferez bien. | |
Déliberation du conseil tenu en la chambre des finances le 30e jour de Juillet l'an XVc XXXVIII.- Touchant la Supplication de la vefve et filz de Jehan Bourlet n'est icelle en la sorte, quelle est demandée, point fondée ne aussy couduisable; Et n'en pourroit venir que tout mal; mais à cause que l'appréhension dud. Jehan Bour- | |
[pagina 361]
| |
let, et ce qui en est ensuy est violence injurieuse et intollérable, tant à l'empereur pour le tort à la Maté, comme duc de Brabant et dupays d'Oultremeuse, comme aussy pour l'interest irréparable et inestimable inféré à lade vefve et filz, il seroit bien requis, que si l'on pouvoit trouver et appréhender aux payz de pardechà appartenans à l'empereur Henry Dollaert et aucuns des principaulx, qui personnellement ont faict lad. appréhension dud. Jehan, que l'on les debvroit mener à Vilvoerde, pour en faire une bonne, exemplaire justice Et aussy si l'on peult ausd. payz de pardechà trouver aucuns biens meubles ou immeubles appartenans aud. Henry ou ausd. principaulx coulpables, lesd. vefve et filz peuvent procéder sur iceulx, pour en tant moins de leurs dommaiges et interest aucunement estre recompensez. | |
Bijlage B.
| |
[pagina 362]
| |
Luy représentera, combien facilement se pourroit esmouvoir en son pays de Liège trouble avec inconvénient de trèsgrand danger et conséquence, tant en son endroict, que pour les pays de sa Maté d'autant que aud. pays de Liège il y at beaucoup de gentilzhommes, vassaulx dud. Sr. Evesque s'estans joinctz à ceulx de pardeça et ayans soubysigné la confédération, nonobstant qu'ils n'ayent raison ny occasion de s'en mesler comme n'ayans grande partie d'eulx biens pardeça et que lon est fort bien adverty qu'il y a plussieurs principaulx des siens, lesquelz (ors que l'on ne scache que ouvertement ilz ayent soubzsigné) ont toutesfois eu grand part aux troubles, émotions et rebellions passées, comme ayans servi et servans encorres d'advis, conseil et réfuge à aultres leurs parens et amis estans de la confédération et qu'il a facilement, peu cognoistre, quel a esté le nombre de telz par le peu de gentilzhommes, qui l'ont assisté à l'emprinse contre la ville de Hasselt, laquelle n'est encorres du tout asseurée, selon que s'est veu depuis peu de jours ença, qu'il a falli qu'il y ait envoyé de ses gens et que aussy en la ville de Maeseyck les choses icy sont pas encorres en repos. Quant à Liège, Huy et St. Tron, passé longtemps le peuple a esté fort enclins et addonné à nouvellité endroict la religion, et est l'on adverti que au moindre chef led. peuple eust découvert cestuy son humeur et faict le mesme que s'est faict pardeça. Que sond. peuple, mesmes en lad. cité de Liège n'a encorres de rien changé cestuy humeur, ains qu'il y est entretenu par espritz irréquietz et que jusques orres il se soit contenu en office, avoir esté plus par les bons debvoirz des gens d'église, bons bourgeois et gens de bien, estans d'autorité et credit parmy eulx, que antrement. Que la présence du Sr de Lumey en la cité de Liège et par là aud. pays n'est sans souspeçon et danger, estant ung des principaulx confédérez, considére les insolences qu'il a commis en lade cité notoirement, en contemnement de l'autorité | |
[pagina 363]
| |
dud. évesque, faisant menaces et actes pour attirer le peuple à soy et l'esmouvoir, mesmes que se scait que quelque temps passé il s'est employé pour enroller gens et qu'il a faict passer monstre à ses villaiges. Dira enoultre, que led. évesque peult se souvenir, comme passé longtemps son Alteze luy a faict représenter le dangier des fortz de son pays, lequel ne cessant encores et pour estre de l'importance dont il est, leurs Altèze et Excellence ne peuvent délaisser de encorres luy en reitérer remonstrance pour estre adverties, que le Sr. del Vaul, capne de Buillon n'a seulement soubzsigné, ains aussy instigué plussieurs de le faire pareillement et entre aultres le Sr. de OcheinGa naar voetnoot(1). Et combien que l'on ne sçache, que le Sr. de Monfrin, Capne. de Huy ait soubzsigné, que toutefois l'on est bien adverti qu'il a donné advis et conseil en plussieurs assemblées, ou se sont trouvé ses parens et amis, comme les Srs. de Betau, deu Rograve, del Vaul, Burlel (?) et plussieurs aultres. Que l'on est bien adverti, que la dame d'Onstein, femme présentement dud. Sgr. de Betau a assisté et introduict le prédicant en Maestricht et que néantmoings elle se tient avec sond. mary à Liège. Que led. Sr. évesque ne ignore pas les mauvais offices que la dame de Voghelsanck a faict en Hasselt par loger et entretenir le prédicant, assister, favoriser et secourir les rebelles de lad. ville, tant devant que après la réduction d'icelle et qu'elle ne cesse de continuer encorres ces mesmes offices envers ceulx, qui se monstrent de la nouvelle religion, et de recueillir les fugitifz et aultres leurs pareilz. Et si d'adventure led. Sr. Evesque venoit à dire, que led. Sr. de Betau et quelques aultres se fussent declairez de la confession d'Auguste et qu'ilz eussent prins terme pour vendrc | |
[pagina 364]
| |
leurs biens et se retirer, se pourra respondre là dessus, que led. terme est pièca passé et quand bien il ne le fust, qu'ilz ne doibvent entretant dogmatiser et exercer leur religion, comm'ilz font à scandale et séduction d'aultres, laquelle leur religion l'on est adverty estre Calvinisticque, combien que pour se couvrir se disent estre de lade confession, pour s'ayder des mandemens de l'empire. Que ces choses estans ainsi, il les veuille bien considérer et peser, comme il convient, mesmes le danger auquel il et sond. pays sont constituez et la faulcte d'exécution qu'il y a allencontre icelluy, si les ennemis du repos publicq tant du costé d'Allemagne que France s'entendans parensemble se déterminassent de faire emprinses, comme l'on est adverty quilz desseignent et pourjectent, y joinct le grand nombre des réfugiez du pays de pardeçà en celluy de Liège et veulle aussy perpendre les maulx, qui pourront conséquemment provenir à ces pays de pardeçà, si quelque feu s'allume aux siens et le requérir partant, que de bonne heure il y veulle pourveoir et remédier et aller fort avisément en ces affaires et porter et faire porter par ses officiers trèsgrand soing, que nulles assemblées ny conventicules se puissent tenir en sond. pays, et avoir singulier esgard sur ces fortz, comme chose si importante et dont si grand dangier pourroit succéder par mesgarde, pressant sur ce poinct autant que possible sera, et retiendra led. Berty bien par le menu ce que sur ce que dessus led. évesque se laissera entendre, pour en faire rapport à son retour. Faict à Bruxelles soubz le nom de son altèze icy mis, le... jour de Septembre 1567. | |
[pagina 365]
| |
Bijlage C.
| |
I. Le Prince d'Oranges, Compte de Nassow, Seigneur Baron de Breda, Diest, etc.Messieurs. Me confiant, qu'estez assez informez des urgentes causes, qui m'ont constraint de prendre à la main la présente deffense contre l'horrible et non jamais ouye cruaulté et tirannye puis naguaires exercée par le duc d'Alva et ses adhérens contre les poeures Chrestiens et autres inhabitans de pays-bas, ne m'extenderay à vous en faire icy aucune spécification, et come à cest effect il a pleu au Seigneur Dieu me donner présentement le moien par ceste armée, avec laquele, soubz la conduyte de sa divine Maté, j'espère de déliverer de ses exécrables oppressions non seulement ledit pays-bas, ains aussy garantir et préserver de semblable tirannie tous autres pays circumvoisins, sur lesquels ledit duc d'Alva prétend d'extendre avec le temps sa raige et fureur et les mettre aux miesmes servitudes et inquisition, come il a fait ledict pays bas, ainsy que puis naguaires il a jà démonstré, en occupant et se saisissant des terres et Signeuries de l'empire, vous en ay partant bien voullu sur ce faire ce mot pour vous pryer, que me veulliez donner libre passage avecq ceste mesme armée par v̂re ville de Liège, come suys informé, que ne pourroys avoir meilleur passage, que par icelle, ou laentour, et m'assister de vivres et autres choeses nécessaires, en les paieant à raisonable pris, ce que seray prest de deservir en temps et lieu vers vous. Et espérant, que pour la singulière affection, qu'avez à l'entretenement des priviléges de l'empire et de v̂re propre bien et salut, mes- | |
[pagina 366]
| |
mes pour ne tomber ci après entre les mains de si barbares et cruels tirans, ne me voldriés refuser ceste mienne juste demande et par là empescher ung si grand bien, que le Sr. Dieu présente maintenant pour la déliverance de tous oppressez, me deporteray icy vous faire plus longues lettres, vous pryant itérativement, que, les raisons susdites considerées, me veuilliés accomoder en cecy et sur ce déclarer et mander vr̂e bonne volunté et résolution le plustoest, quil serat possible, du moins endedens vingt - quattre heures pour point perdre le temps et occasion, que Dieu présente maintenant, et à tant prieray Dieu à vous, Messieurs, octroyer en tout heur sa tres beningne grace. Escript en la maison forte de Wytthem chez mon camp, le quattriesme jour d'Octobre 1568. Messieurs, en faisant ce que dessus vous ay requiz, tiendray la main et donneray tel orde vers mon exercite, quil n'adviendra nulle folle ou pillage en vr̂e pays. Guillê de nassau. A Messieurs les Burgemestrez, Jurez, Conseil et généralité des trengte- deux mestiers de la bonne ville de Liège. | |
II. A Mongr. le Prince d'Oranges, Comte de Nassau etc.Monsieur! Aieans par la trompette de v̂re Excellence, porteur d'iceste, reçeu ce-jourdhuy entre les huyt et nueff heures de matin lettres de v̂re Excce daultées de quattréme de ce mois, n'avons volu faillir de incontinent en faire overture et déclaration. Dont selon l'advis et délibération sur ce priese advertissons v̂re Excce, que les demandes y contenues ne concernent seulement le fait particulier des Burgemestres, Jurez, Conseil et trengtedeux bons mestiers de ceste cité, mais ossy la Grace de N.S. Rme et Illme Sr. et Prince | |
[pagina 367]
| |
Monsgr. de Liège, Messieurs de Son Vénle Chapitre, Messieurs de la noblesse, les bonnes villes, plat pays et généralement de tous les trois estatz de cestuy pays de Liège et Conté de Looz, parquoy ne povons sur le contenu desdites lettres de vr̂e Excce donner autre responce, espérant que vr̂e haute Excellence, attendu l'équité d'icelle, ne le prendrat de male part. Et sur-ce, faisant fin par noz bien affectueuses récommandations à la bonne grace de vr̂e Excellence, pryons le Createur luy ottroyer la sienne. De Liège, ce cincquième d'Octobre 1568. Les Burgemestrez, Jurez et Conseil de la cité de Liège. | |
Bijlage D.
| |
[pagina 368]
| |
ainem jeden nach erkhantnus seines Obristen unnachleszlich widerfarn solle. Item: das werenden dieses Zugs kein kriegsman, es sei von Reutter oder Knechten, was nation der auch seie, sich von dem lager one seiner f. Gn. selbst schrifftliche Schein, oder vorgehende Ires obristen erlaubnus, nicht begeben noch absondern solle, bey leibstraff. Item: in den Kirchen und Clostern soll niemandts, wer der auch seie, an altaren, Bildtnussen, Hailigthumbe und andern monstrantsen oder khirchenzier, sonderlich aber an die behaltnus des Hailigen sacraments, khain handt anlegen noch sich freventlicher weise understehen demselbigen ainichen Schaden, gewalt, schmach oder schimpff zu zufuegen, sonder vilmehr dieselbigen in Ehren halten, beschirmen und dabeneben den Pfarherrn und andern gaistlichen, von mhan und frauenpersonen kain uberlast, gewalt, ober belaidigung anthuen sollen, bey leibstraff. Item: da villeicht ainer oder mehr in diesem der Kün. M. veldslager und dienst, er seie Kriegsman, oder sonst jemannd von S.F.G. Hoffgesinde, were, die ainiche Zwiehtracht, absag oder andere dergleichen Ansprache oder forderung zu dem andern hette, es treffe an schmach, injurien oder andere sachen, so ist zu verhuetung khunfftigen unraths der sich hierdurch zutragen mochte, S.F.G. maynung und wollen, solche strittigkaiten und Irrungen, die sich also zwischen Jemands, was standes der auch ist, bieszher erhalten, so lang und vil dieser zug weren wurden und ainen monat lang darnach, hiemit und in Krafft disz uffgehebt und hindangesetzt haben, also und dergestalt das der Jenig so über und wider diesen S.F.G. gebottnen fridtstandt handlen, fur ainen verrether gehalten, und darzu das leben verfehlt haben solle. Item: da ainer oder mehr durch das Kriegsvolckh oder andere, so diesem Küniglich veldleger und S.F.G. hoff folgen, erfaren, das under diesem Hör gegen S.F.G. selbst | |
[pagina 369]
| |
Person oder andern, so gegenwertiglich in Ir Kün. M. Kriegsdienste sein, ainiche verrehterey anrichten wolte, so ordnen und setzen S.F.G. das der oder dieselbigen, die dessen in erfarung komen, solches alszbald Iren obristen, er seye aber Reutter oder Knecht, oder andern seine Bevelchsleuthe zu erkennen geben, das alles S.F.G. volgendts haben zuverstendigen, bey vermeidung, das der Jenig so solches also fursezlich verschwigen und wie gedacht nicht uffenbarn würde, allermassen wie der thether selbst gestrafft solle werden. Item: das niemandts understehen mit den vheinden ainiche sprach oder gemainschafft zu halten, es seie heimblich oder offentlich, ausserhalb erlaubnus seines obristen, bey leibstraff, die auch demjenigen, so jemandts wüste wer solche practicken fuerte und denselbigen nicht angeben würde, gleichsfals wie dem thehter widerfaren solle. Item: ordnen und bevehlen S.F.G. das sich ainst jeder in seinem Losement, dahin er beschaiden, fridlich und still verhalten und sich ains und die ander nation, wie die in diesem Künigl. Veldleger gegenwertig sain, so fridlich und ainig gegen ainander erzaigen und beweisen, damit under Inen kein miszverstandt, unruhe, oder ergernisz erfolge; dan da ainer oder mehr solchen Haderen und uffruren deszgleichen auch die Jenigen so über den andern losz schieszen und gleichwol nicht beschedigen betretten, so sollen sie nicht destoweniger durch die spiesz gejagt werden. Item: ordnen und bevelhen weiter S.F.G. allen Obristen, Haubtleuthen, Fendrichen, Bevelchs- und gemainen Kriegsleuthen, was nation und Herkommens die sein, inn fall da sich ainicher zancks oder gefecht in Iren Leger zwischen iren Kriegsleuthen, wer die auch von Irer oder anderer nation sein, erheben, das sy mit sonderm müglichen vleis und ernst darob und daran sein sollen, die strittigen zu schaiden und zuvertragen, und in alweg die sachen dahin richten sollen, das die frembden nation wie billich gehandthabt und in solchem | |
[pagina 370]
| |
bevelch gehalten werden, das inen khain schadt zugefügt, sonder bisz in ir lager verholffen werden, damit diejenigen nationen, so sich also guetwilliglich in Ir K.M. dienst begeben, gegen den vheinden sich schuldiger gebur nach erzaigen und fridlich neben ainander leben mogen. Item: an die Profiande und victualen, die zu Behuf des veldlegers zu Kauff zugefuert wurden, soll niemandts handt anschlagen, noch die Jenigen, so dieselbigen also dem leger zufueren, ob sie gleich die Profiant zu bezallen anbieten, mit nichten vergwaltigen oder in andere weg belaidigen, bei leibsstraff; sonder alle Profiandt, in gemein und insonderhait, sollen uff freyen marckt und Profiandtplatz, der jeder zeit durch den veldmarschalckh ernant wurden, gebracht und alda durch der Kün. M. obristen profiandtcommissarien, oder andere seine hierzu verordneten, gescheztst werden, inmassen dan S.F.G. sovil die Profiandt belangt, ain besondere ordnung verfassen haben lassen. Item: ist S.F.G. endtliche maynung und gebietten anstat der Kün. Magt., das niemandts, er seie Zu Ross oder Fuesz, so in diesen Zug in Ir. Kün. M. Kriegsdienst oder S.F.G. hoff ist, sich understehe one erlaubnus seines obrissten sich von seinem Regiment oder dienst, so für sein Person noch andere mit Ime, heimblicher weise abzustellen, bey verlust leibs, lebens, und alles desjenigen so bey ime befunden wurdet, und wie wol durch S.F.G. diesem Ir Kun. M. hör ain ordenlich veldtmarschalckh, Provosz und Capitan der Justicien mit sambt iren underprovoste und steckenknechte fürgesezt, die uff unordnung des Kriegsvolckhs, beraubung und vergwaltigung der armen leutte, bevorab der Jenige, die dem veldleger proviandt und andere nottürftig sachen zubringen, Ir acht und uffmercken haben, sonderlich verhuetten sollen, das das Kriegsvolckh nicht uff frembder Herrn Landschafften, so Ir Kün. M. guete freundt und aynungs verwanten sein, lauffen, bei leibstraff und verlust Ires genommen Raubs, So ist es doch an dem, das gedachter verordenter | |
[pagina 371]
| |
veldtmarschalckh oder seine zugeeignete Bevelhaber nicht an allen ortten des Legers noch ausserhalb desselbigen gegenwertig und allem ubel vorsein khünden; darumben ordnen und bevelhen S.F.G. allen obristen, Haubtleuthen und andern, so über Reuter und Knechten ainichen bevelch haben, in gemain und insonderheit, das sy solche obangezogne unordnungen und unzimbliche vergewaltigungen Ires besten vleiszes und vermögens verhindern und abstellen, und da ain Kriegsman befunden, so ainich viehe oder andere essensspeisz uff freundts- und aynungs-verwandten Lande wechgenomen und ins leger gebracht, one erlaubnus seines obrissten, dem solte solcher raub widerumben abgenomen und weiter nach seinen verdienst gestrafft werden. Item: niemands von dem Kriegsvolckh soll ausserhalb seinem quartier in kainen offenen Gang oder sudelkuchen, da andere frembde nationen losieren, nicht essen noch spilen bey leibstraff, sondern ain jeglicher mus die Gartkuchen und spille in seinen aignen quartier besuchen und handtieren zu verhuetung zanckhs, haders und anders unraths, so gemainiglich diszfals entstehen: Ueber das ordnen und bevelhen S.F.G. das alle die Haab, so durch das Kriegsvolckhs in schlachten, scharmützlen oder bestürmung ainicher stat und schlosser erobert und gewonnen wurden, dem jenigen, so es also nach altem Kriegsgebrauch erobert, frey zustehen und pleiben solle, jedoch das alle Gefangene personen, was condition oder standt die sein, S.F.G. vorbehalten umb darmit zu handlen, wie sich Irer Kün. Mt. nottürfft nach gebüren wurden, und sovil das geschutt, pulver und andere munition von Korn und proviandt, so hin und wider in den eroberten Heusern und sonderbaren Kornkasten befunden werden, belangt, das alles sollen den Jenigen, so S.F.G. hier zu verordnen werden, uberliffert und volgends zu des Jenigen, dem es also zugehörig, nutz and frommen angewendt werden - Und uff den fall, da Ir Kün. Maj. Kriegsvolckh ainiche Profiandt oder viehe | |
[pagina 372]
| |
von den vheinden ins velde eroberten, mahnen und wollen S.F.G. das solch abgenomen viehe ausser dem Leger nicht getrieben noch verkauft, sonder gemelt Kriegsvolckh solle gehalten und schuldig sein, dasselbige im Leger zu nottürfft desselbigen in gebürlichen Preisz zuverkauffen, bey verlust angerürter eroberter Peuth und straff des Verbrechens. Deszgleichen ordnen und setzen S.F.G., im fall sich zutragen, das ainiche Flecken, Stat oder vestungen den rebellen zustendig erobert und preisz gemacht, soll sich niemandts understehen ainen andern Kriegsman sein eroberte Peuth abzunemen bey leibstraff. Item: bevelhen und gebietten S.F.G. das kein Kriegsman, so jetziger Zeit in ir Kün. M. dienst und veldleger ist, kheyn sonderbar weib, oder beyschlaffe, ausserhalb seins rechten Eheweibs mit sich fuere, und das sonst von allen gemeinen oder sonderbaren weibern, so bey diesem Hör sein, bey jeglichem vendlin nicht mehr dan sechs gemaine weiber geduldet, bey uffgesetzte straff das von den uberigen, da sy betrehten, mit ruetten ausz den leger gestrichen und darzu alle Ir Haab und Plunder verwirckhet haben sollen, und daentgegen da sich befinde das ainicher Kriegs- oder Bevelschsman in diesem Zuge ainich weib fur sein Beyschlaffen mit sich fuert und unterhalten, derselbig solle aus dem Leger geschafft, und nachmals untüglich sein weiter in Kriegshandeln zu dienen, und darzu die straff desselbigen zu S.F.G. gefallen und erkantnus stehen, inmassen dan S.F.G. allen Haubt und Bevelchsleuthen ufferlegt haben wollen, in diesem Fall bey iren underhabenden Kriegsleuthen vleissige uffsehen zuhaben, bey vermeidnus S.F.G. ungnad und entsetzung des bevelchs. Item: mandiern S.F.G., das alle die weiber, so diesem Leger wie obgedacht volgen, allwegen mit dem Trosz irer nation fortziehen, und sich hinder demselbigen nicht finden lassen, bey straff das sy preisz gemacht werden sollen. Item, das sich niemandts aus dem Kriegsvolckh under | |
[pagina 373]
| |
den Trosz begeben, ausserhalb die Kranckhen, die mit erlaubnus Ires Obristen oder Haubtmans uff vorgehende erweisung Irer obligenden Kranckhait bey dem Trosz verpleiben mogen, bey straff das derjenig so sich gesundt bey dem Trosz finden wurde, drey mal gebunden in die Hoch gezogen und widerumben herab geschnelt solle worden. Item: ausserhalb der Comissairs, Korieren, oder anderer dergleichen Personen, soll sich niemandts understehen für daz Leger herausz zulauffen oder sein vendlin zuverlassen noch sich underwinden ainiche Losamenter und fuetterungen einzunemen. Item: S.F.G. gebietten auch das ain jeder Kriegsmann bey seinen vendlin pleibe und die ordnung underhalte, wie all andre Regimenter, one das Jemandts geurlaubt sein Solle vor oder nach zu ziehen, bey straff die zu des verbrechers Obristen erkentnus stehen solle. Item: ist S.F.G. maynung und gebietten, das alle diejenigen, so in irer Kün. M. besoldung, noch under ainichen Regiment, nicht sein noch auch bey S.F.G. Junckern und Hoffgesinde khein wissentlichen Dienst nicht hetten, was Nationen die auch sein, innerhalb dreyer tagen nach verkhündigung disz sich ausser diesem veldleger begeben, bey leibsstraff. Deszgleichen gebietten und ordnen S.F.G., das die jenigen, so keine Kriegsleuth noch also geschaffen sein, under ainich regiment zusellen, sich bey dem Trosz enthalten, und den Trosz können volgen, bey straff dreimal in die Hoch zu ziehen und preisz zu machen. Item: kain Kriegsman soll an aines andern Pferde, so in dem Trosz gehen, sy seien geladen oder ungeladen oder auch an die Jenigen, so in dem Leger ledig umher lauffen, kain Handt anlegen, es seie dan sach das die so es also gefangen demjenigen so es Zustendig sey stundt widerumben uberliffere bey leibsstraff. Item: das sich niemandts understehe, er sei in oder aus- | |
[pagina 374]
| |
serhalb dem Leger sich aines haimblichen Zuganges in Ir Kün. M. veldleger, sonderlich in S.F.G. noch anderer von derselben hoffgesindt zelten zugebrauchen weder eben der gemaine Pforte gedachtes Legers und Zelten, bey leibstraff. Item: alles Kriegsvolckhs, es seie zu Rosz oder Fuesz so in diesem Zug Ir. Kün. M. dienen, von was standts, herkhomens und wesens die seien, sollen ain jeglicher zuwissen, die jenigen so Rustungen an haben uff derselbigen ain rothen binden tragen, die jenigen aber so plosz und one Harnisch sein, sollen uff iren Klaider ain rothes Kreutz angenäht und also ain jedez sein Post Veldtzaichen offenbarlich und dergestalt tragen, das dasselbig nicht bedeckt noch verborgen werde; dan da ainer oder mehr anderer gestalt dan wie jetztgedacht befunden, solle er als vheindt geacht und gestrafft werden. Item: wan durch S.F.G. verordnung ainich Kriegsvolckh, es were zu Rosz oder Fuesz, in Besatzungen von Stetten, Schlosser und Flecken geschickt und das sich zutragen wurde, das gemelt Kriegsvolckh in Iren besatzungen durch die vheindt belegert und daruber ainen oder mehr sturm überstuende, so wollen doch S.F.G. derwegen in gemelt Kriegsvolckh ainiches vortheil, geltshalb, weiter wider sich Ir gewondliche Besoldung erraicht, mit nichten geholten noch verbunden sein. Unnd Im fall da Ir Kün. M. widerwertige rebellen ainiche Stette und Schlosser inen hetten, und sich doch volgends vermittelst ainicher vergleichung in Ir Kün. M. und S.F.G. gehorsam und handen ergeben würden, alszdann soll und mag niemandts von dem Kriegsvolckh, zins gemain oder insonderhait, sich mit gewalt in gemelte stat und vestungen begeben, alda nicht plundern, noch ainich viehe wegcknemen, deszgleichen auch die Häuser oder ander gepau mit brand oder sonst nider zureissen, sonder S.F.G. ausztrücklichen bevelch, bey leibsstraff. Und dieweil groszlich von nothen, das alle winde- und wasser- mühlen, wo die auch uff wasser oder Lande erfunden | |
[pagina 375]
| |
in wesen erhalten werden, so ordnen S.F.G. mit allen ernst gebiettende, das niemands, er seie zu Rosz oder Fuesz noch sonst jemandts ander wer der auch seie, sich freventlich understehe ainiche mühlen nider zu werffen, zuverbrennen noch in andere weg zuverderben, es geschehe dan mit S.F.G. austrücklichen bevelch. Item: so Gott der almechtig gnad gebt, das S.F.G. durch ain veldtschlacht oder ainichen anderen angriff der vheinde, deszgleichen auch in Belegerungen und besturmung ainicher Stat und Heusern so von den vheinden besetzt weren, den Sig erhalten, und solche vestungen einbekomen, So ordnen und bevelhen S.F.G. das kain Kriegsman noch andere Person so diesem Hör volgen, sich understehen ichts preisz zumachen, zu plunderen oder zu beuthen, sonder das ain jeglicher in seinen ordnung und bey sein Post verpleiben und seines obristen verordung verhalten solle, bisz und so lang das veldt oder die Stat oder vestung die also erobert gantz und gar behalten, eingenomen und versichert, bey leibsstraff die den verbrecher widerfarn soll. Weiter bevelhen S.F.G. das niemandts von dem Kriegsvolckh, er seie zu Rosz oder fuesz, fursetzlicher weise in diesem leger ainen larmen noch ander geschrey bey tag oder nacht anrichte, es were die sach das solches die notturfft durch scheinbare gegenwertigkhait der vheinde erfordert wurde, und wen also ain allarms entstanden, solle anstundt ain jeglicher sich in sein Leger zu sein Fanoprist verfuegen, und sich der enden, dahin er verordnet, stellen; dan da ainer oder ander in solchem thuen in sainen Losament nicht verpleibe, ausserhalb wissentlich leibskranckheit oder anderen offenbarer nothwendiger ursachen und erlaubnus, der solle an seinem leib gestrafft werden. Item: kain Kriegsman, er seie zu Rosz oder Fuesz, soll an der musterung sich nicht under zwaien Fanen mustern noch einschreiben noch under aines andern namen durchgehen, sonder ain jeder soll sich und sain selbst namen mustern und allain | |
[pagina 376]
| |
ainmal under seinen Fanen einschreiben lassen, bey leibsstraff, da auch ainich Hoffgesindt Ire dienern durch die musterung gehen lassen wurden, demselbigen solle der Hoff ewigklich verbotten sein. Item kain Haubtman oder Fandrich soll niemandts von ainen anderen Regiment under seinen Fanen one erlaubnus seines obristen oder dessen Leutenant nicht annemen, bey straff die dem verbrechen diszfals wiederfaren, und da es ain Fendrich, seines vendlins entsetzt und aus dem gewiesen und gebannen werden solle, dieweil hiedurch zum offtermalen grosse unordnungen und zwitracht sich zutragen thuen. Item kain Kriegsman noch andere Personen, was condition die seien, sollen den jenigen Platz, so ihnen durch den Obristen Furier oder seine Zugeordnete zugeaignett und eingegeben, nicht verandern noch aines andern Losament einnemen, bey straff, die zu S.F.G. erkantnus stehen solle. Und ob sich zutragen würde, das der Obrist veldtmarschalkh oder jemands von den Provosten oder Steckenknechten, ainiche übelthetter angrieffen und sich die miszhandler gegen Inen zu wehr stellen würden, so gebietten S.F.G. allen Kriegsleuthen, in gemain und insonderhait, deszgleichen auch derselben Hoffgesindt, von was qualität und standts, also zur selber Zeit gegenwertig sein möchten, das sy zu handhabung der Justicien in diesem Fall alle gebürliche hilff und beistandt thuen wollen, bey vermeidung das der Jenige, so also hinwider handlen nicht weniger als der ubelthetter selbst fur straffbar gehalten und gestrafft werden solle. Item: niemandts soll sich understehen sich mit dem gelt, so ain anderer in offnen oder sondern spill fur ime gewonnen, hinweckh zu machen, es soll auch keiner, er seie Kriegsman oder nicht, anderst weder mit bare gelt spilen. Dan was ainer dem andern uff borg, es were wenig oder vil, abgewinnen, wollen und bevelhen S.F.G. das der Jenig der also verloren, nicht gehalten noch icht schuldig sein solle; | |
[pagina 377]
| |
deszgleichen gebietten und bevelhen S.F.G. mit sondern ernst, das niemandts im Spill, es seie Reutter oder Knecht, sein Rustung und Pferdt verseze, aber da sy etwas anders zu Pfandt setzen wollen, mag Ime das Spil gestattet werden. Dieses alles als oberzelt S.F.G. bevelch nach soll offentlich ausgerueffen und ain jeder Khundt und zu wissen gethon werden, sich bei vermeidung uffgesetzter Straff darnach haben, zuverrichten und vor schaden zu hueten. Geschehn im veldtleger zu Niderharen am 17 Tag Septembris 1568. | |
Bijlage E.
| |
[pagina 378]
| |
toit pour ce il euisse en plus de moyen de service à Aix, Coloigne et autres villes de Pays-bas, pour entendre d'illecq les menées et le secret et après advertir ledict prince de ce qu'il entendroit, pour le service d'iceluy prince. Interrogé, pourquoy il avoit escript en sa tablette:
o Passi graviora, dabit Deus his quoque finem,
sed non statim, répond, qu'il l'avoit escript pour conforter le Sr. de Betho, qui lors (estant en France) avoit perdu ses chevaulx et charrette et pour ce estoit fort triste et aussy ledict Sr. de Betho n'oyoit guaires. A comenchement de 4me feuillet estoient escript ces motz: Wy willen morghen wech! déclaire ledict confessant, que c'estoit aussy pour advertir ledict Betho de leur intencion de leur departement et, quant à l'eaweGa naar voetnoot(1), mentioné en dict follet, dict que c'estoit l'eawe emprès ou alenthour de chesteaGa naar voetnoot(2) de Porchinne; dict que, quant ilz aroient passé ceste eawe, ilz seroient hors de tout dangier et que puys ilz poroient fuier diversGa naar voetnoot(3) amys, en oultre que le prince ne se volloit plus mesler de riens, et cela disoit il, pour ce qu'il avoit petit orde à camp et que on suspectionoit mal contre ledict Schauwenburch, maréschal de dict camp. A même feuille estoit ossy escrit: Si vous allez pour prendre congié ne serez le bienvenu. Il vaudroit mieulx temporiser, le Prince serat tant contristé. - Là ou vous estez je vous suyvera, tant qu'il me serat possible. - Si Madame et les femmes d'Aix scavoient, que nous portons sy bien, elles se disposeroient pour aller à Sedain; ce seroit le meilleur auprès de Monsr. de Risoir, s'il nous volloit sustenir, en payant nos despens. - Nous y serions bien longhement, si l'on n'en scavoit riens. Aussy si c'est Pays de Lorraine, il est neutre. -Nous avons promis à prince | |
[pagina 379]
| |
le suyvre. - On dit, que le Prince de Condé at defaict quattre milles hommes. - Je le fay pour vous donner coraige, mais les affaires sont en bonne apparance et mectons nous en la main de Dieu, nous obtiendrons. - Les poeuvres dames sont en grande perplexité, Dieu les confortera. - De suyvre sains argent, je ne scaroye faire ce voyage. - Le tout quoy il confessant dict avoir escript à Sr. de Betho, estant en Franche un peu devant leur departement. - - | |
Bijlage F.
| |
[pagina 380]
| |
accepté, tant aud. Aix avant la venue dud. Prince d'Oranges, que depuis ausd. bruyères, estant led. camp passé la rivière du Meuze, et promis de furnir la somme de cincq ou six mille florins pour l'advancement desd. amonitions et que, estant led. Prince d'Oranges parvenu sy avant de se monstrer devant la ville d'Anvers, il monstreroit le plus foible lieu de lade citadelle, ou cincquante de front pourroient facillement entrer, et que à l'instance dud. Prince d'Oranges il auroit accepté la charge de sond. beaupère et mectre le feu ès amonitions de lade citadelle d'Anvers: envoyé et presté diverses sommes d'argent à sond. beaupere, après s'avoir estre mis au service dud. Prince d'Oranges, rebel à sa Maté, et donné charge à son frère Anthoine de Somme de délivrer led. Bourlet des prisons de Mazières, ou il estoit mis à ransson de deux cens escuz: Veu les confessions dud. de Somme, tant celles devant torture que depuis ratifiées, ensemble ce q'ua esté besoigné à Bouillon avecq led. Bourlet prisonnier et le tout considéré, at led. Drossart, ensuyvant l'expresse ordonnance de son Exce datée de V de Juillet XVe Soixante nuef, en conformité dud. advis et par vertu d'icelles, condempné led. Jehan de Somme par cestes d'estre exécuté par l'espée et comme trahistre son corps mis en quatre quartiers et tous et quelzconques ses biens confisquez au prouffict de sa Maté et que, pour estre le faict tant exécrable et pour estre l'exécution plus exemplaire, que icelle sera faicte sur ung hourt en la plaine devant la porte de lade citadelle et sa teste mise sur ung glaive et attachée à la porte dud. Anvers, proche à lade citadelle, et les quatre quartiers sur chascun des boulvertz cle ladte citadelle, ou en telz aultres lieux que l'on trouvera le plus convenable. Ainsi pronuncié en la ville d'Anvers par led. Drosfard le XIIe jour de Novembre 1569. Signé J. de Greve.
(Overgedrukt uit de Gids, Jaargang 1844. (IIde Dl.) |
|