Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 1
(1863)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 255]
| |
Jacob van Wesenbeke, de publicist van den Nederlandschen opstand.Ik hoop niet, dat mijne lezers het als eene te ver gedrevene ijdelheid zullen laken, dat ik in dezen vorm een stukje laat herdrukken, in het verleden jaar vlugtiglijk door mij opgesteld. Het is welligt nog minder om den inhoud zelven dat ik aan dit opstel hecht, dan wel omdat ik het niet beter weet te noemen, dan eene anekdote uit mijn leven, een feit, zoo als mij vroeger nooit is voorgekomen en later welligt nimmer voorkomen zal. Het mag zijn dat in het leven van sterrekijkers zulke gevallen meermalen worden aangetroffen, het leven van letterkundigen levert ze hoogst zeldzaam op. Mijn vriend de hoogleeraar fruin en ik volgen met gelijke belangstelling alles wat de te Brussel gevestigde Société de l'histoire de Belgique van oude en zeldzame mémoires telken reize in bevalligen herdruk ons toebeschikt. Zoo was het geen wonder, dat wij terzelfder tijd de herdruk der Memoires van jacob van wesenbeke ter hand namen: het was reeds vreemder, dat wij terzelfder tijd de pen opvatten om van hetzelfde boek voor hetzelfde weekblad eene aankondiging te schrijven, zoodat de te 's Gravenhage gevestigde redactie van den Letterbode juist op denzelfden dag mijn geschrijf ter perse had gezonden, toen zij het vertoog van den Heer fruin uit Leiden ontving. Allervreemdst echter was dat de hoofdinhoud van onze aankondiging bestond uit eene ontdekking naar aanleiding van hetzelfde boek door ons beiden gemaakt en met dezelfde gronden aangedrongen. | |
[pagina 256]
| |
Ja, tot zelfs in kleine détails vertoonde zich onze overeenstemming. Beiden kwamen wij voor onze overtuiging uit, dat de besproken boekjes van wesenbeke te Keulen en niet te Dillenburg waren gedrukt. Op de vraag, mij bij het inleveren van mijn opstel gedaan, wie de Vliesridder mogt zijn, in den brief van hans baert bedoeld, antwoordde ik: het kan kwalijk iemand anders zijn dan megen: op de vraag waarom wesenbeke in dezen brief een pseudonym aannam, antwoordde ik: de bode had den Prins bij het leger der Hugenooten in Franche- Comté op te zoeken en er bestond dubbel gevaar, dat brief en bode in handen der vijanden vielen. Beide opmerkingen werden ook door den Heer fruin niet slechts of gezegd, maar voluit geschreven. Het opstel van mijnen vriend onderscheidt zich van het mijne door grootere uitvoerigheid. Een punt inzonderheid heeft het boven het mijne vooruit: de juiste verklaring, hoe de schrijver der Déduction aan de uittreksels uit de schriftelijke verantwoording van egmont was gekomen. - Het was daarom in het belang van mijne lezers dat zijn opstel nevens het mijne werd afgedrukt. Mijne eigene eerzucht was gevleid door de volstrekt toevallige overeenstemming van mijn gevoelen met dat van een zoo schrander geschiedvorscher als de Heer fruin. Vandaar mijn verzoek, hetwelk met de meeste welwillendheid werd toegestaan. Ons beider opstellen zien dus gezamentlijk nogmaals nevens elkander het licht. Wederkeerig zal mijn geachte vriend wel toelaten, dat ik aan een en ander opstel een paar aanmerkingen toevoeg: de eerste betreft de bedenkingen door den Heer rahlenbeck tegen onze meening omtrent de Keulsche herkomst der pamfletten sedert gemaakt: de andere versterkt de beschuldiging van ontrouw in de mededeeling van enkele officiële stukken door den Heer fruin tegen wesenbeke ingebragt. | |
[pagina 257]
| |
Memoires de Jacques de Wesenbeke avec une introduction et des notes par c. rahlenbeck, Bruxelles, MDCCCLIX, 8o. Geene recensie, maar eene mededeeling, zoo gij wilt, en eene mededeeling, die elk naar willekeur onder bibliographie of geschiedenis kan rangschikken. Ik kies het boven vermelde boek te liever tot motto, omdat het mij in de gelegenheid stelt andermaal eene onderneming aan te prijzen, welke allezins de belangstelling van mijne landgenooten verdient. De Collection de Mémoires relatifs à l'histoire de Belgique is sedert met zeer belangrijke uitgaven verrijkt geworden, en met kracht zet de maatschappij, welke die uitgaven ondernam, hare taak voort. Een van hare werkzaamste leden, de heer rahlenbeck, door zijn werk over de hervorming te Antwerpen als oorspronkelijk onderzoeker bekend, belastte zich met den herdruk van de gedenkschriften van den Antwerpschen pensionaris, jacob van wesenbeke. De zeer zeldzaam gewordene Défense de J. de Wesenbeke, de minder zeldzame maar des te belangrijker Description de l'estat, succès et occurences advenues au Pais-Bas au faict de la religion zien door zijne zorg in een zeer bevallig gewaad het licht. In eene inleiding die de verdiensten en de gebreken van des schrijvers stijl bezit: levendige voorstelling, maar gebrek aan kalmte in het betoog, geeft de Heer rahlenbeck ons een overzigt van het leven van wesenbeke, van de aanleiding tot zijne geschriften en van den inhoud en vorm dier geschriften ten beste. Slechts ééne aanmerking: rahlenbeck weet slechts drie exemplaren aan te wijzen van de Nederduitsche uitgave der Description. Een vierde ligt op dit oogenblik op onze schrijftafel. Het behoort aan de koninklijke bibliotheek te 's Gravenhage, en moet door de gaafheid van zijn' uitwendigen vorm elken bibliomaan doen watertanden. De fout in het millesime 1559 staat er even goed op den titel als op dien van de exemplaren door R. opgenoemd. Maar mijn vriend rahlenbeck moet weten, dat hij zich | |
[pagina 258]
| |
niet inbeelden mag, zoo als hij schijnt te doen, door de uitgave dezer stukken eene uitgave der Mémoires van wesenbeke geleverd en zijne taak afgewerkt te hebben. Er is daarvoor ten minste nog een deel zoo dik als het onderhavige noodig. Het is eene ontdekking van even weinig waarde als het ei van columbus: iedereen had haar kunnen maken; maar nu iedereen haar voor mij heeft laten liggen; zal ik ze oprapen. Rupto jecore exit caprificus. In de eerste serie der Archives de la maison d'Orange-Nassau door groen van prinsterer, T. III. p. 317-319, komt een brief voor aan den prins van oranje, geschreven den 19den April 1569 door zekeren hans baert: ‘que ce nom soit véritable ou supposé’ zegt G.v.P. Uit dien brief nemen wij woordelijk het volgende over: ‘Par le fourier de Monseigr le Conte van den Berch, ay envoyé à vostre Excell. la sentence de Stralen, ensemble requis advis de ce que on en pourroit faire; neantmoings pour ce que la responce pourroit tarder, et que à l'advanchement de la cause pourroyt servir que à tous et signamment aux Princes d'Allemaigne fussent au plus tost remonstré le but de ces oppressions, ensemble le succès des affaires du pays, avecq la justification des subjects, aussy de vostre Excell. et autres y nommés, ay, par conseil, mis main à l'oeuvre pour le tout publier briéfvement, et espère que de brief se pourra trouver imprimé en Franchois: estant achevé l'envoyeray. Je suis délibéré de le faire aussy en Latin, Alleman et Thioys (affin qu'il soit manifeste en tous pays) si je puis trouver emprunté tant d'argent, car à ma poverté sont tellz despens impossibles. Si la justification de Monsr l'admiral peult estre divulgée, il n'eust esté besoing, mais icelle attend le commendement de vostre Excell. Plusieurs me pressent pour l'imprimerie de l'histoyre et succès de la religion au Pays-Bas, mais comme n'ay l'argent pour le débourser, fault que contre mon gré le laisse, si aultre ne le débourse.’ Ik vraag verlof tot de volgende gevolgtrekkingen: | |
[pagina 259]
| |
1o. de schrijver van den brief was de steller van de Corte vermaninghe - opt vonnis - teghen A. van Straelen. De Heer groen heeft het te regt gegist en het wordt buiten allen twijfel gesteld, zoo men den geheelen titel van het boekje vergelijkt met de opgave, die de schrijver des briefs van den inhoud geeft. Zóó luidt de titel: Corte vermaninghe aen alle Christenen opt vonnisse oft advis, met grooter wreetheit te wercke ghestelt teghen Heer Anthonis van Stralen, inhoudende tselve advis ende begrijpende eene cleine verclaringe op elck punt van den selven, mitsgaders de oorsaken van den verdruckingen aldaer voortghestelt, metten gelegentheden van der Religien (but de ces oppressions, ensemble le succès des affaires du pays) Eensamelick de verantwoordinghe der gheenre die int selve advys tonrechte worden geblameert (avec la justification des subjects - y nommés). Ik ken het werkje zelf niet; maar uit hetgeen van cappelle, Bijdragen tot de Geschied. d. Nederden, blz. 222, er van mededeelt blijkt a: dat de schrijver tot de Nederlandsche ballingen behoorde, b: dat hij met van stralen van zeer nabij bekend was en vooral ervaren in alles wat het gebeurde te Antwerpen betrof. Wij voegen er c bij: dat uit den brief blijkt dat hij een begaafd man was, in staat om in vier talen zijne werken te redigeren. 2o. dat de briefschrijver bovendien of de opsteller was of met de zorg der uitgave belast van de verdediging van den graaf van horne. In het Nederduitsch heet dat werk: De bewijsinghe van de onschult van mijn Heere Philips van Montmorency enz. Gedruckt in de maent van Septemb. 1568. In het Fransch heet het: La deduction de l'Innocenee de Messire Philippe de Montmorency etc. en er bestaan twee uitgaven: op de eene staat: Imprimé au mois de Septembre 1568, op de andere: Imprimé au mois d'Avril, anno M. D. LXXIX (blijkbaar eene fout voor MDLXIX). Ik zeg uitgaven, niet drukken, want de druk is slechts ééne: letter, getal bladzijden, custoden zijn volkomen dezelfde; en de lijst der drukfouten achter den eenen en den anderen tekst is volstrekt | |
[pagina 260]
| |
dezelfde; bij nadere beschouwing blijkt, dat in de uitgave van April 1569 alleen de titel en de daarmede zamenhangende laatste bladzijde der briefve table herdrukt is. Op deze zijn de woorden aan het einde anders afgebroken en wordt Rege̅te gelezen in plaats van Regente. Op de voorafgaande bladzijde daarentegen vindt men in beide uitgaven dezelfde gebroken letter m in het woord l'admiral. De brief bij groen van prinsterer geeft voldoende opheldering. Om welke reden dan ook, de Prins had de verspreiding van die verdediging, welke reeds in September 1568 afgedrukt lag, toen niet gewild: elle ne peult (pût) estre divulguée; maar de afgedrukte exemplaren lagen ter uitgave gereed. In April 1569, misschien wel ten gevolge van den brief van den zich noemenden hans baert, werd de verspreiding van het boek veroorloofd. Vlug werd de titel der Fransche uitgave, die zich ‘à tous et signamment aux Princes’ moest rigten, op de wijze, die wij aanwezen, herdrukt. Met den Nederduitschen tekst, die alleen voor de landzaten bestemd was, nam men het zoo naauw niet; men liet den titel met het millesime September 1568 voortbestaanGa naar voetnoot(1). 3o. de steller van de verdediging van van stralen en van die van den graaf van horne had een werk ter perse gereed: de l'histoire et succès de la religion au Pays-Bas. Wij hebben hierboven gezien, dat de steller van den brief de titels der genoemde verdedigingen ten naasten bij, niet letterlijk, opgaf. Het ware dus mogelijk dat zijn werk geheeten hebbe: La description de lestat, succès et occurrences, advenues au Pais-Bas, au faict de la religion. Maar dat was juist de titel van het boek, dat wesenbeke in Augustus | |
[pagina 261]
| |
1569 in het licht gaf. Men zou dus moeten aannemen dat twee schrijvers, zeer naauw met den Prins in betrekking, tenzelfden tijde een werk van titel bijna, van inhoud geheel, gelijksoortig onder handen hadden, zonder van elkander te weten; of hans baert moet de verdichte naam zijn van jacob van wesenbeke. Wesenbeke ten minste wist van geen ander wel onderrigten schrijver, die in zijnen geest hetzelfde onderwerp zou behandelen. De gebeurtenissen, zegt hij in zijne voorrede, waren zoo merkwaardig, dat ‘infailliblement plusieurs se mectront au commenchement à les déduire et publier, et faict à espérer, que paraprès quelque bon esprit, se emploiera diligamment pour manifester au monde par une digne description tout le succès et advenement. Auquel moy désirant en ce servir et luy administrer tant plus de matières et affin que non seulement icelluy, mais aussi ung chascun sceusse la vérité de toutes occurences, ay esté occasionnés et esmeu de prendre ce labeur.’ Had hans baert de begaafdheid en het voornemen in vier talen zijne verdediging van van stralen in het licht te geven, de drukker meldt ons, dat wesenbeke hetzelfde opzet had ten opzigte van den Staat ende voortganck der Religie. Zóó schrijft hij in zijne Déclaration au Lecteur: ‘Ores qu'il n'estoit possible d'achever si tost en quatre langues, l'entière description, comme est l'intencion, toutes fois pour commencher à satisfaire en partie à votre desir (lecteur benigne) vous avons présentement bien volu impartir en deux langues le premier livre etc.’ De twee talen zijn Fransch en Hollandsch. Er had dus hier hetzelfde plaats wat met de verdediging van horne blijkt het geval geweest te zijn, waarvan de gelijktijdige Fransche en Hollandsche uitgave voor ons ligt, en wat met de verdediging van van stralen, volgens den brief van hans baert, het geval moet geweest zijn, ofschoon ons uit de beschrijvingen van van cappelle en te water (Verbond der Edelen, dl. IV. blz. 393) slechts eene Nederduitsche, geene Fransche uitgave bekend is. | |
[pagina 262]
| |
Nog ééne opmerking. In den Hollandschen tekst van de Bewysinghe, blz. 523, voor den graaf van horne en in de Hollandsche uitgave van den Staat ende voortganck, blz. 307, komt in denzelfden omvang een paragraaf voor uit het accoord van de Landvoogdes van 23 Augustus 1566. Dit accoord was in het Fransch gesteld, maar de Hollandsche vertaling in beide werken is van woord tot woord dezelfde en schijnt dus uit ééne pen gevloeid. Slechts voor het woord versekertheyt in het één staat in het ander versekeringhe. Ik geloof na deze uiteenzetting dat de gevolgtrekking niet al te stout is: hans baert is geen ander dan jacob van wesenbeke en deze is niet alleen de schrijver van de op zijnen naam gestelde verdediging van zichzelven en van de Beschrijvinge van den staet, voortganck, enz., maar ook van de Corte Vermaninghe over van stralen en van de Bewijsinghe van de onschult des graven van horne. - Heeft hij nog meer geschreven? In de Archives door groen van prinsterer uitgegeven komt p. 244 in eene nota van den graaf van hoogstraten van Junij 1568 het volgende voor, waarop rahlenbeck te regt de aandacht vestigt: ‘Soll dem von Wesenbeckhe geschryben werden - das er das ausschreyben fürderlich woll trückhen lassen.’ Het hier bedoelde boekje zal wel hetzelfde zijn, dat bor, B. IV. 182, vermeldt als: Verclaringe en Wtschrift des doorluchtigen - Prince van Orangien. Het uitschrijven draagt de dagteekening van 20 Julij 1568. Er bestaat insgelijks eene Fransche onder den titel: Rescript et declaration du Très illustre Prince d'Oranges contenant l'occasion de la Défense inévitable de son Excellence contre l'horrible Tyrannie du Ducq d'Alba et ses adhérens. Zou het ongerijmd zijn wesenbeke ook voor den steller van dit Wtschrift te houden?Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 263]
| |
Zijn er meer vlugschriften uit de pen van wesenbeke gevloeid? Wij laten de beantwoording dier vraag gaarne aan | |
[pagina 264]
| |
den uitgever zijner Mémoires over, omdat zij eene studie vordert van 's mans stijl en gang van gedachten, welke alleen van zulk een' uitgever kan gevorderd en verwacht worden. Doch dit volgt uit onze onderstelling ten duidelijkste: jacob van wesenbeke was in de jaren 1568 en 1569 de officiële publicist van de partij der ballingen: hij schreef op aanleiding, overeenkomstig den wensch en onder de goedkeuring des prinsen van oranje. Bij zijne verdediging der ballingen, bij zijne aanvallen op de Albanische tiranny ging hij stelselmatig, volgens een vast plan, te werk. Hetgeen wesenbeke tot het volvoeren dier taak in staat stelde was niet alleen zijne uitnemende begaafdheid, maar bovenal de kennis, die hij van alle staatsgeheimen droeg. Bewijze de zorg, die de prins van oranje reeds in 1567 voor de veiligheid van dien man koesterde uit vrees, dat ‘allerhande geheimbde sachen daran nicht allein uns selbst, sondern auch andern hohen und niddern standtspersonen mercklich und viel gelegen, von ime wider seinen willen extorquirt möchten werden’ (groen van prinsterer, Archives, T. III. p. 113). Nog een paar opmerkingen. Ofschoon de Hollandsche en Fransche uitgaven der geschriften van wesenbeke als tweelingen van ééne dragt moeten aangemerkt worden, schijnt echter uit het schrijven van hans baert te volgen, dat het regt van eerstgeboorte aan den Franschen tekst toekomt. | |
[pagina 265]
| |
Rahlenbeck plaatst de eigentlijke werkplaats, waar wesenbeke zijne staatkundige geschriften schiep, te Dillenburg. Ik vrees dat de pers van Dillenburg ten onregte dien last draagt. Ik heb vele redenen om te vermoeden, dat wesenbeke te Keulen, destijds het toevlugtsoord van talrijke ballingen en voor de verspreiding van geschriften als de zijne door Duitschland, Frankrijk en de Nederlanden veel meer gelegen, zijne werkzaamheid hebbe gevonden en dat Keulen de stad is, waaruit hans baert zijne waarschuwing aan den Prins heeft doen toekomen.
Naauwelijks was mijne aankondiging tegelijk met die van den Heer fruin in het licht verschenen, of de Heer rahlenbeck gaf een zeldzaam voorbeeld van naauwgezetheid, door in een vriendelijk schrijven zich geheel en al voor onze meening te verklaren en de onvolledigheid zijner uitgave te erkennen. Hetzelfde deed hij sedert opentlijk in het Bulletin du bibliophile Belge, T. XVI, p. 36 suiv. Slechts op één punt blijft de Heer rahlenbeck van ons verschillen; niet Keulen, maar Dillenburg is volgens hem de plaats van waar wesenbeke's geschriften uitgaan. Daarover een enkel woord. Indien de Heer rahlenbeck werkelijk zijne bewering, dat jacob van wesenbeke van Februarij 1568 tot Julij 1570 onafgebroken te Dillenburg vertoefd heeft, uit nog onuitgegeven handschriften van het Britsch Museum heeft geput, dan, ik erken het, is er groote schijn van bezwaar tegen ons gevoelen. Indien daaruit echter niet meer kan worden bewezen, dan dat èn in Februarij 1568 èn in Julij 1570 wesenbeke zich tijdelijk te Dillenburg heeft opgehouden, dan meen ik vrijheid te hebben de vroegere geuite meening nader aan te dringen. Zij berust hoofdzakelijk op de omstandigheid, dat de brief | |
[pagina 266]
| |
van hans baert, welken wij nu eenmaal als j. van wesenbeke hebben leeren kennen, kwalijk van elders dan uit Keulen kan zijn geschreven. Uit Dillenburg althans niet. Men oordeele: ‘au jour d'hier quelques ungz soigneuz pour la personne de votre Excellence’ - te Dillenburg konden niet quelques ungz, maar allen evenzeer geacht worden prijs te stellen op het leven van den broeder huns vorsten, die eigentlijk naar geboorte hun vorst was; - ‘me sont venu declarer (comme ilz scavoyent le zèle dont je lui serve et que j'advertys souvent à vostre Excellence des occurrences’) - men ziet, door dien tusschenzin verontschuldigt zich van wesenbeke, dat zijne betrekking tot den prins van oranje voor sommigen daar ter plaatse geen geheim gebleven is, eene verontschuldiging, die te Dillenburg zeer te onpas ware geweest, waar elkeen voor zijne getrouwheid aan en zijne verstandhouding met den Prins kon uitkomen - ‘qu'ilz estoient seurement et de bien bon lieu asseurez’ - weder alles toevoegselen die niet op den toestand, zoo als die in Dillenburg was, konden passen - ‘que quelque Seigneur de cette ville (lequel ilz m'ont nommé, soubz promesse que ne le confieroys aux lettres pour le dangier, mais si j'avois cifre, le ferois) ayant este mandé aux Pays-bas par ung grand personnaige d'icelluy, mesmes ung chevalier de l'ordre.’ - Een Seigneur de cette ville onderstelt eene stad in allen nadruk; een' heer door zijn' rang onafhankelijk van willem van oranje; wie uit Dillenburg schreef, zou zich dus uitgedrukt hebben: ung vostre fidel serviteur de cestuy endroict; maar dan mag bovendien die Heer evenwel niet genoemd worden; voor een Dillenburgsch Heer bestond zoo veel zwarigheid niet. Wij besluiten derhalve: die Heer leefde in eene stad, onder eene regering, door welke hij nagetracht kon worden, indien van zijne belangstelling in de zaak des Prinsen iets ruchtbaar werd. Verders het gevaar, dat zijn naam uit den brief zou blijken, bestond alleenlijk, wanneer die brief door Luxemburg of Picardije heen de vijandige legers van alva | |
[pagina 267]
| |
had door te sluipen, niet wanneer die uit Dillenburg langs Straatsburg of over Lotharingen het Duitsche leger van Hertog wolfgang van tweebruggen, waarbij zich de Prins toen bevond, te bereiken had. De zinsnede, welke wij ontleed hebben, dunkt ons volkomen onzin, wanneer de pen, die haar nederschreef, elders dan te Keulen gevoerd werd. Fruin heeft gewezen op de onbetwistbare waarschijnlijkheid dat de foerier des graven van den bergh van geene andere plaats is uitgegaan dan van Keulen, waar zijn meester zijn verblijf had gevestigd; beiden hebben wij aangedrongen op de geschikte ligging van Keulen, zoowel om het verkeer met de Nederlanden te onderhouden als om daar de boekjes te strooijen, welke de regtsmagt last had als onkruid uit te roeijen. Tegen die bewijsvoering, zegt de Heer rahlenbeck, heeft hij slechts ééne bedenking. Salentin van isenburg, de vriend en de vertrouweling van den hertog van alva, was op dien tijd Aartsbisschop van Keulen en mogt zich met regt beroemen, dat hij in zijne Staten met gelijk gevolg boeken en personen vervolgde, op welke de blaam van ketterij kleefde. Hier heb ik vele uitzonderingen te pleiten. Welke ook de gezindheid van Bisschop salentin moge geweest zijn, de Bisschop was in Keulen niet alvermogend: het toelaten en uitsluiten van ketters en kettersche boeken, het oogluiken en het opstooten was het werk der stedelijke regering, die daarbij nog minder naar luim, dan naar den wisselvalligen drang van het oogenblik te werk ging. Bewijs: de voorgangers van salentin, de Bisschoppen herman en frederik von wied, waren voorstanders der Kerkhervorming geweest, en echter onder hun bestuur woedde de stedelijke regering in 1564 tot zelfs tegen de lijken der ketters (zie von bianco, Die Universität Köln. S. 448) en in 1566 nam zij de Luthersche geschriften van filips van wesenbeke, den broeder van den onzen, in beslag en leverde hare vangst in handen van margaretha van parma (zie rahlenbeck, Mémoires de Wesenbeke, Introduct., p. VIII-IX). Daarentegen maakten zich weinig tijds later de | |
[pagina 268]
| |
Protestanten van twee kerken in de stad meester: buiten de gewijde plaatsen waren de godsdienstoefeningen der Roomschgezinden niet meer veilig: de jaarboeken der Jezuïten klagen zelven over den stroom van ketterij, die in 1566 en 1567 de heilige stad der drie Koningen overstelpte. De Nederlandsche emigratie stortte zich daar uit: Willem van oranje bergde er zijne vrouw met hare Luthersche hofhouding: de graaf willem van den bergh vestigde er zich en, wat wel niet regtstreeks met de Godsdienst, maar toch met den Nederlandschen opstand in verband stond, hij en de graaf van hoogstraten en hans willem van saksen en barchon en delvaux en karel van der noot, Heer van Terijst, hielden er hunne wervingen, en uit Keulsche bijdragen vloeiden de middelen voor den gewapenden inval in de Nederlanden. Men bedenke daarbij, dat eerst in December 1567 salentin den kromstaf in handen kreeg, en dat er tijd, geduld en vooral de volhardende krachtsinspanning der Jezuïten noodig was, om de geschokte zaken weder op haar stel te brengen. In een onlangs uitgegeven betoog heeft de Archivaris der stad Keulen, de Heer ennen, aangewezen, dat de doortastende maatregelen der regering van Keulen tegen de ingedrongen ketters eerst met het einde van 1569 een' aanvang hebben genomen. Het is juist in dien tusschentijd, dat wij de vlugschriften, naar wier oorsprong hier gevraagd wordt, meenen te moeten stellen. Een van de oudste dier vlugschriften mag de verdediging gerekend worden, welke de graaf van hoogstraten van zijn bedrijf in het licht gaf. Zij draagt bij uitzondering een dag- en plaatsteekening: Keulen 25 April 1568. Wij durven daaruit niet aanstonds afleiden, dat zij te Keulen ook gedrukt zij; maar niemand zal ontkennen, dat het vermoeden min of meer voor de hand ligt, bij de stoutheid, waarmede de magtige Graaf ieder uittartte, ook den procureur des Konings, om hem te Keulen te komen vinden. Wij willen niet beweren dat die Defense aan wesenbeke te danken zij; | |
[pagina 269]
| |
maar wij mogen niet ontveinzen, dat er wel kennelijke famielietrekken in voorkomen met de Justification van den prins van oranje en de Deduction de l'Innocence de Horne, en wij moeten opmerken, dat hoogstraten, die destijds te Keulen opentlijk huis en hof hield, in zeer naanwe verbinding met wesenbeke stond. ‘Soll dem von Wesenbeckhe geschryben werden durch den von Rysor, das er das ausschreyben fürderlich woll trückhen lassen’ schreef hij, toen hij in het laatst van Junij 1568 zich bij het leger van graaf lodewijk in Oost-Friesland bevond (groen v. pr., III, p. 244). Het advies was bestemd voor Dillenburg of voor een ander centraalpunt, waar de zaken der opstandelingen veilig konden worden behandeld en het bewijs daarvoor zijn de woorden zelve, waarin, zoo als men zegt, man en paard genoemd en de wijze om hen te beschrijven aangewezen worden. Was dat noodig, wanneer hoogstratens brief regtstreeks door Duitschland naar Dillenburg ging en wesenbeke daar met zijn drukgereedschap te vinden was? Neen; zoo wij wel hebben, dan behoorde risoir of terijst ook tot die uitgewekenen, welke zich te Keulen hadden gevestigd, en schrijven door risoir beduidde van drieën één: of dat aan risoir geschreven zou worden, om verder de boodschap aan wesenbeke te doen: of dat risoir schrijven zou aan wesenbeke, omdat hij in het geheim van de verblijfplaats, den valschen naam en het cijfer misschien van wesenbeke was: of dat risoir zou schrijven aan derden, of misschien aan zijne eigene vrouw, wat deze te hunner plaatse aan wesenbeke hadden over te brieven. De Heer rahlenbeck zelf heeft ons t.a.p., p. XI, gewezen, op het geheim waarmede wesenbeke zijn eigen verblijfplaats verborgen hield: het advies van hoogstraten, de valsche naam waaronder en de uiterste voorzigtigheid waarmede hij in April 1569 aan den prins van oranje schreef, zijn daarvoor nieuwe bewijzen. Waartoe die geheimzinnigheid, indien wesenbeke zich buiten het bereik van Spanjaards en Spaanschgezinden te Dillenburg | |
[pagina 270]
| |
bevond? Neen: hij was ergens, waar hij zelf kon worden opgeligt, zonder dat daarover zooveel alarm werd gemaakt, als wanneer een edelman over de grenzen werd gesleept: ergens, waar een vijandige invloed eensklaps den slagboom voor zijne werkzaamheid zou kunnen laten vallen. Waarop past dat alles beter dan op Keulen? De Heer fruin zegt het en wij onderschrijven het gaarne: ‘Dat - in vroeger en later tijd - vele verbodene boeken te Keulen gedrukt en van daar in Nederland ingesmokkeld werden, is bekend.’ Maar wat er van die algemeene stelling moge zijn, wij drukken bepaaldelijk op deze bijzonderheid, dat het stuk, waarover wij in het bijzonder handelden, de Deduction de l'innocence du Conte de Hornes reeds in September 1568 was afgedrukt, en dat, met uitzondering van den Etat de la religion, de meeste dier vlugschriften bij voorkeur eene politieke strekking hadden, waarmede het Jezuïtisch geloofsonderzoek te Keulen, althans aanvankelijk, niets te maken had. Eindelijk: is het onwedersprekelijk, dat de Vermaninghe opt vonnisse teghen vau Stralen het werk van van wesenbeke is, dan ware er naauwelijks geschikter plaats uit te denken, om aan dit vlugschrift ingang en belangstelling te bezorgen dan Keulen. Immers van stralen was van geboorte en herkomst een Keulenaar, zijne naaste bloedverwanten behoorden er tot de aanzienlijkste burgers en op hunnen aandrang en met overlegging van hun verzoekschrift schreef de regering van Keulen op den 7den April 1568 een ernstigen brief aan den hertog van alva. Zij gaf daarbij haar verlangen te kennen dat van stralen in de gelegenheid werd gesteld in een regelmatig verhoor zijne onschuld te bewijzen en zij kwam voor hare meening uit ‘das Er sich inn befolhenen sachen der Khün. Mat. zu Hispanien zu underthenigst, so auch berürten statt Antwerpen zu gebürenden Ehren, getrewlich unnd beruemblich gehaltenn hat.’
r.c. bakhuizen van den brink. | |
[pagina 271]
| |
De Heer rahlenbeck heeft door het op nieuw uitgeven dezer Mémoires eene wezenlijke dienst bewezen aan allen die de geschiedenis des vaderlands, niet maar in eene latere bewerking, maar in de oorspronkelijke verhalen der tijdgenooten bestuderen willen. De Description de l'estat, succès et occurences advenues au Pays-Bas au faict de la religion, door den uitgebannen pensionaris van Antwerpen, Mr. jakob van wesenbeke, in 1568 geschreven, en in het boekdeel dat wij aankondigen, onder den algemeenen titel van Mémoires, met de Defense van denzelfden schrijver herdrukt, is een der naauwkeurigste en geloofwaardigste verhalen, die wij omtrent de godsdienstige beweging van het jaar 1566 bezitten. Zij ligt ten grondslag aan de geschiedenissen van bor, le petit en alle latere Noord-Nederlandsche schrijvers. Zij is veel te belangrijk om alleen door middel van deze latere, niet altijd getrouwe en naauwkeurige, naschrijvers, uit de tweede hand, gekend te worden. Toch was tot nog toe de oorspronkelijke uitgaaf zoo zeldzaam, dat weinigen haar te zien kregen. In twee talen, in het Hollandsch en in het Fransch, had wesenbeke in 1569 zijn boek uitgegeven, maar van beide drukken waren de exemplaren te tellen. Reeds in 1616 achtte isaac schilders het noodig een nieuwe uitgaaf te bezorgen, en hij maakte naar een exemplaar van de Fransche editie een Hollandsche vertaling; dat er een even oorspronkelijke Hollandsche uitgaaf bestond, vermoedde hij niet eens. Zijne vertaling is slecht: hij heeft de pièces justificatives, die wesenbeke achter zijn verhaal gevoegd had, in den tekst ingelascht, en zoo den zamenhang verbroken; zijn stijl is vermoeijend, het boek is in zijne bewerking vervelend en onleesbaar geworden. Hoe onderhoudend en onderrigtend het in het oorspronkelijk is, bemerken wij nu eerst, nu wij het door de zorg van den Heer rahlenbeck onvervalscht en onbedorven voor ons heb- | |
[pagina 272]
| |
ben. - De nog minder bekende Défense, die wesenbeke tegen de indaging van alva's bloedraad geschreven heeft, en die door den Heer rahlenbeck teregt aan de Description is toegevoegd, heeft voor ons veel minder waarde: wat zij belangrijks bevat, is in de later geschreven Description herhaald en uitgebreid. De aanteekeningen van den uitgever zijn gepast en leerrijk, misschien hier en daar wel wat overbodig. Zijne voorrede, aan de lotgevallen van den schrijver en diens geschriften gewijd, is alleen daarom onvolledig en onbevredigend omdat de berigten, die er over te vinden waren, gebrekkig en onvoldoende zijn. Met zijne oordeelvellingen en gissingen stemmen wij doorgaans in, enkele opvattingen waarin wij van hem moeten verschillen, zullen wij thans niet ter sprake brengen. Bij ééne gewaagde stelling willen wij de aandacht onzer lezers bepalen, omdat die een onderwerp betreft dat niet van belang ontbloot is. De Heer rahlenbeck vermoedt dat wesenbeke zich na zijne uitwijking te Dillenburg gevestigd en daar de uitgaaf der talrijke verweerschriften van oranje en zijne beroemde lotgenooten bezorgd heeft. ‘L'inaction (zegt hij) que jamais wesenbeke n'a connue, ne peut être son lot. Le prince d'orange s'occupe de sa justification et il est à présumer que wesenbeke y met la main.... La justification de guillaume de nassau, celle d'antoine de lalaing-hochstraeten, et celle du comte de hornes se succèdent rapidement et sortent toutes des presses de Dillenbourg.’ Wij hadden wel gewenscht, dat de Heer rahlenbeck de gronden voor deze bewering had aangewezen. Dat wesenbeke zich van Antwerpen naar Dillenburg begeven heeft, weet hij waarschijnlijk uit diens brieven, door gachard opgespoord en eerlang in het vijfde deel der Correspondance de Guillaume le Taciturne uit te geven. Maar of zijn vermoeden, dat te Dillenburg door de zorg van wesenbeke de boekjes, die hij noemt, gedrukt zijn, op even goede gronden | |
[pagina 273]
| |
berust, durf ik betwijfelen. Het komt mij voor, dat deze gissing slechts voor de helft juist is, en ik acht het niet onbelangrijk haar opzettelijk ter toets te brengen, want de historische waarde der verantwoordingen en verdedigingen, die een voorname bron der geschiedenis van het jaar 1566 vormen, hangt grootendeels af van de wijs waarop, en de mannen door wie zij zijn opgesteld. De Heer rahlenbeck heeft, ik weet niet hoe, den brief over het hoofd gezien, waarvan hij bij zijne onderzoeking had moeten uitgaan, ik bedoel den brief van hans baert, den 9den April 1569 aan Prins willem, die zich toen in Frankrijk, in het leger der Hugenoten, ophield, geschreven, te vinden in de Archives de la Maison d'Orange-Nassau, III. p. 317. De briefschrijver geeft zich te kennen als den steller van het antwoord op het vonnis, door den bloedraad tegen den burgemeester van Antwerpen, antonie van stralen, geveld; hij acht het uitgeven van zulk een antwoord hoog noodig, omdat in dit vonnis ook sommige uitgewekenen beschuldigd worden, wier onschuld behoort gehandhaafd te worden. ‘Si la justification (zoo gaat liij voort) de Monsr. l'Admiral peult estre divulgée, il n'eust esté besoing, mais icelle attend le commendement de vostre Excell. Plusieurs me pressent pour l'imprimerie de l'histoyre et succès de la religion au Pays-Bas, mais comme n'ay l'argent pour le débourser, fault que contre mon gré le laisse, si aultre ne le desbourse. A tant, Monseigneur’, etc. Deze brief geeft ons den draad in de hand, dien wij bij onze verdere nasporingen moeten volgen. Hans baert, weten wij nu, is de steller der Corte Vermaninghe aen alle Christenen opt vonnisse.... teghen Antonis van Stralen. Hij is tevens drukker of althans uitgever, en hij heeft in April 1569 de regtvaardiging van den admiraal, dat is de Deduction de l'Innocence du conte de Hornes, nog onder zijne berusting, die reeds, zoo als uit den titel blijkt, in Sept. van het vorige jaar gedrukt was: ‘imprimé au mois de Sep- | |
[pagina 274]
| |
tembre 1568.’ En, wat vooral opmerking verdient, hij denkt ook aan het drukken van ‘l'histoyre et succès de la religion au Pays-Bas,’ dat is, zoo wij ons niet vergissen, de Description van wesenbeke zelf, waarover wij handelen. De identiteit van beide werken kan naauwelijks meer betwijfeld worden, indien wij met den brief de ‘Declaration de l'imprimeur au lecteur’ vergelijken, die voor de Description gesteld is. Wij bemerken dan tevens waarom van het werk van wesenbeke alleen het eerste boek is uitgekomen: het ontbrak aan de noodige gelden om een geschrift van zoo grooten omvang te drukken. En dat doet ons tevens het vermoeden van sommigen deelen, dat nog wel ergens de twee onuitgegevene boeken, die wesenbeke in zijne voorrede aankondigt, verscholen kunnen liggen. Hans baert spreekt van het werk als ware het reeds geschreven en tevens als ware het van grooten omvang, aanmerkelijk grooter dan de andere reeds gedrukte justificatiën. Wie was deze hans baert, waar hield hij zich op? Met zekerheid laten zich die vragen niet beantwoorden. De brief is wel gedagteekend, maar zonder plaatsnaam. Uit den inhoud blijkt dat de schrijver zich digt bij onze grenzen ophield: een stadgenoot van hem was door een groot heer, een vliesridder - ik vermoed den graaf van megen, te Arnhem - opontboden en verwittigd, dat alba van iedere beweging van den prins van oranje kennis kreeg, en dat deze dus wel op zijne hoede mogt wezen. Zeker, een inwoner van Dillenburg zou om zulk een boodschap niet naar Nederland opontboden zijn. Ik acht het waarschijnlijker dat hans baert te Keulen verblijf hield. Want hij schrijft nog dat hij den Prins het vonnis van van stralen had toegezonden ‘par le fourier de Monsr. le Conte van den berch.’ Nu bevond zich de graaf van den bergh kort voor en kort na de dagteekening van den brief te Keulen, en, bij gevolg, waarschijnlijk ook hans baert. Het is wel waar dat de dienaar van graaf van den bergh zijn weg van 's Prinsen leger | |
[pagina 275]
| |
naar Keulen over Dillenburg schijnt genomen te hebben (zie Archives, III. p. 308), maar wij zagen reeds dat hans baert niet zoo ver van de Nederlandsche grenzen verwijderd kan geweest zijn. Dat verder ook in vroeger en later tijd vele verbodene boeken te Keulen gedrukt en van daar in Nederland ingesmokkeld werden, is bekend. De ligging dier stad was dan ook veel geschikter voor zulk een heimelijk bedrijf dan het afgelegen Dillenburg. En wie was nu hans baert? Zijn naam is ons nergens meer voorgekomen. Maar de scherpzinnige uitgever der Archives heeft reeds het vermoeden geopperd dat die naam een nom supposé kan zijn, en zijne gissing is om meer dan ééne reden zeer aannemelijk. Vooreerst, hans baert doet zich, in de Corte Vermaninghe, kennen als een balling uit Antwerpen. Maar hoe komt het dan dat zijn naam op de merkwaardige lijst van aanzienlijke Calvinisten en Lutheranen van Antwerpen, door den Heer groen van prinsterer in het tweede deel der Archives medegedeeld, niet gevonden wordt? Want de zich noemende hans baert kan geen onbeduidend man geweest zijn. Hij zelf zegt in zijn brief dat zijne stadgenooten wisten ‘que j'advertys souvent à vostre Excell. des occurrences.’ Hij was dus een der gewone correspondenten van den Prins, en daarom moet het ons alweêr bevreemden, dat bor (I. blz. 310) hem niet noemt, waar hij de personen opgeeft met wie Prins willem in 1569 en 70 briefwisseling hield. Maar bor berigt ons ter zelfder plaats dat de correspondenten ‘om deze saken te beter en secreter te beleiden, verkeerde namen gebruikten, die niemand anders verstont dan die van haerluider aenslagen waren;’ en hij geeft daarvan verscheidene voorbeelden. Zoo wordt de gissing van den Heer groen zeer waarschijnlijk, en wij gaan omzien naar een man, die zich onder dezen naam wel verborgen mag hebben. En aan wien zouden wij eer denken dan aan wesenbeke zelf? Hans baert spreekt van de ‘histoyre et succès de la religion,’ zonder den schrijver te noemen, en in de stellige | |
[pagina 276]
| |
verwachting dat de Prins begrijpen zal welk boek hij bedoelt. Dat laat zich het best verklaren als wij aannemen dat de briefschrijver de auteur van het bedoelde werk was, en er den Prins al vroeger van gesproken of geschreven had. - Dat verder wesenbeke, even goed als hans baert, in betrekking tot den graaf van den bergh stond, leeren ons alweêr de Archives. Een jaar ongeveer na de dagteekening van onzen brief schrijft de graaf aan Prins willem, uit Keulen: ‘Comme j'avais dernièrement mandé à vostre seigneurie par wesenbeke’ etc. En dezelfde Archives geven ons wesenbeke als uitgever te kennen: ‘Soll dem von Wesenbeckhe geschryben werden... das er das ausschreyben fürderlich woll trückhen lassen’, schrijft hoogstraten in den zomer van 1568. Het Ausschreyben hier bedoeld is zeker een proclamatie soortgelijk als de Verklaringhe ende wtschrift des Prinsen van Orangien, die in datzelfde jaar bij gelegenheid van den togt over de Maas uitgevaardigd werd. Ook de Corte Vermaninghe, waarvan hans baert verklaart de schrijver te wezen, doet ons aan wesenbeke denken. Niet alleen moet het natuurlijk schijnen dat de pensionaris van Antwerpen de verdediging van den burgemeester dier stad, wiens vriend hij geweest was, op zich nam, maar de warmte, waarmeê in de Corte vermaninghe voor wesenbeke zelven partij wordt getrokken, sterkt ons in het vermoeden dat de schrijver zoo doende zijne eigene zaak verdedigde. Een paar zinsneden schrijf ik ten bewijze uit dit uiterst zeldzame boekje af: ‘Dese belastinghe schijnt meer te raeken den pensionaris van Antwerpen dan den Heere van Stralen; waarmede dese verdruckers hen boosheden noch meer ontdecken, want soo verre die pensionaris hem eenichsins desen aengaende hadde vergeten (des niet blijcken en sal) zy en behoorden dat hem achter rugge, in vonnissen van andere, niet op te legghen, maer hem des opentlijck beschuldicht te hebben in den onrechtveerdighen voortroepinghen die zy sonder redene teghen hem schandelijck ghedaen | |
[pagina 277]
| |
hebben - in de maenden van Februario, Meerte ende April 1568 - (nadien zy hem te voren van alle zijn goeden berooft hadden) opdat hy selve hem had moghen verantwoorden ende bij minuten der brieven ende andere levende redenen zyn onschult bewijzen, so hy cleerlijc gedaen heeft opte puncten hem opgheleet.... Ende moghen dese quaetwillighe hen wel houden versekert dat even verre ick hem conste ter spraken comen, oft zyn papieren sien, oft dat zy dese blamatien in syn eyghen wtroepingen ghestelt hadden, dat men haest sulcken verantwoordinghe daer op soude sien, dat t'hender schanden, elcke onpartijdige hem des voldaen soude vinden.’ - Mij dunkt, al neemt hij die dit schrijft den schijn aan van slechts een vriend van wesenbeke te zijn, hij kan ons niet doen gelooven dat hij iemand anders is dan deze zelf. Eveneens doet de drukker van de Description zich als een ander dan den schrijver voor, maar wij, die weten dat wesenbeke zoowel uitgever als schrijver was, laten ons door zulke kleine bedriegerijen niet van het spoor brengen. Trouwens wesenbeke gedroeg zich in zijne ballingschap, en niet zonder reden, zeer geheimzinnig; in zijn brief, van 8 Maart 1568, aan den magistraat van Antwerpen, verklaart hij dat niemand, zelfs zijn eigen broeder niet, weet waar hij zich ophoudt (Mém., p. 40). Niet het minst belangrijke resultaat van onze onderzoeking acht ik het, dat wij er eenig regt door krijgen om wesenbeke voor den schrijver der Deduction de l'Innocence du Conte de Hornes te houden. Dat stuk is ongetwijfeld het gewigtigste der geheele literatuur van verweerschriften, om den rijken voorraad van authentieke stukken die er aan toegevoegd is. Het is daarom van belang te weten door wien die stukken uitgezocht en voor den druk gereed zijn gemaakt; van de goede trouw, waarmeê dit geschied is, hangt de waarde af, die wij aan de stukken mogen hechten. Is wesenbeke de uitgever, dan geeft zijn naam ons althans eenigen waarborg voor zijn werk. | |
[pagina 278]
| |
Dat hoorne, al heeft hij zich nooit voor de Hervorming verklaard, toch een protestant tot verdediger zijner onschuld gevonden heeft, leert de Deduction ons aanstonds. De protestant is niet hevig, niet streng Calvinist, ongeveer van dezelfde gezindheid als in de andere geschriften van wesenbeke doorstraalt. Maar er is ééne omstandigheid die ons bepaaldelijk aan wesenbeke als den schrijver der Deduction doet denken. Onder de bijlagen komen op p. 557 voor: Extraicts de quelques articles des deffences dernières de feu Monseigneur le Conte d'Egmont. Het zijn uittreksels uit den Mémoire de défenses, redigé par les Conseils. Die mémoire was toen nog niet uitgegeven: Bavay heeft regt hem, in 1854, entièrement inédit te noemen. Dat de schrijver der Deduction, wie hij geweest zij, een geschreven exemplaar ten gebruike heeft gehad, kan ons niet verwonderen; maar zoo wesenbeke inderdaad de auteur is geweest, is zijne bekendheid met dien mémoire nog veel natuurlijker, want onder de conseillers die hem hadden opgesteld was andré de wesenbeke, de broeder van onzen schrijver, en zijn getrouwe correspondent. Aan den anderen kant, wesenbeke bedient zich, bij het schrijven van zijne Description, von de pièces justificatives der Deduction, die toen nog onuitgegeven bij hans baert berustte. Hij citeert (p. 162 en 192) den brief der Landvoogdes aan den Koning van 24 Maart 1566, en (p. 288) dien van hoorne aan montigny van 10 October 1566, zonder op te geven waar die brieven te vinden zijn. Blijkbaar wil hij geen boek aanhalen, dat nog niet in de handen zijner lezers was. Nu is het zeker mogelijk dat wesenbeke, vóór de algemeene uitgave, een exemplaar der Deduction ontvangen had; maar is het, na al het besprokene, niet nog waarschijnlijker, dat hij en hans baert dezelfde persoon zijn? Overigens kent hij reeds in zijne Défense, die in Januarij 1569 gedrukt is, benevens de gedrukte justificatiën van oranje en hoogstraten, de onuitgegeven antwoorden van | |
[pagina 279]
| |
egmont en hoorne op hunne beschuldigingen: de schrijver der Deduction, zagen wij, had die stukken insgelijks gebruikt. De uitgaaf der Deduction moest wachten op de goedkeuring van Prins willem. Denkelijk heeft de Prins haar dus bekostigd. Waarom hij ze niet aanstonds verschijnen liet, kunnen wij niet gissen. Maar dat zij onder zijne censuur bewerkt is, moet ons des te voorzigtiger maken in het steunen op haar inhoud en op de bijlagen. Kunnen zelfs de brieven en authentieke stukken niet uit partijschap vervalscht zijn? Ik meende eerst een voldoenden waarborg voor hunne echtheid en onvervalschtheid gevonden te hebben. Het bleek mij dat foppens in zijn Supplement à l'Histoire de Strada niet, zoo als men gewoonlijk aanneemt, en ook de Heer rahlenbeck (p. 289) nog beweert, de brieven van hoorne en anderen uit de bijlagen van de Deduction had overgedrukt, maar dat hij die, gelijk hij in de voorrede verzekert, uit oude handschriften had overgenomen, onbewust dat zij reeds elders gedrukt stonden. Bij naauwkeurige vergelijking der brieven in beide uitgaven vinden wij dat foppens er eenige vollediger geeft dan de schrijver der Deduction: bij voorbeeld den brief van de Landvoogdes aan den Koning, van 24 Maart 1566. En reiffenberg deelt ons mede dat de broeder van foppens in een onuitgegeven Bibliothèque historique des Pays-Bas, op de koninklijke boekerij te Brussel berustende, getuigt dat het supplement op strada uit de papieren van den raadsheer wijnants is zamengesteld. Dus zou men meenen dat, als een brief in beide verzamelingen eensluidend wordt aangetroffen, zijn geloofwaardigheid boven allen twijfel verheven is. Ongelukkig leert ons een voortgezet onderzoek dat wij zoo gerust niet mogen wezen, dat beide handschriften, dat door foppens gebruikt, zoowel als dat van den schrijver der Deduction, niet op de oorspronkelijke stukken, maar op eene, met een bepaald doel bijeengebragte, verzameling berusten. | |
[pagina 280]
| |
Van een brief van hoorne, in uittreksel in het supplement op strada en in de Deduction eensluidend medegedeeld, heeft gachard het oorspronkelijke te Simancas gevonden, en daaruit zien wij dat hij, die de verzameling voor den druk gereed heeft gemaakt, een belangrijke zinsnede heeft overgeslagen, omdat zij voor de lezers die hij op het oog had, niet stichtelijk was. Hoorne betuigt namelijk in Augustus 1563 aan den Koning, tot wien de brief gerigt is, dat egmont en oranje niets willen dan alleen de verwijdering van granvelle: ‘quant à ce qui touche la religion, je promets à V.M. que tous les seigneurs sont prêts à la faire observer, puisque nous savons à quoi nous oblige notre devoir.’ Wat zulk een verzekering aan filips beteekent behoeft geen betoog. En wij begrijpen dat hij, die de briefwisseling van hoorne voor de uitgave nazag, er deze aanstootelijke passage uitschrapte. Maar voor de geschiedenis heeft zij hare waarde, en met tegenzin ervaren wij dat de brieven achter de Deduction op deze manier gezuiverd zijn. Of zou dit de eenige brief wezen, die door weglating van een paar regels vervalscht is? Ik laat het aan den lezer over te beslissen of wij dit kunnen onderstellenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 281]
| |
Dat neemt echter de hooge waarde niet weg, die wij desniettegenstaande aan al deze justificatiën en deductiën blijven hechten. Met omzigtigheid, met naauwlettendheid gebruikt, zullen zij ons niet ligt misleiden, wij hebben andere bescheiden om haar aan te toetsen. En zij leeren ons veel dat wij elders te vergeefs zouden zoeken. Wij zijn dus den Heer rahlenbeck dankbaar, die de verweerschriften van wesenbeke voor een ieder toegankelijk heeft gemaakt, en wij durven hem aanmoedigen nog meer boeken van dien aard te herdrukken. Zij zijn zoo zeldzaam, dat de herdruk zoo goed is als een eerste uitgave.
r. fruin.
(Algemeene Konst- en Letterbode, No. 44 van het jaar 1859.) |
|