Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 1
(1863)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 381]
| |
Over den tienden penning.'t Bederven haers Landts hadden sy geen acht,
Soo langh ick haer by den vleeschpot liet blyven;
Maer nu ick haer Mammon aenroer met kracht,
Willen sy my uuyt die Landen verdryven.
(IIde Boetpsalm van den Hertog van Alva. -
Geuse Liedtboeck, druk van 1687.)
In een register, dat eertijds tot de archieven van den Raad van State te Brussel behoord had, doch dat thans onder die van Weenen bewaard wordt, vindt men verschillende stukken vereenigd, die voor de geschiedenis van de beroerten der XVIe eeuw niet onbelangrijk zijn. Daaruit is het vlugschrift dat wij uitgeven getrokken. Het vermeerdert het bekende verhaal van den meer of min lijdelijken tegenstand, dien de heffing van den tienden penning in 1572 te Brussel vond, met eenige bijzonderheden. De schrijver van het vlugschrift was in zijn ellendig kreupelrijm niet anders dan de echo van de straatgeruchten, hartstogten en blinde vooroordeelen, waarop de geestkracht van den hertog van alva zelf zich eindelijk te barste stiet. Want, - dit zij van nu af op den voorgrond gesteld, - van alle gewelddadigheden van zijn bewind is de heffing van den tienden penning die, welke de minste blaam op zijne nagedachtenis werpt. Als een onvermijdelijk gevolg van het stelsel van centralisatie, dat hij geroepen was in te voeren, zou die maatregel, onder zekere beperkingen, voor het land en de ingezetenen eene voordeelige werking kunnen hebben gehad; aan menigerlei ongelegenheid, aan vele onregt- | |
[pagina 382]
| |
vaardigheden en aan ontelbare knevelarijen zou daardoor de weg zijn afgesneden. In de uitvoering van zijn plan heeft de hertog - zoo als uit onze opmerkingen blijken moet - met eene gematigdheid gehandeld, die hij tot dusver zelden aan den dag gelegd had. Maar, door eene dier grillen van het noodlot, welke in de jaarboeken der dwingelandij menigvuldiglijk voorkomen, heeft geen maatregel meer bijgedragen, om zijn gezag omver te werpen. Het was bij deze gelegenheid, dat hij de eerste nederlaag kreeg, en dat het volk, dat tot dusver door den schrik van zijn' naam als verpletterd was, ophiéld hem als onoverwinnelijk te duchten. Zoo wordt in een van die liedjes des tijds, onder den naam van Geuse-Liedekens vermaard, de hertog ten tooneele gevoerd, zich beklagende over de verijdeling zijner plannen: en wel heeft hij reden om uit te roepen: Den thienden Penning quaet
Brenght my tot een ruwyne.
Want ick vind dat gewis
Den thienden Penning is
Der Geusen medicyne.
Men zal bemerken, dat onze rijmelaar noch aan den koning van Spanje, noch aan den hertog van alva, de schuld geeft, hoewel zij de eigentlijke schuldigen waren: hij heeft het in de eerste plaats op de overheden van Brussel en de ontvangers der zoo algemeen verfoeide belasting geladen. Hij legt hun baatzucht, onverschilligheid voor de resten des volks, inschikkelijkheid voor zijne onderdrukkers te laste. De vermaningen tot onderwerping, die zij niet kariglijk onder hunne onderhoorigen uitdeelden, hunne pogingen om de gemoederen te sussen en den last te verligten, die de burgerij drukte, houdt hij van huichelarij verdacht. Niets was evenwel onregtvaardiger. Wel verre van zich door den hertog tot handlangers zijner ge- | |
[pagina 383]
| |
strengheid te laten gebruiken, verbitterden die beambten hem veeleer door hun eindeloos dralen en aarzelen en door de menigvuldige beletselen, die zij der uitvoering van zijnen wil in den weg legden. Hun lijdelijke tegenstand bood des te meer kans op een' goeden uitslag aan, naarmate zij zich thans door de leden van den Geheimen Raad en door die van den Raad van Financiën ondersteund zagen, die tot dusver gewoon waren geweest zich slaafs naar al de luimen van den landvoogd te schikken. Maar de beschuldigingen van onzen prulpoëet bepalen zich niet alleen tot de overheden. Hij gaat zoover van te verstaan te geven, dat de geestelijkheid in het algemeen den hertog op het denkbeeld van deze nieuwe afpersing gebragt heeft. Als men hem hoort spreken, kan men zich niet onthouden van in hem een dier heimelijke aanhangers van de Hervorming te herkennen, die de Raad van Beroerten den mond gesnoerd had, zonder hen te versmoren, en die, na, op de roepstem van lodewijk van nassau en nicolaas de hammes, de rust der stad Brussel reeds in gevaar te hebben gebragt, met nieuwe veêrkracht opstonden, zoodra petrus plancius en diens ambtgenooten hun den steun hunner onstuimige welsprekendheid hadden geleend. De stijl van het vlugschrift is even onzuiver, als het rijm gebrekkig is. De volzinnen worden soms afgebroken en blijven onvoltooid, omdat de schrijver gaarne het deelwoord bezigt, in plaats van de bepaalde wijs (zie vss. 23, 67, 77, 118, 135). Voeg hierbij dat het handschrift, waarnaar ons afschrift vervaardigd is, dikwijls niet te ontraadselen is: eene moeijelijkheid, die nog vermeerderd wordt door de talrijke spelfouten waarvan het krielt, die eene hand schijnen te verraden, weinig bedreven om Vlaamsch te schrijvenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 384]
| |
Zie hier den tekst van het vlugschrift. Int jaer twee-entseventich, men wonders sach,
Van schattingen des lants, meer dan men oyt plach.
Elckeen zal verwondert zyn diet zal aenhoiren,
Alwaer hy oock onder alle die oudtste geboren.
5[regelnummer]
Acht Januario dede Duc Dalve verbieden
Geen goet te vercoopen aen eenighe lieden,
Dan op last van thienden elck in zyn bedryff,
Al op die verbeurte van goet en lyff,Ga naar voetnoot8
| |
[pagina 385]
| |
Waerom men sach te Brussel veel winckels sluyten,
10[regelnummer]
Dagelyk aembacht: nyemant gesloten buyten,
Weygerden te geven den thienden te groot
Ne aeusiende verlies noch oock den doot.
En wordt den geestelycken staet verheven
Aengeseyt dit te hebben aengegeven,Ga naar voetnoot14
| |
[pagina 386]
| |
15[regelnummer]
Opdat zy zouden blyven in hun geheel
Om te domineren hier in swerels prieel.
En laet vyffthien Januarie nyet vergeten!
Doe liet men den brouwers scherpelycken weten
Op hondert gulden schay, uff dat zy zoudenGa naar voetnoot19
20[regelnummer]
Voer den Hertoge die thiende aeme brouwen.Ga naar voetnoot20
Den Raeid van zeventhiende, quaet van bestiere,Ga naar voetnoot21
Overleeght; want doen sach men te Brussel alomme de merct
furieren,Ga naar voetnoot22
| |
[pagina 387]
| |
Tegen oude manieren dwelck ('t volck?) draygende fel
Om alom te crygen den thienden snel.
25[regelnummer]
Sesse dagen daernaer liet men anderwerff weten
Den brouwers te brouwen en zoo 't bier uuyt te meten,
Op die boete, als ghy hebt hooren verhalen,
Off zy zoudent met goet ende lyff betalen.
Den XXIIIen, noyt zulcke wonderen!
30[regelnummer]
Leide die stadt brouwen - hoyrt myn orconderen! -
Tot acht steden, aldaert die heeren begeerden.
Elck brouwer aensacht en patienteerde.
't Was wel tyt, dat men broude tot 's menschen noot;
Want den mensche behueff oock (bier?) zoowel als broot.
35[regelnummer]
Maer midts gebrouwen was opt thiende te geven,
Sach men den meesten hoop by der fonteyne leven.
't Wee dengenen, die nyet en conden geleven sonderbier, dobbel
[off cuyte,]Ga naar voetnoot37
Liepen meestelyck ter poorten uuyten.
Met flesschen en cruyken elck peynden hem te gaen,
40[regelnummer]
Wel twee mylen int ronde, alomme den dorst te verslaen.
Blyft eendrachtich, ghy vrindekens en liedekens teer!
Dragende malcanders last naer paulus leer.
| |
[pagina 388]
| |
Al vallet u swaer tot deser spatie,
Denckt: God zalt u vergeven en geven zyn gratie.Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Danct Hem, die u verleent die victorie,
Ulieden tenichsyns toescryvende te ghene glorie.Ga naar voetnoot46
Want dat wy zonder Hem nyet en vermogen wilt weten;
Daerom Hem te loven ende eeren en wilt nyet vergeten. -
Al hadde gesworen den Amptman grimmige doot,Ga naar voetnoot49-52
50[regelnummer]
Nochtans dertien Februario, het was wel noot,
Doen ontsloten die winckels en men brouwde;
Al wast hem leet, diet hebben woude.
| |
[pagina 389]
| |
Die stielte en duerde maer veerthien daghen;Ga naar voetnoot53
Want daernaer quamen zy wederom jagen:
55[regelnummer]
Die nyet en vercocht, den thienden en gave,
En zoude behouden goet, erve noch have.
Wien mocht baten Procureurs noch Advocaten!
Want deur Raedt van state werdt recht gelaten,
Meynende te volbrengen hen voernemen met gewelt,
60[regelnummer]
Geen previlegie aensiende dan alleenlic 't gelt.
Jan Charels, begunnende te doen zyn exployt,Ga naar voetnoot61-64
Creech alomme vuer een antwerde: al sloechdy my doot,
't Is unmogelic om schryven, spraeck Peter en Mayken.
Jan Charels gaff terstoet raet te maken een layken.
| |
[pagina 390]
| |
65[regelnummer]
't Vrydaechs, als gemeynlic quamt goet ter myne:
Een coopman van buyten met visschen seer fyne,
Ondersprekende te willen vercoopen op thiende;
Maer, voorwaer, nyemant diem onderwinde.
Vander Hagen, mynmeester en oock mede commissaris,
70[regelnummer]
Die seyde: ghy moet coopen op thiende, want het myn last is,
Op de peene int eerste geseyt, al sonder eenige falen,
Dat men die weygerneer zal vanden bedde halen:Ga naar voetnoot72
Hebbende die weete vanden Heeren ontfaen
Deur Joncker Styn, willendet zyn onderdaen.
75[regelnummer]
Hoewel hyt liet weten om beters wille, soot scheene,
Nochtans en wordt hem niet gewenschet van X scheten eene.
De meerte quam aene met zynen quaden name:
De gemeente bedruct door drygen onbequame;
Want al wat men hoorde; het was al quaet weerde,
80[regelnummer]
Het beste, dat nyemant en gaff, noch en consenteerde.
Den derden Meerte sach men wederom publiceren:Ga naar voetnoot81-88
Het scheene dat was om die sake te modereren;
| |
[pagina 391]
| |
Maert was al suycker gemenct ondert fenyn:
Den vyanden geleuven geentsints en mach nyet syn.
85[regelnummer]
Zy gangen die vleeschouwers int corte verhalen:
Den os en zal maer eenen cruysdalder betalen,
Die coo veerthien st. en al naer advenant;
Maer het was al verloren gezeyt; want zy en roeiden
geen lant.
Den XV Meerte en mocht men voer die vleeschouwers
nyet slaen,Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Midts dat die slaghers moesten geneven staen
Die heeren van der stadt, die vleesch deden vercoopen;
Maer luttel volcx sach men daer aenloopen.
't Schene dat zij dat deden, gelyck van den biere,
Totten borgeren gerieff, als die goederthieren;
95[regelnummer]
Maert was al uuyt een practykelyck opset,
Meynende te cryghen den thienden int net.
Ter puyen aff wordt acht Meerte geroepen,
Hem nyemant zonder bescheidt zoude vercloecken
Om te brengen eenich goet, van wat soerte dat ware,
100[regelnummer]
Sonder daeraff te brengen de thienden int claere.
| |
[pagina 392]
| |
Veerthien dagen passeeren niet wel, men hoorde
Wel te dencken, dat hem Cosynken geel stoorde,Ga naar voetnoot102
Interym latende die van Brussel met vreden;
Maer heet daer swygen vernamen ander steden.Ga naar voetnoot104
105[regelnummer]
Anderwerff zy quamen, sooit elck mocht mercken.
Vier dagen voer Paesschen doen werdt scaep, coy en
verckenGa naar voetnoot106
Te slachten verboden, ten waere dat saecken,
Dat zy die voergaende gebodeu nyet en braken.
Die vleeschouwers bleven al van goeden advyse,
110[regelnummer]
Sonder coopen oft slaen, doende als wysen,
Maer wel bereet, sonder molestatie.
Doen vercregen zy soubyt veerthien dagen gratie.
De gratietyt passeert: sy vraechden,
Off zy noch naer den thienden jaechden;
115[regelnummer]
Want zy waren gesindt al by den voergaenden raedt
Te weygeren totten eynde sulcken quaden daet.
Insgelycx die vettewariers verheven,
Oock geenssints willende noch connende geven;
Want zy te recht ende wel conden verstaen,
120[regelnummer]
Dat deur zulcken middel al zoude verloren gaen.
Maer een van den Borre heeft gedaen een feyt seer quaet,
Vercoopende op thiende, mogelyck by quaeden raet,
| |
[pagina 393]
| |
Off dat hy een proper.... eken is en fraye,Ga naar voetnoot123
Om zyn gewicht te groot, alles nyet tot zynder schade.Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
'T es mogelyck zyn dochters schult onder loophuys.Ga naar voetnoot125
Hebbende goeden sin totten Spaenschen walluys,Ga naar voetnoot126
Meynende daerdeur ende heurlieder vader gent
Zoude blyven onder den hoogen bekent.
Den oppersten Fraey en wilt nyet vergeten,Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
Die op syn contoir was geseten
Meynende groot gelt tontfangen naer syn termyne,Ga naar voetnoot131
Om hem heirtelyck aent zelve te verweinen.
De cosynkens van den voerscreven generale
Int quartier van Brussel, zonder falen,
| |
[pagina 394]
| |
135[regelnummer]
Meynende naer haren oem dagelyck te gaene
Met fluweelen bonnetten; maer ter fault een boone, wat let er aene.Ga naar voetnoot136
Den thienden penning blyft nu heel achter,
Dwelck cosyn seer schayt, ende seidt geen tachterGa naar voetnoot138-139
Van die rolkens, die hy hadde doen maecken.
140[regelnummer]
Den besten raedt, eer men pattienci verliest, is staecken.
Men veroorlove ons eenige aanmerkingen, die zullen kunnen dienen tot opheldering en regte waardering der feiten. Ongetwijfeld heeft men te veel ophef gemaakt van den moed der Brusselaars, die zich tegen de belasting verzetteden; men heeft den aard der beweegredenen van dien tegenstand miskend en de uitgestrektheid der gevolgen overdreven. Die dwaling mag ons geenszins bevreemden. De naam van den hertog van alva verpersoonlijkte alles wat onregtvaardig, drukkend en bloeddorstig was: al wie zich onder de tegenpartij schaarde, scheen daardoor alleen reeds de zaak van het regt en de menschelijkheid | |
[pagina 395]
| |
te verdedigen. Men onderstelde bij den hertog van alva plannen van geweld, die hij althans niet verwezentlijkt had, en die onderstellingen vonden in de overlevering hare plaats; maar hoe algemeen verspreid ook en zelfs door het gezag van eenige achtenswaardige schrijvers ondersteund, die overlevering kan en mag niet in de plaats der geschiedenis treden. De uitkomst, die somtijds alles schijnt te regtvaardigen, verklaarde zich tegen den hertog; en voortaan leidde men de tegenspoeden, die hij in het vervolg ondervond, van dien stoot als van hunnen eersten oorsprong af, en men vergat dat de tegenstand tegen den wil van den hertog noch zoo hardnekkig, noch zoo eendragtig zou zijn geweest, indien zijn gezag niet van te voren reeds aan het wankelen ware gebragt, indien de tooverkracht van zijnen naam niet reeds vervlogen ware, en indien men niet sedert lang hadde kunnen bemerken, dat de kolos van metaal op voeten rustte van leem. De nakomelingschap is regtvaardigheid verschuldigd, zelfs aan den hertog van alva. Zonder de schatbare ontdekkingen vooruit te loopen, die de archieven van Simancas ons weldra zullen opleveren, meenen wij, dat de oorkonden, die men tot dusver in het licht gegeven heeft, voldoende zijn om een oordeel uit te brengen, dat minder door partijzucht gestempeld is, om den hertog van alva eenigermate te verontschuldigen, en de loftrompet, die men voor de Brusselaars gestoken heeft, een' toon of wat lager te stemmen. In de geschiedenis van den tienden penning heeft men den hertog van alva voorgesteld, zoo als men hem steeds afschildert: als onverbiddelijk voor het gekerm zijner slagtoffers, tot waanzin toe hardnekkig in het doorzetten zijner voornemens, vaardig om de vraagstukken van het regt door te hakken met het scherp van zijne brave kling van Toledo. Hij zou, zegt men, de regters des lands, die weigerden de werktuigen zijner gewelddaden te zijn, voor ellendelingen hebben uitgescholden: toen de luitenant-AmbtmanGa naar voetnoot(1) zich eenige bedenkingen | |
[pagina 396]
| |
veroorloofd had tegen den vorm der vonnissen, zou de hertog zich de haren uit den baard getrokken en geantwoord hebben: ‘Bij deze haren, als gij de weêrspannigen niet teregtstelt, zal ik u laten hangen!’ Het duurde niet lang, volgens dezelfde overlevering, of hij ging tot de uitvoering zijner bedreigingen over. De scherpregter had de stroppen gereed: ladders van twaalf voet hoog waren reeds aan de galgen gezet: het krijgsvolk stond onder de wapenen: zeventien der aanzienlijkste en geachtste burgers van Brussel waren op het punt de misdaad van voor hunne oude privilegiën in de bres gesprongen en tegen de heffing van den tienden penning opgekomen te zijn met den hals te boeten: de luitenant-Ambtman was onder dat getal, en reeds begaf zich don frederik naar de woning van viglius om het doodvonnis te teekenen, toen eene onverwachte gebeurtenis de veroordeelden redde: op hetzelfde oogenblik dat zij zouden omkomen, kreeg de hertog tijding van het innemen van den Briel, en die verpletterende mare stuitte hem in zijn bloeddorstig opzet. Dit verhaal noemen wij eene overlevering, hoewel men het opgeteekend vindt in de Apologie van den prins van oranje van 1581. Wij mogen dit des te eerder doen, daar drie onzer voornaamste geschiedschrijvers, bor, van meteren en strada, ons daarin zijn voorgegaan. Het was toch zoo goed als eene verwerping van 's prinsen getuigenis, wanneer zij, zoo als zij hebben gedaan, eene andere overlevering bij voorkeur boven de zijne vermelddenGa naar voetnoot(1). De teregtstelling, | |
[pagina 397]
| |
die, volgens den prins, in het openbaar moest plaats hebben, veranderde, volgens die schrijvers, in eene nachtelijke hinderlaag. In plaats van de gereed staande ladders en de opgerigte galgen, zouden de slagtoffers in den slaap overvallen en aan de deuren en vensters hunner woningen opgehangen worden. Dergelijke vertelsels onttrekken zich ongestraft aan de kritiek der geschiedenis. Terwijl deze hare fakkel omdraagt en den voorgrond verlicht, staat het elkeen vrij de duisternis, die den achtergrond bedekt, naar willekeur te verzwarten. Hoe minder men ze wederleggen kan, des te gemakkelijker groeijen dergelijke geruchten aan, verspreiden en vereeuwigen zij zich. Reeds in 1568 had men den hertog op gelijke wijze het oogmerk toegeschreven, om met éénen slag en in denzelfden nacht allen te overrompelen, die van ketterij en weêrspannigheid verdacht waren. Was dat gerucht beter gegrond? Wij weten het niet: maar toen althans werd er tot eene inhechtenisneming op bloote verdenking, die zich over zulk een groot aantal personen uitstrekte, wel vereischt, dat zij onvoorziens, in het geheim, in den donker plaats had. In 1572 daarentegen kwam het er op aan een voorbeeld te stellen. Het schriktooneel, aangelegd om den oproergeest te bedwingen en te verpletteren, moest door het volle daglicht beschenen worden en van al het uiterlijk vertoon eener geregtelijke strafoefening omgeven zijn. Was de hertog van alva de man om voor dergelijke noodzakelijkheid terug te deinzen? Wat hij ook moge misdaan hebben, de moed van het despotisme mag hem niet betwist wordenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 398]
| |
De overlevering bij den prins van oranje laat hem die heillooze verdienste; doch zij is er des te onwaarschijnlijker om. Want hoe laat zich dan het stilzwijgen der gelijktijdige kronijkschrijvers verklaren, die ooggetuigen waren van al wat er te Brussel voorgevallen was? Noch de ongenoemde, wiens rijmen wij zoo pas hebben in het licht gegeven, noch jacques de pottere, een naauwgezet schrijver, aan wien het werk van de Heeren wauters en henne (Histoire de Bruxelles) zooveel schatbare bijzonderheden te danken heeft en wiens handschrift wij zoo pas op nieuw gelezen hebben, zeggen een woord van de feiten door den prins vermeld. Bij onze twee kronijkschrijvers komt zich een derde getuige voegen, die alles gezien en alles gehoord heeft, die door zijne ambtsbetrekking in het middelpunt zelf der gebeurtenissen was geplaatst: ik bedoel viglius. In zijn Gedenkschrift over den tienden penning heeft hij zich opzettelijk ten doel gesteld, de nakomelingschap te doen weten, hoe eigenzinnig de hertog op deze belasting had gestaan; hij heeft alle gevaren opgesomd, waaraan zich de raadsheeren hadden blootgesteld, die het waagden van een tegenovergesteld gevoelen te zijn; hij heeft al de toornvlagen van den hertog en de beleedigingen opgeteekend, die berlaymont en de ambtenaren der finantiën en hij viglius ieder op hunne beurt van hem te verduren hadden. In zijne brieven aan hopperus deelt hij dezen, onder den indruk van het oogenblik, al de bezorgdheid mede, welke aan den eenen kant de gisting des volks, aan den anderen, de gramschap van den hertog deed ontstaan. Maar, noch in zijn gedenkschrift, noch in zijne brieven, doet een enkel woord ons de verschrikkelijke ontknooping vermoeden, die op het punt gestaan had van de voornaamste ingezetenen van de hoofdstad des lands door een' gemeenschappelijken ondergang te verdelgen. | |
[pagina 399]
| |
Gaan wij van de uitwendige tot de inwendige bewijsgronden over. Met welk regt vindt men den naam van viglius gemengd met de feiten, die de prins te boek deed stellen? Men kent den wrok, dien de prins, wegens hunne vroegere verdeeldheden, den president van den geheimen raad toedroeg: in al zijne uitvaardigingen, in al zijne staatkundige vlugschriften, komt die wrok aan den dag; doch hij kon dien niet ongepaster lucht geven dan te dezer plaatse. Bij gelegenheid van den tienden penning had viglius zich tegen de maatregelen van den hertog verzet, met dat gevolg dat hij bij hem in ongenade viel. Deze had dus voor de wraakontwerpen, waarop hij zon, geen vertrouwde kunnen kiezen, op wien hij zich minder mogt verlaten. Ontelbare middelen stonden alva ten dienste om aan de weêrspannigen zijne gramschap te koelen; noch viglius, noch don frederik behoefden daarvoor in het spel te komen. Want, om kort te gaan, waarvan was er sprake? Wat was de misdaad dier zeventien veroordeelden? Tot welken stand behoorden zij zelven? Hoe kon de luitenant-Ambtman, 's konings ambtenaar, die alleen voor den raad van Brabant te regt kon staan, met zijne zestien lotgenooten, hetzij dezen eenvoudige burgers waren, of leden van den magistraat, één en hetzelfde vergrijp gemeen hebben? Indien het eenvoudige burgers waren, die zich weêrbarstig toonden, hadden zij voor de regtbank hunner schepenen moeten gebragt worden, en de Spaansche bezetting was daar om de uitvoering der vonnissen met kracht van wapenen te ondersteunen. Indien de overheidspersonen zich onwillig toonden, moest op dezen de strengheid van den hertog nederkomen, die, als laatste middel, de buitengewone regtbanken en daaronder den raad van beroerten, ontzettender gedachtenis, tot zijne beschikking had. Maar noch viglius, noch don frederik waren daar leden van. Het noodlottig getal zeventien, door den prins aangegeven, heeft eene treffende overeenkomst met dien raad van zeventienen, waarvan onze ongenoemde rijmelaar spreekt. | |
[pagina 400]
| |
Dan zouden het de overheden zelve zijn geweest, wier dood de hertog besloten had, en de keus zijner slagtoffers zou hem niet meer vrij gestaan hebben, zoo als de prins van oranje beweert. De waardigheid die zij bekleedden maakte hen tot de voorwerpen van de wraak des dwingelands. Maar hoe, in dat geval, ons het oordeel te verklaren, dat de tijdgenooten, onze ongenoemde schrijver en jacques de pottere, over hunne overheden uitgebragt hebben? Zij hebben ze ons afgeschilderd als onverschillig voor de oude voorregten der gemeente, als den hertog in alles te wille, als besluiteloos omtrent den weg dien zij moesten inslaan, en als zwichtende voor elken drang van buiten, om 't even of die van het muitende volk, of van den vergramden dwingeland kwam. Blijkbaar zijn die schrijvers onregtvaardig geweest; doch zij hebben slechts de praatjes van straat en herberg herhaald: de stem des volks was dus onregtvaardig even als zij. Maar zij zou dat niet geweest zijn, indien de feiten, tien jaren later door den prins geboekt, van het eerste oogenblik af algemeen bekend waren geweest en indien men met eigen oogen die strafwerktuigen had kunnen zien, die het treurig loon zouden zijn geweest, dat der onverschrokken braafheid van den magistraat was toegedacht. Om kort te gaan: in de twee lezingen, die wij zoo even onderzocht hebben, zijn slechts twee feiten waar, en bovendien zijn die feiten verwrongen. De bedreiging om de weêrspannigen uit hun bed op te ligten is uitgesproken; maar die bedreiging ging van eene ondergeschikte magt, en niet van den hertog van alva uit. Zij ging niet verder dan eene inhechtenisneming, en niet zoover als een doodvonnisGa naar voetnoot(1). De hertog van alva was ten uiterste verwoed over den tegenstand dien hij vond: in dit opzigt, heeft de prins van oranje de waarheid gezegd. Het gedenkschrift van viglius, de onuitgegeven briefwisseling van morillon met den kardinaal granvelle staven zijne | |
[pagina 401]
| |
beweringGa naar voetnoot(1). Het overige is opsiering. Om zijn verhaal eene kleur van waarheid te geven, moest de prins den hertog voor de uiterlijke vormen zijner ondenkbare regtspleging de toevlugt doen nemen tot de slaafsche regtsgeleerdheid van viglius. Het was eene nieuwe aantijging, tegen zijn' ouden vijand in het midden gebragt. Maar de kritiek moet met gelijke afkeuring èn de hoofdzaak èn de bijomstandigheden verwerpen, en de beraamde strafoefening der zeventien Brusselsche overheidspersonen voortaan rangschikken onder die meer dan twijfelachtige anecdoten, die in de staatkundige vlugschriften van den prins van oranje verspreid, meer eer doen aan de bekwaamheid, dan aan de waarheidsliefde van den opsteller. Men is over het algemeen gewoon in den tienden penning een plan te zien, dat geheel in het brein van den hertog van alva zou zijn uitgebroed, waaraan de koning niet dan behoudens vele beperkingen zijne toestemming zou hebben gegeven, en dat hij zelfs geaarzeld zou hebben door zijn gezag te bekrachtigen. Op die wijze stelt men den hertog van alva verantwoordelijk voor al de hardheden, al de gewelddadigheden, waarmede de uitvoering van het plan vergezeld ging. Deze zienswijze is niet nieuw. Zij had reeds geloof gevonden door het gedenkschrift van viglius; maar het is vooral in onze dagen dat zij door een bijkans beslissend gezag gesteund is geworden. De Heer gachard zegt in zijn Lettre à MM. les Ques- | |
[pagina 402]
| |
teurs (Bruxelles, 1845): ‘Les archives de Simancas prouvent que ce fut le duc d'Albe et non Philippe II, qui conçut le dessein d'établir aux Pays-Bas le dixième et le vingtième denier; qu'il en fit la demande aux États-généraux, sans en avoir reçu l'ordre du Roi, et même sans lui en avoir demandé l'autorisation; qu'il ne lui rendit pas compte des moyens de coërcition, qu'il employa pour les faire accepter; que Philippe II lui exprima la crainte que ces impôts ne fussent dommageables à l'industrie et au commerce du pays; que si néanmoins il donna son adhésion au système de son lieutenant, ce fut parce que celui-ci lui représenta qu'il n'y avait pas d'autre moyen de subvenir aux besoins du service public, ajoutant que l'opposition que rencontrait le dixième était une opposition factieuse; que le peuple s'y accoutumerait peu à peu; que si le Roi laissait échapper une si belle occasion de s'assurer un revenu considérable et permanent, tandis que jusque-là il avait été si difficile d'obtenir des États de faibles subsides, cette occasion pourrait ne se reproduire plus jamais.’ Voorzeker een zoo bepaald getuigenis laat zich niet in twijfel trekken; doch men moet hetzelfde regt laten wedervaren aan dat van den Heer groen van prinsterer, die, op grond der archieven van Besançon, eene geheel tegenovergestelde meening heeft voorgedragen. ‘On a,’ zoo laat hij zich uit (Archives de la maison d'Orange-Nassau, T. IV, p. 262), ‘beaucoup reproché au duc d'Albe sa manière d'agir relativement au dixième denier; mais voici ce que le Roi lui écrivit en février 1572: Je veux bien vous dire, quant à ce que m'escripvez du 10 denier, que je suis fort esbahy du peu de diligence que vous avez faict allendroict de l'exécution d'icelluy, pour en tirer ce qui est nécessaire pour l'entretènement des Étatz d'illecq; et pourtant sera bien qu'on se haste asteure pour recouvrer le temps que jusques oires s'est perdu: ce que j'espère et tiens pour certain que ferez et mesmes qu'avant l'arrivée de ceste tout sera jà effectué et achevé.’ | |
[pagina 403]
| |
Welk van deze twee getuigenissen moeten wij verwerpen? Wij gelooven, geen van beide. Hoe lijnregt zij ook met elkander in tegenspraak schijnen, is zulks echter niet onverklaarbaar voor elk, die met het weifelend, geveinsd en dikwijls ondoorgrondelijk karakter van den koning van Spanje bekend is. Had de hertog van alva, al dan niet, van zijn' vorst stelligen last ontvangen wat deze belasting betreft? Misschien zal men, zelfs na de uitgave der stukken, die de scherpzinnige archivaris van Belgie te Simancas verzameld heeft, daarop noch bevestigend, noch ontkennend durven antwoorden. Viglius verhaalt in zijn gedenkschrift, dat de hertog in 1567 te Diedenhoven, toen hij te naauwernood den Belgischen grond betreden had, aan noircarmes en berlaymont verklaarde, dat hij voornemens was, het land die schatting op te leggen. Die twee heeren waren te meer bevoegd, om die vertrouwelijke mededeeling te ontvangen, daar zij leden waren van den Raad van Financiën. Hadden zij zich toen tegen de denkbeelden van den hertog verzet? Viglius zegt het niet. Integendeel, hij berigt dat door hunne tusschenkomst zelve in 1569 aan de staten van Henegouwen en Namen de toestemming tot den tienden en twintigsten penning werd afgeperstGa naar voetnoot(1). Volgens hem, maakten die landvoogden, in overleg met den hertog, den staten wijs, dat de heffing van die belasting nimmer ten uitvoer zou worden gebragt, dat er, als men op hunne bewilliging aandrong, van hen alleen een bewijs van gehechtheid aan de zaak des konings werd verlangd. Bedreigingen vulden weldra aan wat nog aan hunne overredingskracht mogt ontbreken. Aan noircarmes inzonderheid deed men het verwijt, dat hij op de aloude gebruiken en de waardigheid van de leden der staten, door | |
[pagina 404]
| |
den trotschen en heerschzuchtigen toon zijner toespraken inbreuk had gemaaktGa naar voetnoot(1). Daar zij nu, hij en berlaymont, in de geheimen van den hertog waren ingewijd, maakten zij zich door deze handelwijze, niet slechts tot zijne gehoorzame werktuigen, maar ook tot zijne verantwoordelijke medepligtigen. Hoe laat zich dan de tegenstand verklaren en beoordeelen, dien zij twee jaren later aan het lievelingsplan van den Landvoogd boden? Dat kwam omdat de hertog voor de eerste maal, sedert zijne komst aan het bewind, in zijn besluit gewankeld had en voor de moeijelijkheden terug was gedeinsd, die men hem in den weg legde. In plaats van den tienden penning, die een algemeen geroep van afkeuring had doen opgaan, nam hij voorloopig met den ouden vorm genoegen, waarin de belastingen waren opgebragt. Het volk verhoovaardigde zich op die zegepraal en vleide zich met de hoop, dat de tiende penning onbepaald uitgesteld zou blijven. De hertog liet het in dien waan; het was zijn belang. Het was voor het minst twijfelachtig, of de opbrengst van den tienden penning, vooral na de wijzigingen waartoe zich de hertog verbonden had, het hooge cijfer van de bede, die daarvoor in plaats kwam, zou bereiken: de heffing zelfs van den tienden penning zou door den onwil der schattingpligtigen belemmerd zijn geworden; nieuwe reglementen zouden er noodig zijn geweest, waaraan de stedelijke besturen niet dan met weêrzin de hand zouden hebben geleend. Daarenboven was de schatkist uitgeput; de | |
[pagina 405]
| |
verbeurdverklaringen hadden aan's konings kas in gereed geld niet opgebragt, wat zij zijner regering aan volksgunst en zedelijken invloed hadden doen verliezen. Om in de dringendste behoeften te voorzien, wilde de hertog liever met een' schoonen schijn van wettigheid naar zich halen wat hem de omstandigheden aan de hand deden, dan met onhandelbare onderdanen een beding aangaan. Deze bedenkingen lagen genoegzaam voor de hand, om te maken dat zijne vertrouwdste raadslieden, berlaymont, norcairmes en viglius, zich in de inschikkelijkheid van den hertog niet, zoo als het volk deed, vergisten. Inderdaad, hoe had een man van zijnen stempel zoo ligt kunnen opgeven wat minder een gedachte, dan een beginsel was: de algemeenheid, de duurzaamheid, de evenredigheid eener belasting? Zijn' vorst van de verpligting te ontslaan van om de negen, zes of drie jaren zijn toevlugt tot het volk te nemen om tegemoetkomingen te verzoeken, die nooit werden toegestaan, zonder dat het volk op zijne beurt den vorst voorwaarden oplegde, die dikwijls vrij bezwarend waren, - dat was het doel van den hertog, en dat was ondergeschikt aan dat andere hoogere doel, waarvoor hij opentlijk en stoutweg uitkwam, dat namelijk, om alle magt onder den greep van de handen des konings, zijn' meester, te brengen. Ondertusschen, zal men zeggen, liet de hertog voor een oogenblik zijn plan varen. Had hij het kunnen, had hij het durven doen, indien dat plan in zijne lastgeving begrepen ware geweest? of wel, zou het veeleer het kabinet van Madrid zijn geweest, dat op zijne besluiten teruggekomen was? In elk dier beide gevallen hadden de leden van den raad ter goeder trouw de verwachtingen des volks kunnen deelen en de verschuiving der gehate belasting kunnen beschouwen als een' eersten stap tot hare volslagen afschaffing. - De archieven van Simancas alleen kunnen deze tegenwerpingen op bevredigende wijs oplossen. Zie hier ondertusschen wat wij te dezen aanzien mogen verzekeren. Volgens de geschiedschrij- | |
[pagina 406]
| |
vers uit dien tijd, kwam het denkbeeld om den tienden penning door de quoten te vervangen, noch van het Spaansche hof, noch van den hertog, maar werd het dezen aan de hand gedaan door courtewille: het uitsluitend vertrouwen, dat deze raadsheer bij het kabinet van filips II genoot, zou de verantwoordelijkheid van den hertog gedeeltelijk hebben kunnen dekken, indien men hem ooit van dien kant zijn gebrek aan standvastigheid verweet. Daarenboven bezitten wij den officiëlen brief, waarin de hertog den koning van de verandering kennis geeft, die het akkoord van den tienden penning stond te ondergaan. Deze brief, in den raad van state opgemaakt, is merkwaardig om zijne bewoordingen. Het is minder eene aanprijzing van het nieuwe plan als wel eene verontschuldiging van wege den hertog, dat hij het oude heeft laten varen. Hij stelt de quoten, die hij heeft doen vorderen, voor als eene kapitalisatie (encabeçamiento) van de opbrengst van den tienden penning, als eene inschikkelijkheid aan de openbare meening bewezen, die zich door den toestand des lands op dat oogenblik regtvaardigen laat, doch volstrekt niet de intrekking van den maatregel in zich sluit, waarvoor zij in de plaats worden gesteld. Ook zien wij uit de brieven van hopperus, dat men in Spanje aan het nieuwe voorstel dien zin toekende. De koning gaf er zijne toestemming aanGa naar voetnoot(1). Indien, zoo als men veronderstelt, den hertog de handen gebonden waren door de bevelen en raadgevingen, die hij uit Spanje kreeg, door de maatregelen, die men hem van daar aanprees; indien hij had kunnen gissen, dat de tiende penning niet in waarheid 's konings goedkeuring wegdroeg, en dat deze aan de quoten uitdrukkelijk de voorkeur gaf, zou hij het dan gewaagd hebben op nieuw zijne besluiten te veranderen? En toch deed hij dit. In Februarij 1570 keerde hij tot den tienden penning terug, om dien andermaal op te geven. Hij kwam er | |
[pagina 407]
| |
evenwel zoo ernstig op terug, dat viglius het noodig oordeelde er naar Spanje berigt van te zenden. Wel is waar schreef hopperus toen aan zijn' vriend: dat ingeval de hertog de zaak aan den koning overliet, deze denkelijk gematigder te werk zou gaan; doch het was na een onderhoud met den koning over de zwarigheden, door viglius geopperd, dat hij deze meening uitte, en de bewoordingen, waarvan hij zich bedient, toonen duidelijk aan, dat de hertog op geenerlei wijze onder den invloed van het kabinet van Madrid handelde. Van zijnen kant bewaarde de hertog in zijne officiële brieven het bedenkelijkste stilzwijgen over hetgeen er in de Nederlanden met betrekking tot dien onderstand voorviel, niet, zoo als men beweert, omdat zijne inzigten niet met die van zijn' meester strookten, maar veeleer omdat hij zich schaamde, dat hij niets dan uitvlugten, aarzelingen, teleurstellingen, aanhoudende afwijkingen bij het streven naar zijn doel, te berigten hadGa naar voetnoot(1). Het was eerst in 1571, toen de hertog bepaaldelijk en onherroepelijk de heffing van den tienden penning besloten had, dat de strijd tusschen hem en zijne raadslieden in al zijne kracht uitbrak. De koning, op den toets gesteld, verklaarde zich voor den hertog. Die beslissing schijnt ons afdoende ten gunste van den laatstgenoemde. Het is van belang ons de | |
[pagina 408]
| |
bijzonderheden van dien strijd te binnen te roepen, om den aard en de beweegredenen van den tegenstand, dien de hertog vond, naar waarde te schatten en ons de moeijelijkheid van zijn standpunt, de inwilligingen, waartoe hij genoodzaakt werd, en den waren zin van de ondersteuning, die hij bij zijn' vorst vond, te verklaren. Niets, inderdaad, is zoo verfoeijelijk als die huichelachtige, plaagzieke, kleingeestige tegenstand in den boezem van den raad van state, gevormd door diegenen zelven, die tot dusver slaafs voor de overmagt hadden gekropen en al de vermogens van hun' geest en den verblindenden glans van hun gezag ter beschikking van den monarch hadden gesteld. Toen, op de aanmerking dat twee leden van den derden stand niet hadden toegestemd in de overeenkomst van den tienden penning, en dat bijgevolg die overeenkomst van geene waarde was, de kanselier van Brabant, scheyffve, beweerde, dat in dergelijk geval wat door de meerderheid der staten goedgevonden was, beschouwd moest worden als eenstemmig goedgevonden, en dat volgens het aangenomen gebruik, dat men vervanging noemde, het lid dat van gevoelen verschilde onder de overigen begrepen werd, gaf viglius daarop te verstaan, dat men, alvorens tot dit uiterste middel over te gaan, bedenken moest of het lid, dat van gevoelen verschilde, bij de bewuste overeenkomst geen bijzonder belang had, en dat het in dat geval onregtvaardig zou zijn de minderheid op te offeren aan eene meerderheid, wier belangen daarbij minder in de waagschaal werden gesteld. Niets was zoo billijk als deze opmerking; maar niets ook zoo kwalijk gepast in den mond van den man, die van allen, die de booze geest der Nederlanden ooit aan het hoofd van den raad heeft geplaatst, het allerminst bij het volk bemind was. De opmerking van den kanselier was gegrond. De moeijelijkheid, die zich sedert 1569 voordeed, was in 1563 reeds opgelost geworden. Op dat tijdstip ging het land evenzeer onder het gewigt der onderstandsgelden gebukt: de bisschoppen en de edelen hadden | |
[pagina 409]
| |
in hunne quoten alleen bewilligd onder voorwaarde, dat de derde stand zijne toestemming geven zou en anders niet. Op dat tijdstip weigerden de stad Leuven en het derde lid van Brussel evenzeer hardnekkig om zich met de overigen te vereenigen: het woord vervanging werd in den raad van state uitgesproken: men was op het punt om die in toepassing te brengen tegen eene geheele stad, hetgeen tot dusver zonder voorbeeld was. Men dreigde Brussel den zetel van het hof en van den raad van Brabant naar elders over te brengen. Er werden met de bisschoppen en edelen onderhandelingen aangeknoopt om hen over te halen om van de voorwaarde af te zien, waardoor men belet werd tegen de weêrspannigen doortastende maatregelen te nemen. Viglius inzonderheid slaagde er in om aan de bisschoppen eene onvoorwaardelijke toestemming af te persen, en na twee jaren strijds werd het derde lid van Brussel opgeofferd. Scheyffve had dus gelijk met zich op het vroeger gebeurde te beroepen. Viglius was met zich zelven in tegenspraak gekomen. De hertog kende viglius en wist wie hij eertijds geweest was. Van zijnen kant en van zijns gelijken tegenstand te ontmoeten, moest hem des te meer verbitteren. Hij beproefde het den raad vrees aan te jagen; hij zwoer, dat hij middelen zou vinden om zich te doen eerbiedigen, en dat degenen, die dergelijke dingen beweerden, eene strenge tuchtiging verdienden. Viglius voerde hem daarop te gemoet, dat te allen tijde de leden van den raad de vrijheid hadden gehad, om hun gevoelen te zeggen, zonder dat zij zich om hunne rondborstigheid aan eenigerlei bedreiging zagen blootgesteld; dat bijaldien zijne excellentie het anders verstond, het beter was dat de leden van den raad te huis bleven om zich voor alle gevaar te vrijwaren. Dergelijke tooneelen van strijd en verbittering herhaalden zich telkenmale, en eindelijk verklaarde de hertog, dat het slechts aan hem toekwam besluiten te nemen, en dat de leden van den raad zich daaraan te houden hadden, dat men met anders te handelen aan den eer- | |
[pagina 410]
| |
bied, dien men den koning en hem, 's konings stedehouder, schuldig was, te kort deed. Viglius beklaagt zich bitterlijk in zijn gedenkschrift daarover; maar hij vergeet dat hij niet zoo ver in de geschiedenis des lands behoefde af te dalen, om feiten aan te treffen, die daarmede geheel overeenstemden. De tegenwerpingen van viglius waren, tien jaar geleden, in den mond van het driemanschap der groote heeren geweest: het antwoord van den hertog van alva kwam bijna letterlijk met dat overeen, dat toenmaals de kardinaal granvelle tot den graaf van horne had gerigt. Het gevolg, dat viglius voorspelde, was door den prins van oranje en diens bondgenooten verwezentlijkt geworden; zij hadden zich uit den raad verwijderd. In 1572 was niets veranderd, behalve de personen. Alleen viglius had van rol verwisseld. En hier doet zich een nieuwe trek van overeenkomst met de tijden van granvelle op. De geschiedenis heeft wel, zoo als wij zoo even gezegd hebben, de oploopendheden en de verbittering van den hertog van alva te boek gesteld; maar zij moet tevens bekennen, dat hij voor de uitvoering zijner bedreigingen is terug gedeinsd. Waarom duldde hij, die zoo geneigd was om de krijgstucht van het leger in het burgerlijk bestuur over te brengen, de onbuigzame hoofdigheid van degenen die hem omringden? Waarom duchtte hij, dat de verdeeldheid, die in den raad heerschte, naar buiten uitborst, zoozeer dat hij zich vernederde om viglius in alles gelijk te geven, onder voorwaarde, dat hij voor de bestuurders der geldmiddelen het zwijgen bewaarde? Waarom bukte hij zoo laag om door tusschenkomst van zijne hovelingen, aan noircarmes en aerschot eene goedkeuring, van welken aard ook, voor dien maatregel af te bedelen? Waarom ging hij er niet toe over, om, zoo als hij gedreigd had, den tienden penning door zijne Spanjaarden en Italianen te laten heffen? Waarom liet hij aan de gewone overheden de benoeming der gemagtigden tot het heffen der belasting over? Waarom prikkelde hij den ijver dezer laatsten aan, door hun een zeker aandeel der geïnde be- | |
[pagina 411]
| |
lasting toe te staan, en maakte hij hun de uitvoering van hun' last gemakkelijker, door hen vrij te stellen van den borgtogt, dien hij te voren gevorderd had? - Dit alles deed hij eenig en alleen met het doel, om, door de aanzienlijkste personen des lands medepligtig aan zijne afpersingen te maken, de verantwoordelijkheid daarvan op hen af te schuiven, - om zich een schijn van regt te verzekeren, door in de instemming van het zoogenaamde beste deel der natie een' steun te vinden, en om, indien hij zich in spijt van dat alles in zijne verwachtingen te leur gesteld zag, verdeeldheid in het land te zaaijen, ten einde onderwerping te oogsten. Voorzeker had granvelle, niet minder dan de hertog van alva, het denkbeeld gekoesterd om de aloude vrijheden der natie ten voordeele van den vorst verbeurd te verklaren; doch hij wist zijn oogmerk onder minder terugstootende vormen te vermommen. Door aan de leden van den raad van state slechts eene raadgevende stem toe te staan, door de stemming bij meerderheid te vernietigen, door op het geheim der beraadslagingen aan te dringen, trachtte, ook hij de grooten des lands verantwoordelijk te maken voor de gewelddadige maatregelen, waarop hij bedacht was. De prins van oranje had hem doorzien: hij haalde door zijne raadgeving en voorbeeld horne en egmont over, om zich uit den raad te verwijderen; hij bragt tegen den kardinaal het verbond der ridders van de Vliesorde tot stand, die van hun' tegenstand opentlijke blijken gaven, tot zelfs in de liverei hunner bedienden; hij verklaarde ten aanhoore van het land en van de geheele wereld dat hij zich met het stelsel der regering niet vereenigen kon. Bij een zoo opentlijk verzet, zag zich de koning genoodzaakt om de uitvoering zijner plannen te verdagen, en granvelle om te vertrekken. En ondertusschen was de taak van granvelle niet zoo hagchelijk geweest als die van den hertog van alva. De koning had hem rondborstig en ernstig ondersteund: tegen den kardinaal had men zich van den kwalijk onder- | |
[pagina 412]
| |
rigten koning op den beter ingelichten koning kunnen beroepen; maar niets bewees, dat de oogmerken van den vorst niet met die van zijn' dienaar overeenstemden. Zoo waren dan ook degenen, die zich in 1571 van den naam des konings bedienden om den hertog van alva te dwarsboomen, de warmste aanhangers van den kardinaal geweest. Eindelijk, welken weêrzin de grooten ook tegen den kardinaal wisten op te wekken, liet zich die evenwel in geenen deele vergelijken met den doodelijken haat, dien de hertog van alva bij alle klassen der maatschappij op zich geladen had. Zijn overmoed, zijne onverzadelijke wreedheid, de willekeur zijner handelwijze, de gewelddadigheden en gruwelen, door zijn krijgsvolk gepleegd, hadden hem het gansche land door tot het voorwerp van den algemeenen afschuw gemaakt. Zelfs de geestelijkheid in België, en dit zegt alles, had tegen hem partij gekozen. Bovendien was er sprake van eene bede, die de vorst aan zijne onderdanen vroeg. Nu was het verleenen van zulk eene bede het kenteeken van de goede verstandhouding, die er tusschen den vorst en het volk heerschte. Ofschoon de tijden lang voorbij waren, dat die goede graaf van Henegouwen gezegd werd met zijne staten in edelmoedigheid te hebben gewedijverd en de vrijwillige gift, die deze hem hadden aangeboden, van de hand gewezen, hadden de vorsten bij het vragen van onderstand altijd den schijn ontzien en de beleefde vormen van weleer bewaard. Karel V, wel is waar, had daarop eene uitzondering gemaakt en was met de natie en hare vertegenwoordigers zonder veel pligtplegingen rondgesprongen; en dit was ook een der voornaamste grieven tegen zijn bestuur geworden. Want van weêrszijden werd de hoffelijkheid ten naauwste in acht genomenGa naar voetnoot(1), en de staten waren des te meer daarop gesteld, | |
[pagina 413]
| |
daar zij het schaduwbeeld was van het schamel gedeelte oppermagt, dat hun nog restte. Zij gebruikten en misbruikten de hun voorgedragen beden, om hunne oude privilegiën te bevestigen en er nieuwe te verkrijgen. Indien al de stelregel: ‘geen inwilligingen, geen onderstand,’ niet op de beginselen van het staatsregt dier dagen gegrond moge geweest zijn, dan was hij daarom niet minder in toepassing gebragt. De hertog van alva, die gezonden was om het land onder de slavernij van den vorst te brengen, had er dus aan den eenen kant het grootste belang bij om voor de tijdelijke beden, die van den wil der staten afhankelijk waren, eene voortdurende belasting in de plaats te stellen; aan den anderen kant moest hij zich wachten van eenigen aanstoot te geven, en tegenover zijne onderhoorigen alle vormen van beleefdheid in acht nemen; in één woord, de koning moest den schijn hebben, bij de invoering der nieuwe belasting alleen het welzijn des lands en der ingezetenen op het oog te hebben. Er was nog eene andere moeijelijkheid. Wel is waar, waren de tiende en de twintigste penning in de Nederlanden niet onbekend; soms waren zij er toegestaan, soms verworpen geworden. Maar in 1554 had keizer karel, bij brieven van non-prejudicie, gedagteekend 20 December, aan de staten van Brabant verklaard, dat noch hij, noch zijne erfgenamen of afstammelingen immer den tienden en twintigsten penning, onder geenerlei vorm, zouden vorderen. Dezelfde belofte was aan de staten van Brabant door koning filips, bij open brieven van 23 October 1557, bekrachtigd geworden. Door in 's konings naam eene dergelijke belasting te vorderen, werd diens trouweloosheid opentlijk blootgelegd. Om dien stap | |
[pagina 414]
| |
door een schijnschoon voorwendsel te regtvaardigen, was het bijkans niet meer voldoende om zich op den drang der omstandigheden te beroepen; de natie moest een gedeelte der regten, die zij zich verkregen had, afstaan; het moest den schijn hebben, alsof het voorstel van zelf uit den boezem van de voornaamste collegiën des lands voortgevloeid en door de staten met gretigheid aangegrepen was, als de verwezentlijking van een' wensch, dien zij zelve bijkans zouden geaarzeld hebben te uiten. Dit te weeg te brengen, was een vraagstuk, dat alleen door een' behendiger', bekwamer' onderhandelaar dan de hertog van alva had kunnen opgelost worden. Ondertusschen komt het ons voor, dat hij zich over het geheel in zijn gedrag door de zoo even aangevoerde bedenkingen leiden liet. Vandaar die vriendelijke, bijkans zoetsappige toon, die in de voorstellen, vermaningen en apostillen van den hertog heerscht, en dien hij niet dan in den uitersten nood met een' anderen verwisselde. Als ware de tiende penning een bijzondere gunst geweest, die de monarch aan zijne welbeminde en getrouwe onderzaten bij uitnemendheid toestond, werd het voorstel deswege alleen aan die provinciën gedaan, die tot het oude vaderlijk erfdeel van het Boergoensche huis behoorden: de later verkregen provinciën en de stad Valencijn, als met het vonnis van gekwetste majesteit bezwaard, werden daarvan uitgezonderd. In het voorstel van October 1569, stapt de hertog over al de tegenspraak, die zijn voorstel uitgelokt had, met stilzwijgen heen: hij prijst den goeden en vaardigen wil, de dienst en de gehoorzaamheid der staten, die hem zeer welgevallig waren geweest. Toen hij vervolgens den tienden penning door een' zesjarigen onderstand verving, verklaarde hij zich tot die inwilliging te verstaan, opdat de staten in die zes jaren gelegenheid hadden om zich van de voordeelen van zijn oorspronkelijk plan te overtuigen en het bijgevolg aan te nemen, iets waaraan hij niet wanhoopte. Denzelfden toon van goeden wil treft men aan in al de | |
[pagina 415]
| |
stukken, die hij met de staten wisselde, en in zijne antwoorden op hunne voorstellingen. Hij gelaat zich alsof hij hunne aanmerkingen des te gunstiger opneemt, naarmate hij zich, bij het ten uitvoer leggen van den tienden penning, daarnaar hoopt te kunnen regelen en al wat er in die belasting voor de natie drukkends mogt gelegen zijn te verligten. Hij liet het niet bij woorden blijven: zijne handelingen stemden met zijne beloften overeen. Door trapsgewijze inwilligingen het volk, of althans het beste deel des volks, voor een' maatregel te winnen, dien het aanvankelijk verworpen had, dat was het, wat de staatkunde van den hertog zich ten doel stelde. Maar dezelfde noodzakelijkheid, die den hertog van alva deze zachtzinnigheid en toegefelijke handelwijs ingaf, legde insgelijks den koning zelfbedwang en matiging op. De raadsleden wisten het, en zij deden er hun voordeel mede om te trachten den hertog van alva uit het bewind te stooten, overtuigd als zij waren, dat de vorst zich wel wachten zou om zich door eene trouwelooze en vermoedelijk vruchtelooze gewelddadigheid ten gevalle van zijn' stedehouder bloot te geven. Viglius verstoutte zich zelfs om er op aan te dringen, dat de hertog den raad de bepaalde bevelen des konings aangaande de heffing van den tienden penning zou overleggen. Hij herinnerde den raad het voorbeeld van koningin maria, die in een dergelijk geval aldus hare lastgevingen had laten zien. De hertog stoof in drift op tegen de bedekte aantijgingen van den president; doch met dat al waren de brieven des konings, die hij had kunnen voor den dag brengen, van oude en zelfs nog vroegere dagteekening dan het voorstel en het akkoord der zesjarige quoten. Bovendien werd daarin van den tienden en twintigsten penning zoo flaauw en onbepaald gewag gemaakt, dat zich het wezentlijk gevoelen van den koning daaruit niet duidelijk liet onderscheiden. De koning betuigde er zijne tevredenheid in, dat ‘de onderhandeling met de staten zoo ver gevorderd was, als de hertog hem geschreven had. Daar de hertog de hoop had | |
[pagina 416]
| |
aangekondigd, die hij koesterde, om de zaak in dier voege te wijzigen, dat de handel en de nijverheid staande bleven, dringt de koning levendig aan en verklaart dat het zijn wil is, dat het zóó geschieden zal en dat de zaak tot een dergelijk einde worde gebragt, gelijk hij vertrouwt dat de hertog doen zal en diensvolgens, voegt hij er bij, aiant le bien de mesdicts pays pour tant recommandé, singulièrement le vous recommandeGa naar voetnoot(1).’ Ziedaar vrij onbepaalde verklaringen, en die weinig geschikt waren om de voorgewende en arglistige ongeloovigheid van viglius te bevredigen. Berlaymont stelde een ander middel voor om aan het geschil tusschen den hertog en zijn' raad een einde te maken. Hij voerde aan, dat bij gelegenheid van een verschil van gevoelen tusschen koningin maria en lodewijk van praet. wegens eene minder gewigtige zaak dan de tiende penning, elke der partijen hare bedenkingen schriftelijk aan keizer karel V hadden medegedeeld, opdat deze uitspraak zou doen. Hij wilde dat men in het tegenwoordig geval eveneens handelen zou, en dat de hertog en de leden van den raad afzonderlijk aan den koning een beredeneerd verslag zouden inzenden van de gronden, waarop hunne verschillende meeningen zich steunden. De hertog verwierp het voorstel van berlaymont, en met reden. Hij wist dat de bedenkingen van de leden van den raad desalniettemin den koning ter oore zouden komen; doch hen te magtigen om zich met hunne bezwaren op eene buitengewone wijs tot den koning te wenden, was zoo goed als op die bezwaren een' stempel van wettig gezag te drukken, dien hij er niet aan kon toekennen: het was de handelingen van zijn bewind op eene en dezelfde lijn te plaatsen met de meeningen der leden van den raad, die daarbij slechts eene ondergeschikte rol hadden te vervullen: het was eene opentlijke bekentenis, dat hij | |
[pagina 417]
| |
weifelde in de gedragslijn, die hij te volgen had: het was den koning in de verlegenheid brengen, om tusschen zijn' stedehouder en zijn volk uitspraak te doen. Bij die keus liet zich, wij moeten het bekennen, de kans gunstiger aanzien voor de leden van den raad dan voor den hertog. Want de beraadslagingen, waarvan wij zoo even gewaagden, dagteekenen van het einde van het jaar 1571; en sedert 1569 toen de hertog voor het eerst tot den tienden penning besloot, tot op dit tijdstip, was er in de onderlinge betrekkingen van den koning, den hertog, de natie en de voornaamste raadsleden, eene aanmerkelijke verandering gekomen. In Maart 1569 was de herinnering aan den inval van den prins van oranje nog levendig. Over de grenzen teruggedreven, had die tegenstander zijne dreigende houding niet opgegeven, of liever, hij had haar hernomen. Frankrijk, de geduchte vijand, de niet te vertrouwen bondgenoot der Nederlanden, was onder de wapenen. Indien de partij der Hugenoten er gezegepraald had, zou België ongetwijfeld op nieuw aan een' inval hebben blootgestaan. De gemoederen waren door die zorgelijke bedenkingen verontrust op het oogenblik, dat de hertog zijne buitengewone belastingen voorstelde. Maar na het sluiten van het akkoord, had de slag van Montcontour die onweêrswolken verdreven, en de rust der Nederlanden scheen gewaarborgd. In Maart 1569 bezat de hertog, met roem overdekt, sterk door de gunst van zijn' koning en door de eerbewijzen, die de paus hem geschonken had, bovendien nog de tooverkracht, welke hem voor onze voorouders zoo geducht maakte. De natie werd beschouwd als weêrspannig tegen haren vorst, en het zwaard, dat den hertog was toevertrouwd om de vijanden van de bestaande orde van zaken tot onderwerping te brengen, moest tevens de schuldigen op eene voorbeeldige wijs straffen. De wreedheden van den raad van beroerten deden vurig uitzien naar eene algemeene vergiffenis. De hertog was gemagtigd om die te verleenen; maar hij | |
[pagina 418]
| |
bediende zich van die magtiging voor zijne staatkundige berekeningenGa naar voetnoot(1). In de minuut van het voorstel van den tienden penning, zoo als dat aan de staten-generaal moest ingediend worden, vindt men na de inleiding deze woorden: ‘Ayant à la fin son Exce faict publier le pardon général de sa Maté’. Die volzin werd echter doorgehaald: noch in het voorstel, aan de staten gedaan, noch in de aanspraak, die bij deze gelegenheid de raadsheer bruxelles deed, wordt van die gunst meer gesproken. Ook was het eerst na het akkoord van den tienden penning en dat der quoten, die het vervingen, dat de algemeene vergiffenis afgekondigd werd. Toen hij zich eenmaal van dat geduchte wapen had ontdaan, had de buitengewone magt van den hertog haar eindpaal bereikt: hij kwam weder op den voet van een gewoon landvoogd. Eindelijk begon de goede verstandhouding tusschen den koning en den hertog na 1570 te verflaauwen. De tegenpartij van den hertog behaalde in het kabinet van Madrid de overhand. De hertog van medina-celi was tot zijn' opvolger benoemd; langer dan een jaar werd zijne komst te gemoet gezien en daarmede tevens de herroeping van het plakkaat van den tienden penningGa naar voetnoot(2). De | |
[pagina 419]
| |
kardinaal granvelle onderhield van Rome uit met filips II eene doorloopende briefwisseling, waarin hij het bewind van den hertog en bijzonder zijne maatregelen ten aanzien van de geldmiddelen ten strengste gispte. De hertogin van alva had het hof als in ongenade verlatenGa naar voetnoot(1). Door de staatkundige vlugschriften, waarmede de Nederlanden overstroomd werden, vond het gerucht ingang en geloof, dat de hertog den last des konings was te buiten gegaan en dat hij zich naar de geheime voorschriften van den paus en de inquisiteurs regeldeGa naar voetnoot(2). Tot overmaat van tegenspoed, had de nieuwe koningin van Spanje hare reis door de Nederlanden genomen, en was de indruk, dien zij daarvan in haar nieuw vaderland en bij haar gemaal medebragt, alles behalve gunstig voor het bewind van den hertog van alva. Die zamenloop van omstandigheden maakte het oogenblik uitnemend gunstig om de kabinetskwestie, zoo als men het thans zou noemen, op te werpen en om den landvoogd, na den schok, dien hij reeds had ondergaan, uit het bewind te stooten. Met dat al, - wij vermelden dit bij voorraad, - | |
[pagina 420]
| |
vatte de koning de partij voor den hertog op, veel ernstiger dan deze had mogen verwachten. In den open brief, die het plakkaat van den 31 Julij 1571 begeleidt, verklaarde de hertog: ‘que nonobstant tout bon office faict de sa part, devers sa Majesté, afin de se vouloir contenter, pour les quatre ans restans, des quotes accordées, au lieu et en redemption du Xe et XXe denier, icelle ne se est aulcunement voullu condescendre;’ en eene zoo stellige taal, in een openbaar stuk gebezigd, werd door den koning noch ontkend, noch verzacht. Voorzeker moest een zoo kruipend dienaar als viglius zich wel door de omstandigheden gesteund vinden, om in zijne ongeloovigheid, trots de verzekeringen van den landvoogd, te durven volharden. Hoewel deze laatste door een uitdrukkelijk verbod de verlegenheid uit den weg ruimde, die een vertoog, door den raad van state in blijkbaar vijandelijken zin opgesteld, den koning had kunnen veroorzaken, vond dat stuk echter, onder een minder officiëlen vorm, ingang in het kabinet van Madrid. Reeds den 8sten November 1571 deelde hopperus den koning beknopte]ijk de redenen mede, die de Vlaamsche staatsdienaars tegen den tienden penning inbragten: ‘La conclusion de son rapport fut que les ministres pensoient que Sa Maté devoit en écrire au Duc, afin que la lettre fût lue au Conseil’Ga naar voetnoot(1). De Koning deed wat hij altijd deed in dringende gevallen: hij besliste niets; hij stelde de zaak uit totdat hij haar nader in beraad zou genomen hebben. Ondertusschen vereenigde granvelle zijn' aandrang met dien van viglius en berlaymont, die hem om zijne ondersteuning hadden verzochtGa naar voetnoot(2). De koning volhardde in zijn hoogvaardig stil- | |
[pagina 421]
| |
zwijgen. Van zijnen kant drong hopperus den koning om eindelijk zijn' wil uitdrukkelijk te verklaren aan viglius, als den geschiksten persoon om overal en in alles den koning te dienen. Want, wij kunnen het niet ontkennen, de onafhankelijkheid van viglius vertoont zich minder schitterend in de verslagen van hopperus, dan in de gedenkschriften, die hij zelf aan de nakomelingschap vermaakte. Ten bewijze diene het volgende. Reeds in 1569 had de hertog van alva den president bij den koning aanbevolen, als die zijn ziel aan de volstrekte alleenheerschappij had verkocht. Hopperus brengt met genoegen zijn' vriend de lofspraken over, die de hertog op hem gehouden hadGa naar voetnoot(1). Sedert had zich viglius aan het hoofd gesteld van den tegenstand, welke zich tegen den hertog van alva in den boezem van den raad zelven ontwikkelde; doch hopperus vergiste zich niet ten aanzien van de slaafsche gezindheid van zijnen vriend. Hij kende hem als den onderdanigen dienaar en hardnekkigen verdediger van het onbeperkt gezag. Den 11den Februarij 1572 bood hij den koning aan om viglius te schrijven: ‘qu'il fit trouver bon à ceulx de pardelà le bon plaisir du Roi allendroit du dixiesme denier,’ en de koning maakte op het voorstel van hopperus deze kantteekening: ‘dat hij goedkeurde dat men zich van viglius bediende pour amener les suffrages afin d'avoir le Xme denier.’ Hopperus schreef dien ten gevolge, | |
[pagina 422]
| |
en viglius ontving de verklaring van den wil des konings met de hem eigenaardige onderworpenheid. ‘Het doet mij genoegen,’ zegt hij, in zijn' brief van 18 Maart, ‘de meening van zijne majesteit betrekkelijk den tienden penning te kennen, niet dat ik reken op een' beteren uitslag dan te voren, maar ten minste zullen wij ons van den koning niet het verwijt op den hals halen, dat wij hem niet vooruit gewaarschuwd hebben. Zoo als ik altijd gezegd heb, wij roeijen tegen den stroom op; doch ingelicht als wij zijn ten aanzien der bedoeling van zijne majesteit, zullen wij des te kloekmoediger en de verbittering des volks en het geschreeuw en de klagten der staten trotseren’Ga naar voetnoot(1). Hopperus mogt zich dus wel beroemen op het goed gevolg zijner brieven. Op het oogenblik zelf dat te Madrid de vraag besproken werd, of het niet beter was den tienden penning af te schaffen, versterkte hij zijn' meester in zijn besluit, door hem te berigten, dat al degenen aan wie hij geschreven had, geantwoord hadden: ‘Que, chascun en son regard, Sa Maté seroit servye avec toute promptitude en tout et partout, sans laisser ung seul poinct au bon office comm'ilz sont obligé, nonobstant toutes les difficultez qu'au regard du peuple journellement se représentent, et que, selon que ung chascun luy escrivoit et tenoit général discours de tout, il lui sembloit que les lettres de Sa Maté avoient beaucoup proufficté et prouffictent de jour à aultre davantage par la grace de Dieu.’ - De voorspellingen van hopperus waren juist. Morillon, die tot dusver in zijne brieven aan den kardinaal granvelle de standvastigheid van viglius geroemd had, voerde op eens eene geheel andere taal. Volgens hem had de president, zoowel als hopperus, nooit iets anders gezocht dan zijn eigen belang. ‘Indien dat zoo is,’ voegt hij er met alle reden bij, ‘is het algemeen wel te beklagen’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 423]
| |
De verklaring des konings, die aanleiding gaf tot dien omzwaai in het gedrag van viglius en de andere leden van den raad, was vervat in een' brief van hopperus aan den president, die vooraf den koning zelven onder de oogen gebragt en met zijne goedkeuring afgevaardigd was. Daarin werd gezegd: ‘Touchant ce que m'escripvez du dixiesme denier, et mesmes que plusieurs des estatz font difficulté de croire que la chose procède de Sa Maté, et que, ayant vray enseigne que sa volonté est telle, se pourra faire plus grand service, - de tant qu'il ne faict à doubter que les bonnes gens sçachans que sadicte Maté, leur prince naturel, le requiert ainsy, ne laisseront de faire le mieulx qu'ilz pourront, tant pour la grande affection que luy portent, que pour se persuader entièrement que la vertu, justice, équité et saincteté de Sa Maté est telle, qu'elle ne fera rien à la charge de son peuple, sans être entièrement nécessaire pour la conservation d'icelluy, me requérant à tant de vous vouloir de ce advertir et bien et deuement informer, - ainsy vous plaisra sçavoir que, combien le mot du Ducq, estant sy très-grand et principal ministre, et en tel lieu comm' il est, doibt à ce plus que souffir, que ceulx qui pensent que ce que led. Ducq faict en cest endroict, est sans la volunté de Sa Maté, s'abusent grandement, veu qu'il est clair qu'il ne le feroit sans icelle; et ainsy vous veulx bien certiffier et asseurer par cestes, que son intention et volunté est telle et du tout déterminée, afin que la chose se face et exécute comm' il appertient, et ce, à cause de ce qu'elle importe pour le bien et conservation des pays de par-delà, - et ainsy vous veulx bien dire et certiorer que, tenant la main à | |
[pagina 424]
| |
ce tant que vous soit possible, comme ne doubte que jusques à oires avec faict, ferez chose fort agréable à Sa Maté, et s'il y eust quelqu'ung duquel s'entendoit qu'ilz font le contraire et demeureroit mal satisfaict à mon advis, non seullement contre la volunté de son Prince, mais aussi de Dieu’Ga naar voetnoot(1). Het was eene volkomen regtvaardiging van den hertog van alva, die dezulken geheel en al beschamen moest, die, | |
[pagina 425]
| |
om hen te bestrijden, het koninklijk gezag in hunne banier hadden gevoerd. Zij was van te nadrukkelijker beteekenis, omdat de koning reeds kennis droeg van de vertoogen tegen den tienden penning, die de bisschoppen van Yperen, Gent en Brugge hem hadden toegezonden, alsmede van de bezendingen, door de staten benoemd, om van den koning de opheffing van den tienden penning te verzoeken. Ten aanzien van deze bezendingen week de hertog niet van de gedragslijn af, die hij zich voorgeschreven had. Aan den eenen kant hield hij hun vertrek tegen, hij onderschepte zelfs de brieven, die zij aan hunne lastgevers zonden, en verklaarde aan de staten, dat de koning hem in zijne laatste brieven uitdrukkelijk bevolen had, zich tegen de komst dier gemagtigden te verzetten: aan den anderen kant betuigde hij, om zijn eigen woorden te bezigen, ‘ne vouloir deffendre ledict envoy, comme ladicte ordonnance portoit, pour ne donner occasion aux malveuillans - de soutenir - que son Exce étoit celuy qui avoit mis en avant le 10me et le 20e denier, et insistoit en l'exécution d'iceulx sans le sceu et volunté de Sa Maté.’ - Toen, in weerwil van deze waarschuwing, de afgevaardigden hunne reis voortzetteden, nam de hertog dat berigt met onverschilligheid op, terwijl hij beweerde, dat de staten door de ondervinding van het vruchtelooze van dien stap zouden overtuigd wordenGa naar voetnoot(1). Men beweert dat die bezendingen volkomen geslaagd zijn; dat zij filips II over zijne ware belangen en die zijner onderdanen hebben ingelicht, dat door haar gezag aan het aanzien van den hertog van alva eene onherstelbare krenking is toegebragt. Wij kunnen die meening niet deelen. Indien de koning ten laatste toegegeven heeft, was het de zamenloop der omstandigheden en niet de invloed der Belgische afgevaardigden, die hem er toe dwong. Een kort verslag der gebeurtenissen is voldoende om dit boven allen twijfel te verheffen. | |
[pagina 426]
| |
De afgevaardigden van Henegouwen kwamen het eerst te Madrid. Hopperus werd door den koning gelast om hen te ontvangen en hun het levendig misnoegen van zijne majesteit te betuigen, dat zij verschenen waren zonder verlof en bijkans buiten weten van den hertog, zijn' stedehouder en hun' landvoogd. Op de Henegouwsche afgevaardigden volgden die van Rijssel, Douai en Orchies. Hopperus onthaalde hen bij gevolg op eene dergelijke strafrede. Daarop kwamen de gemagtigden van Utrecht en achtereenvolgens de bezendingen van Brabant en Vlaanderen. Ondertusschen vielen er in de Nederlanden gebeurtenissen voor, die allernoodlottigst waren voor het gezag des konings. Men zou kunnen zeggen dat de komst der verschillende bezendingen met die der renboden afwisselde, die dagelijks nieuwen rampspoed kwamen verkondigen. De inneming van den Briel, de afval van Vlissingen, de opstand van bijkans geheel Holland, waar men zich niet veel meer over het gezantschap bekommerde, dat men beraamd had naar Spanje te zenden, waren de magtigste drangredenen om den koning van de noodzakelijkheid te overtuigen, dat hij van staatkunde had te veranderen. Ook was het eerst na eene maand te Madrid te hebben vertoefd, dat diegenen der afgevaardigden, die het eerst waren aangekomen, gehoor kregen. Dat was een eerste stap, doch het antwoord des konings was kort en ontduikend. Hopperus werd door den koning belast met het opmaken van bedenkingen, die strekken moesten om de bewijsgronden, die de afgevaardigden ten gunste van hunne zaak in het midden bragten, één voor één te ontzenuwen. 's Konings secretaris voor de Vlaamsche aangelegenheden, gabriel de çayas, verklaarde aan de afgevaardigden van Brabant, die hem verzocht hadden om hunne zaak te ondersteunen, dat hunne zending geen de minste vrucht zou dragen, en dat zijne majesteit bovenal een duurzaam inkomen verlangde. Er werd dus een nieuwe tegenspoed vereischt, nog geduchter dan de vorige, om 's konings strengheid te breken. Die tegenspoed bleef niet lang uit. Graaf | |
[pagina 427]
| |
lodewijk van nassau bemagtigde Bergen; dat was het sein voor een' nieuwen oorlog met Frankrijk. Naauwelijks was die ramp in Spanje bekend geworden, of de koning liet de afgevaardigden, die hij nog steeds weigerde te erkennen in hunne hoedanigheid van vertegenwoordigers en gevolmagtigden, uitnoodigen, om hem hun gevoelen mede te deelen over de middelen om de Nederlanden tot rust te brengen. Zij voldeden aan dat verzoek, en twee dagen daarop deed de koning hun zijn bepaald besluit toekomen. In de voorafspraak werd herhaald: ‘que le respect que Sa Maté et le Duc avoient en l'exécution du Xme et XXme denier avoit esté pour le propre bien et bénéfice des Estatz des pays de pardecha, et qu'ayant samblé que le moyen dudict Xme et XXme deniers estoit le plus convenable et équitable, égual et général, il avoit commandé qu'icelluy fust practicqué et mis en exécution.’ Het besluit kwam zakelijk hierop neder, dat zijne majesteit, ‘gehoor gevende aan zijne natuurlijke welwillendheid, er in toestemde om zich naar den eenstemmigen wensch zijner onderdanen te voegen.’ Evenwel stond hij slechts de voorloopige opschorsing van den tienden penning toe; hij liet aan den hertog van alva over om de afschaffing er van opentlijk te doen afkondigenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 428]
| |
Ondanks alles wat wij zoo even berigt hebben, blijft er iets onbepaalds in de verklaring van filips II, een zweem van | |
[pagina 429]
| |
besluiteloosheid in zijn gedrag, een zeker gebrek aan overeenstemming tusschen zijne woorden en zijne handelingen, dat de twijfelingen regtvaardigt, die men ten aanzien van zijne bedoelingen geopperd heeft. Wij geven dit toe; maar in de kronkelpaden zijner staatkunde de geheimste gedachten van filips II te vatten en te raden, is een vraagstuk, dat bijkans boven het bereik der geschiedenis is. Niemand had beter dan die koning de kunst beoefend om zijne gevoelens te verbergen: niemand bragt die kunst zoo dikwijls en met | |
[pagina 430]
| |
zulk een goed gevolg in toepassing. Wij hebben ons bepaald om aan te toonen, dat de toning in al zijne opentlijke en halfopentlijke verklaringen zijn' stadhouder ten aanzien van den tienden penning met zijn gezag gerugsteund heeft; dat die verklaringen, in het eerst niet zeer talrijk en uitdrukkelijk, ten slotte de instemming en medewerking des konings met de maatregelen van den hertog van alva buiten twijfel hebben gesteld; dat eindelijk die dubbelzinnigheid het gevolg was van den toestand, waarin zich de vorst geplaatst vond, ten opzigte der beden, die, volgens eene in die dagen gangbare verdichting, van de welwillendheid der onderdanen gevraagd, doch meestal in der daad door ordonnantiën en met geweld afgeperst werden. Indien het tweede deel der archieven van Simancas onze gissingen logenstraffen mogt en bewijzen, dat filips II zich in ernst tegen den tienden penning heeft verzet, en dat hij, in spijt van zijne overtuiging, zich heeft laten medeslepen door den ijver van zijn' stadhouder, zal nog te bezien staan, of de hertog van alva zich zelven niet bedrogen heeft ten opzigte van de meening van zijn' meester; of deze laatste den hertog niet met opzet in zijn' waan gelaten heeft, ten einde, al naardat de uitslag van zijne handelingen wezen zou, of de voordeelen er van zich zelven te kunnen toeëigenen, of al het hatelijke er van op den rug zijns dienaars te laden.
Wij hebben den hertog beschouwd als dienaar des konings; laten wij thans hem op zijn standpunt van landvoogd beoordeelen. In October 1571 schreef viglius aan hopperus, dat, hoewel de hertog zich op de toestemming beroepen had, die de staten vroeger aan den tienden penning gegeven hadden, er sedert veel was voorgevallen, dat, volgens de beginselen des regts, de geldigheid dier toestemming hoogst twijfelachtig maakte. Wij kunnen die meening van viglius niet deelen. Ook hadden de staten zich in hunne vertoogen, zoowel aan den hertog van alva | |
[pagina 431]
| |
als aan den koning, wel gewacht al te veel nadruk op die voorgegeven buitengewone voorvallen te leggen. Het zal voldoende zijn er eenige van op te geven om de nietigheid der gevolgen, die men er uit afleidde, in het licht te stellen. Eene der drogredenen, waarom beweerd werd dat de toestemming hare kracht verloren had, was, dat, terwijl volgens de acte van toestemming de tiende penning algemeen in al de gewesten had moeten geheven worden, waarvan de staten bijeengeroepen waren om dien toe te staan, die heffing noch afgekondigd noch ten uitvoer gelegd was in de provincie Utrecht. Men vergat, dat de staten van Utrecht zelve beweerden, dat hunne bijeenroeping eene eerste onregelmatigheid uitmaakte, en dat zij niet onder de erflanden des konings konden begrepen worden; dat deze provincie zich in een' geheel buitengewonen toestand bevond, gebukt als zij ging onder de aanklagt van weêrspannigheid, door den raad van beroerte tegen haar ingebragt; dat eindelijk de hertog beweerd had, haar onder de erflanden te moeten begrijpen, en den tienden penning er des noods met geweld te zullen heffenGa naar voetnoot(1). Zie hier eene andere uitvlugt. Terwijl de hertog als beginsel aangenomen had, alleen de voorwerpen van den laatsten verkoop aan de belasting te onderwerpen, merkte men aan, dat het zout met een' dubbelen of drievoudigen tienden penning bezwaard was. Nu was het zout meer dan iets anders eene der stoffen, die tot bewerking dier voorwerpen van laatsten verkoop werden gebruikt. Ondertusschen, durven wij verzekeren, lag niets verder van de bedoelingen van den hertog dan die overbelasting. In de moderatie van 2 November 1571, had hij van de buitengewone belasting | |
[pagina 432]
| |
uitgezonderd en als grondstoffen beschouwd: ‘Les huiles et aultres liquides, qui se vendront pour estre employés en manufactures.’ Daarenboven was alles nog in den staat van ontwerp, en men had over dergelijke zwarigheden van den hertog eene nadere verklaring behooren uit te lokken. Want het was vooral aan dergelijke klagten dat hij zich verbonden had regt te doen: ‘Son Excellence,’ - luidt het in het antwoord aan de staten van Brabant, 15 October 1571, - ‘prendra regard sur ce que touche les victuailles, et s'y fera le tout successivement, comme le faict se mect en train et exécution, n'estant possible en chose nouvelle et non practiquée pourveoir du commenchement à tout inconvénient, requérant par ce lesdicts estatz de se mectre, quant à ce poinct, en repos’Ga naar voetnoot(1). Inderdaad, de oneenigheid tusschen de staten en den hertog berustte niet louter op eenige onregelmatigheden: de vraag had in 1569 besproken moeten worden; zoo als zij sedert Julij 1571 behandeld werd; maar wij hebben reeds verslag gedaan van de oorzaken, die de staten verhinderden om zich destijds zoo kloek en vasthoudend te toonen, als zij het twee jaar later waren. De grond, die door de schroom- | |
[pagina 433]
| |
valligheid der eenen, door de onvoorzigtigheid of misdadige toegefelijkheid der anderen, verloren was gegaan, trachtte men later te heroveren op een' vijand, die er zich, krachtens een feitelijk verworven regt, op handhaafde. Om hunne zaak te bepleiten, beriepen zich de staten op de grondregels van het staatsregt, zoodanig als het door het gezond verstand erkend en door de oude grondwetten des lands vastgesteld was. Hunne tegenpartij grondde zich op de vroegere inwilligingen, waardoor de staten zelven hunne zaak in de waagschaal hadden geworpen. Onderzoeken wij, van welke gronden men zich ter eene en ter andere zijde bediende. Vooreerst zeiden de staten, dat de toestemming tot den tienden penning, in 1569, noch onvoorwaardelijk, noch eenstemmig was geweest. Bedreigingen en list hadden hun die afgeperst. Omdat verscheidene leden der staten daartoe niet hadden willen toetreden, had men de toevlugt genomen tot het gewelddadig en onwettig middel der vervanging, om alzoo den schijn eener volledige en onbepaalde toestemming te verkrijgen. Wij moeten het toegeven: sommige dienaars van den hertog hadden te midden der staten-vergadering bedreigingen geuit; de president bruxelles in zijne openingsrede; rassenghien in de vergadering der staten van Rijssel, Douai en Orchies; noircarmes in den raad der stad BergenGa naar voetnoot(1). Ongetwijfeld volgden zij met dus te handelen de ingevingen van den hertog; doch hunne taal was op zich zelve niet officiëel. De hertog zelf had zich voorzigtig van dergelijke bedreigingen onthouden. Integendeel, hij had aan de staten van Rijssel, Douai en Orchies geantwoord: ‘Qu'il falloit, pour le service de Dieu et le bien publicq des Pays-Bas, faire l'accord absolutement, et que néantmoings il ne volloit ne entendoit user de voye de commandement’Ga naar voetnoot(2). Eveneens was | |
[pagina 434]
| |
het gelegen met de verzekeringen, door berlaymont, noircarmes en den graaf de la roche aan de staten van Namen, Henegouwen en Artois gegeven, dat het met de heffing van den tienden penning niet tot uitvoering zou komen. Al waren hunne verklaringen zelfs de vrucht van 's hertogen lastgeving geweest, zij hadden volstrekt geen kenmerk van openbaar gezag; zij waren beperkt door hetgeen de koning ten slotte zou goedvinden; zij berustten op de vermoedelijke uitwerking, die de voorstellingen der staten op den hertog zouden hebben; voorstellingen, die deze gemagtigd, ja bijkans uitgenoodigd werden te doenGa naar voetnoot(1). Overigens bekrachtigde de hertog gedeeltelijk de beloften zijner gemagtigden, toen hij den tienden penning in buitengewone quoten veranderde; toen hij die quoten voor twee jaren aannam, en zich tegelijk verbond om bij den koning er op aan te dringen, dat deze er genoegen mede nam om ze de volgende vier jaren voort te doen duren. Zeker was die belofte van den hertog niet opregt gemeend: doch de staten hadden het regt niet om de waarheid der verzekering in twijfel te trekken, die vervat was in het plakkaat, dat in Julij 1572 afgekondigd werd: ‘Nonobstant tout bon office faict de sa part devers sa Majesté, icelle ne s'est aulcunement voullu condescendre.’ Zoo drukte zich de hertog uit.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 435]
| |
Wij hebben reeds gemeld, op welken grond viglius opkwamGa naar voetnoot(1) tegen de comprehensie of vervanging, die door den kanselier van Brabant was voorgesteld als een middel om de leden der staten, die niet tot den tienden penning konden verstaan, tot gehoorzaamheid te dwingen. De staten van Brabant droegen zorg, in de vertoogen, die zij tot den koning rigtten, het ongelijk, dat hun in dit opzigt was aangedaan, in het licht te stellen. Wij durven verzekeren, dat dit het best bewerkte, het schitterendste deel van hunne rede is. Zij betoogen daarin, dat de drie staten niet een enkel en eenig collegie kunnen uitmaken en dat zij drie onderscheiden collegiën zijn en blijven; dat, gelijk in elke stad ieder lid een bijzonder collegie uitmaakt, - in diervoege, dat in de stad Brussel, bij voorbeeld, elk der drie leden afzonderlijk bijeenkomt en afzonderlijk zijne toestemming geeft, en het noodzakelijk is dat die afzonderlijke en bijzondere toestemmingen onderling overeenstemmen om de volledige en volstrekte toestemming der stad te vormen, - evenzoo de drie staten elk voor zich toestaan datgene waartoe hunne inwilliging is gevraagd, en de vier hoofdsteden, die het derde lid zamenstellen, door hunne stem de geestelijkheid en den adel niet kunnen binden, en nog minder de geestelijkheid en de adel de vier hoofdsteden. Om te bewijzen dat de stem van twee of drie leden van den derden stand het lid, dat van gevoelen verschilt, niet binden kan, voeren zij de ordonnantie van karel V van het jaar 1546 aan, waarbij bepaald werd, dat hetgeen door de twee eerste leden van Brussel en de vier natiën, of door een der twee leden en de vijf natiën zou zijn toegestaan, beschouwd zou worden als een algemeen besluit der drie leden: waaruit volgen moest, dat werkelijk de twee eerste leden van Brussel slechts voor twee natiën geteld, en bij- | |
[pagina 436]
| |
gevolg als twee elfden der geheele stad gerekend worden, die door hunne stemmen de overige negen elfden niet kunnen medeslepen. Wat de vier leden van Leuven betreft, herinneren de staten den koning, dat in 1529, bij gelegenheid van eene belasting, die door drie leden besloten en door het vierde verworpen was, de keizer bij acte van 2 November verklaard had, dat ten aanzien van alle belastingen, waartoe elk inwoner der stad voor zijn' persoon naar zijne middelen moest opbrengen, de drie eerste leden het vierde niet door hunne stemmen konden vervangen. Ongetwijfeld waren dat de ware beginsels van het staatsregt. Doch wat volgde daaruit? dat te allen tijde de vervanging slechts een regtsverdichtsel was geweest, eene aanmatiging der oppermagt, eene onwettigheid, waartegen de natie standvastig en eendragtig, als tegen een inbreuk op hare regten en vrijheden, had behooren op te komen. Ongelukkiglijk had zij dit niet gedaan, en de vervanging had van toen af in de orde der feiten hare plaats ingenomen. Wij hebben gezien, dat men in 1564 op het punt had gestaan om haar op de stad Brussel toe te passen; dat voorbeeld stond niet op zich zelf; de staten zelve moesten bekennen, dat bij gelegenheid van de zesjarige bede, in 1558 toegestaan, dit middel was aangewend; doch zij poogden de kracht van dat voorbeeld te verzwakken. In de acte van toestemming van 1558, beweerden zij, was bedongen, dat de vervanging alleen voor ditmaal in werking werd gesteld, wegens het dreigende gevaar waarin zich het land bevond, zonder dat daardoor iemand in zijn regt verkort, of eenig gevolg hoegenaamd daaruit voor de toekomst zou mogen afgeleid worden. Al de vervangingen, voegden zij er bij, die tot dusver hadden plaats gehad, hadden betrekking op tijdelijke beden, waarvan de duur en het bedrag vooraf bepaald was geworden, terwijl de tiende penning eene voortdurende belasting zou zijn, van onbepaalde uitgestrektheid, en bijgevolg eene onherroepelijke vervreemding der natuurlijke vrijheid van de | |
[pagina 437]
| |
provincie Brabant. Nu kon eene dergelijke vervreemding niet door middel der vervanging plaats grijpen, volgens den onschendbaren regtsregel: dat de meerderheid de minderheid niet kan dwingen om zich aan haar gevoelen te onderwerpen, zoodra er sprake is van de onafhankelijkheid met dienstbaarheid te ruilen. Onbetwistbaar had de hertog van alva bij het voorstellen van den tienden penning het oogmerk om den landsheer voor altijd van de lastige verpligting te ontheffen om van zijne onderdanen zijne inkomsten te bedelen. Hij ontveinsde in den geheimen raad zijn doel niet. Hij wachtte zich echter wel, zulks in zijne opentlijke onderhandelingen met de staten te laten blijken. In zijn voorstel gaf hij hoog op van de voordeelen, die aan zijn ontwerp verknocht waren, om des te minder te doen voelen, dat de last, dien hij de Nederlanden ging opleggen, hen eeuwig drukken zou. Wel is waar was aan de pen van zijn' secretaris de uitdrukking ontsnapt: ‘dat zijne excellentie, de zaken niet kunnende staande houden zonder eenigen goeden en duurzamen onderstand, na rijp beraad geen beter middel gevonden had dan dat hetwelk hij voorstelde.’ Doch die uitdrukking werd weder goed gemaakt door de plegtige verklaring, ‘dat de hertog den tienden en twintigsten penning slechts vroeg tot dat er voorzien zou zijn in de zoo dringende behoeften van zijne majesteit, of tot dat men eenig ander voegzamer middel, en dat hiervoor toereikend was, zou hebben uitgedacht.’ Met dat al, daar de regering ten slotte het oordeel over die behoeften uitsluitend zich zelve voorbehieldGa naar voetnoot(1), was het | |
[pagina 438]
| |
waarschijnlijk, dat het geval, dat de hertog verondersteld had, zich nimmer zou voordoen, althans nimmer als bestaande zou erkend worden. Later, na vruchteloos getracht te hebben de staten voor de quoten te winnen, die in plaats van den tienden penning moesten komen, stelde de hertog andermaal, onder een' anderen vorm, zijn oorspronkelijk plan voor. Dat voorstel, in Februarij 1570 gedaan, heette: Kwijtschelding en moderatie van den tienden penning, en de hertog verklaarde daarin uitdrukkelijk, ‘dat hij zich aan dien regel en wijziging voor den tijd van zes jaren dacht te houden.’ Op het voorbeeld der overige staten, gaven ook die van Artois daartoe hunne toestemming, doch onder voorwaarde dat in de acte van toestemming woordelijk ingelascht zou worden: ‘que toutes demandes et accordz demeureroient sopitz et extainctz.’ Zij maakten hetzelfde beding, toen zij, na langen strijd, eindelijk er in bewilligden, in de tweejarige bede hun aandeel op te brengen. Zij deden dit, zegt viglius, omdat zij vreesden dat de tiende penning als eene voortdurende belasting zou beschouwd worden. Ook onthulde de hertog zijne wezentlijke bedoelingen doordien hij de bepaling, door die van Artois voorgesteld, hardnekkig weigerde over te nemen; hij wilde alleen de vaste uitdrukking toegeven, die hij in al die acten van acceptatie gebezigd had: ‘dat de tegenwoordige overeenkomst gemaakt werd, onverminderd het regt van zijne majesteit, dat voortvloeide uit de toestemming van al de staten in den 100sten, 20sten en 10den penning.’ Hieruit bleek, dat de bezorgdheid der staten slechts al te gegrond was; evenwel, zoolang de hertog zijne buitengewone belasting binnen een vast tijdsbestek, hoe uitgestrekt en ruim ook, bleef beperken, konden de ingezetenen der Nederlanden niet met regt staande houden, | |
[pagina 439]
| |
dat hunne oude vrijheid er door vernietigd en aan de volksvertegenwoordiging de doodslag toegebragt werdGa naar voetnoot(1). Eene andere aanmerking, door de staten tegen den tienden penning ingebragt, was niet minder op den aard zelven van de aloude staatsregeling der Nederlanden en van de betrekking tusschen den vorst en zijne onderdanen gegrond. Alle bede had, gelijk wij reeds gezegd hebben, de behoefte des lands tot beweegreden of voorwendsel. Nu had die behoefte uit haren aard zelf hare grenzen. Zij was of tijdelijk, zoodat men haar door eene oogenblikkelijke inspanning bestrijden kon, en in dat geval moest men die behoefte wel bepaald aanwijzen en hulpmiddelen voorstellen, die daaraan geëvenredigd en daarvoor gepast waren; of de behoefte was van dien aard, dat het, zelfs ten koste van de grootste opofferingen, onmogelijk was haar te boven te komen, en in dat geval was het beter met de omstandigheden, hoe ongunstig ook, te rade te gaan, dan het land door uitputting aan een' onfeilbaren ondergang bloot te stellen. In beide gevallen hadden de staten het regt om die behoefte te kennen, en bijgevolg het gebruik der onderstandsgelden, die zij hadden toe te staan, voor hunne lastgevers te regtvaardigenGa naar voetnoot(2). Dit beginsel was opentlijk geschonden door de invoe- | |
[pagina 440]
| |
ring van den tienden penning. Als de staten daarover wraak schreeuwden, dat eene dergelijke belasting tot dusver in het land | |
[pagina 441]
| |
was, bedoelden zij daarmede niet, dat er geene gemeente of provincie bestond, waar die belasting niet van te voren geheven wasGa naar voetnoot(1). Maar tot dusver was de tiende penning noch voorgesteld, noch toegestaan onder den vorm van eene algemeene bede: in de afzonderlijke provinciën en gemeenten had men er zich van bediend als van een middel om het betrekkelijk aandeel in de verlangde bede te verschaffen. In geen geval kon de tiende penning dus de som, bij de inwilliging van de bede bepaald, te boven gaan: daar hij slechts tegelijk met andere middelen in toepassing werd gebragt, kon de opbrengst zelf nimmer klimmen tot het bedrag der geheele som, terwijl de staten meester bleven om de toepassing er van naar de omstandigheden te wijzigen. Het komt ons voor dat de staten, als zij hierop waren blijven staan, hunne zaak hadden moeten winnen. De staten van Brabant en Vlaanderen klemden zich dan ook aan die redenering vast. Stel eene som voor | |
[pagina 442]
| |
(zeiden zij aan den hertog), hoe groot ook, die toereikend is voor de behoefte van het oogenblik, al ware het twee millioen, - wij zullen ze toestaan, wij zullen ze opbrengen met hulp der andere provinciën: de staten zullen zich onderling verstaan ten aanzien van een gelijkvormig en algemeen middel voor het gansche land, onder voorwaarde slechts dat de opbrengst van het heffingsmiddel de toegestane som niet te boven ga, en dat na verloop van een vast aantal jaren, vanwege den vorst zoodanige vraag om onderstand hernieuwd worde, als met de behoeften alsdan in verband zal staan. - Om hunne meening te doen zegevieren, zouden de staten van Brabant en Vlaanderen de medewerking der andere provinciën noodig hebben gehad; ongelukkigerwijze zagen zij zich van die medewerking verstoken: de bijzondere belangen behaalden de overhand; hetzij uit vrees, hetzij uit onderlinge ijverzucht of uit onbedachtzaamheid, zonderden zich de anderen staten van hen af, en de hertog had zoodoende gelegenheid om op hunne voorstellingen te antwoorden, dat, aangezien met de overige provinciën eene dergelijke overeenkomst gesloten was, het niet meer van hem afhing, ‘in dien voet thans verandering te brengen.’ De tiende penning, beweerden de staten, was een last waaronder het land onfeilbaar bezwijken moest. Hun regt, het heil des volks, het belang van den koning zelven, dit alles liep te zamen om dien maatregel te doen verwerpen. Volgens getuigenis van morillon, in een' brief aan granvelle, kwam de hertog van alva, in weêrspraak met de gezonde en redelijke stelregels der staten, er opentlijk voor uit: ‘dat het voor den koning beter was al de Nederlanden te verliezen, dan ze in een' toestand van ongehoorzaamheid te behouden.’ Is het noodzakelijk hem dergelijke buitensporigheid toe te schrijven? Is het niet billijker de vraag te stellen: heeft de hertog ooit de innige overtuiging gehad dat zijn maatregel voor het land verderfelijk zou zijn? Meer krijgsman dan staathuishoudkundige, begreep hij niet, dat | |
[pagina 443]
| |
een bestendig uitgeoefend toezigt op al wat er in het land verkocht of omgezet werd, den handel, die teedere bloem, die zich alleen voor de stralen der vrijheid ontsluit en daarin tieren kan, te gronde zou rigten. Hij begreep slechts één ding: dat de schatkist uitgeput was, dat de hulpbronnen in Spanje begonnen op te droogen, en dat de geldsverlegenheid voortdurend toenam. Misschien zelfs was de vraag: of de tiende penning, naar de strengheid der plakkaten ten uitvoer gelegd, aan de schatkist meer geld zou opbrengen, dan men het land door evenredig verdeelde onderstandsgelden kon afpersen, niet ten volle bij hem uitgemaakt. Doch waarom trad hij in deze onzekerheid niet tot het gevoelen bij, dat hem de ervaring zijner raadslieden aan de hand deed? Waarom liet hij, in strijd met de meening van al de overigen, het stelsel der quoten varen? Waarom verbitterde hij, met verwerping der vroeger door hem goedgekeurde moderatie, de openbare meening en trotseerde hij de algemeene afkeuring, door een onuitvoerbaren en stuitenden maatregel met geweld te willen doorzetten? Om deze tegenwerping te beantwoorden, moeten wij ons op het standpunt van den hertog van alva verplaatsen. Tot bestrijding der buitengewone behoeften werden buitengewone onderstandsgelden vereischt, en om die te verkrijgen, boden zich drie middelen aan den hertog aan. Het eerste was dat der quotisatie. Volgens dat stelsel was alles aan vaste bepalingen gebonden: de som die betaald zou worden, de jaren binnen welke de betaling zou plaats hebben, het aandeel dat elk lid der generaliteit in de opbrengst had te dragen, en de belastingen die het gemagtigd zou zijn te heffen ten einde aan zijne verbindtenissen te voldoen. Het tweede middel bepaalde eveneens het geheele bedrag der op te brengen som en den tijd waar binnen zij moest opgebragt worden; doch de regering bemoeide zich niet regtstreeks met de middelen en wegen, waarvan zich de staten elk voor zich zouden bedienen om de vereischte som te | |
[pagina 444]
| |
vinden, of het moest zijn, om in overeenstemming met hen eene algemeene belasting voor het gansche land vast te stellen, die geheven zou worden totdat het cijfer der toegestane som bereikt was. Het derde middel bepaalde niets, behalve de belasting zelve, waarmede het evenzeer en voor eeuwig alle provinciën, alle gemeenten, en zelfs tot alle bijzondere personen toe bezwaarde. De tiende penning was een der vormen van die soort. Van die drie middelen was het eerste het oudste en dat hetwelk het meest overeenkomstig was met den aard zelven van die staten, die slechts eene verzameling van gedeelde bezittingen vormden, welke de vorst uit zeer verschillenden hoofde verkregen had. Het was dan ook het eenige middel, dat tot dusver gebezigd was geworden. Viglius, de leden van den raad van state en van dien van financiën, en ook, om de waarheid te zeggen, de meesten der staten zouden gewenscht hebben, dat daarvan niet afgeweken ware. Doch aan dat stelsel waren zware moeijelijkheden verknocht. De grondslag, waarnaar de verdeeling geschiedde van hetgeen de provinciën elk voor zich hadden op te brengen, was veranderlijk, en wisselde met den bloei dier provinciën. Naar Vlaanderen, Brabant en Holland vooral werden de aandeelen der andere staten geregeld; doch in dit tijdperk reeds begon Vlaanderen snellijk te vervallen van het toppunt van rijkdom, waartoe het zich voorheen had verheven. Brabant had zich te zijnen koste verrijkt, en Brabant zag op zijne beurt in Holland een' geduchten mededinger opdagen. Daarbij kwamen de rampen van den oorlog, de slechte oogsten, de overstroomingen, die de verschillende provinciën op het ongelijkst teisterden en zoodoende de verhouding, waarop de splitsing van de aandeelen der bede gebouwd was, in haren grondslag aantasten. Het was er niet mede afgedaan, indien der vasthoudendheid van elke provincië door arglistige onderhandelingen de penningen, waarmede men haar bezwaarde, werden ontwrongen: bij het bepalen der hulpbronnen, waaruit elke provincie geregtigd zou | |
[pagina 445]
| |
zijn te putten, stiet de vorst op onoverkomelijke moeijelijkheden. De plaatselijke en persoonlijke belangen, de eigenbaat van het kerspel, lieten zich bij die gelegenheid op eene onbeschaamde wijze gelden en werden met hartstogtelijkheid besproken, niet slechts tusschen de verschillende provinciën, waarvan de eene soms eene belasting voorstelde, die ten nadeele der naburige provincie strekken moest; maar nog meermalen ontstond er tusschen de leden van ééne en dezelfde provincie eene onverzoenlijke tweedragt; want de ongelijkheid en, bij gevolg, de onregtvaardigheid der belastingen had haar toppunt bereikt. Het was aan de voornaamste steden gelukt de minder rijke gemeenten in de vertegenwoordiging van lieverlede op den achtergrond te schuiven, en het platteland moest de kosten van dat aangematigd gezag dragen. En welk eene verregaande ongelijkheid bestond er tusschen die steden zelven! Uit een tarief, dat een aanhangsel vormt der vertoogen van de staten van Brabant, blijkt, dat in 1571 de stad Leuven op de eerste levensbehoeften het dubbele der belastingen van Antwerpen en het vierdubbele van Brussel betalen moestGa naar voetnoot(1). Die ongelijkheid der belastingen was een kwaad, dat dringend voorziening vorderde, maar de quotisatie diende slechts om het dieper te doen inkankeren. Om op den hertog van alva terug te komen, ook hij had van die quotisatie de proef genomen, en die proefneming was hem bitter tegengeslagen. In 1569 had hij binnen eenige maanden den staten de toestemming tot den tienden, twintigsten en honderdsten penning weten af te persen: wel is waar, onder den invloed van den schrik, dien de uitgebreide en geheimzinnige magt waarmede hij bekleed was inboezemde; doch in alle geval was zijn doel bereikt. Toegevende aan ons onbekende influisteringen, liet hij zich overhalen om van stelsel te veranderen. ‘Daar hij zich naar het | |
[pagina 446]
| |
verzoek der staten wilde schikken en hun gunst bewijzen,’ stelde hij voor, om gedurende zes jaren den tienden penning door een' jaarlijkschen onderstand van twee millioenen te vervangen, die volgens de oude quotisatie over de verschillende provinciën zou verdeeld worden. Het cijfer was buitensporig hoog, doch kon de hertog van alva zich met een minder uit de verlegenheid redden? Het was in alle geval eene inschikkelijkheid, door den hertog jegens de openbare meening betoond. Daar de nieuwe maatregel slechts voorloopig was, en vermits de hertog in zijn voorstel de staten ernstig had aangemaand: ‘de bientost se résoudre, regardant à ce qu'ilz aymeroyent mieulx ou de admettre l'exécution et collectation du Xme et XXme deniers, ou plustost furnir la somme susdicte par autres,’ was het de pligt der staten te zorgen, dat de hertog nimmer over zijne toegevendheid berouw kreeg. Het was hun pligt, door eene onbekrompen opoffering, den vorst het bewijs te leveren, dat geenerlei nieuwigheid hem zoo voordeelig zou zijn als de naauwgezette handhaving der oude instellingen, al vonden zij ook haar' eenigen steun en verdediging in de vooroordeelen der natie. Maar zie! juist het tegenovergestelde had plaats. De drie provinciën, die wegens haar' rijkdom en omvang aan het hoofd der andere stonden, hadden het met elkander als afgesproken om voortaan elke bewilliging van onderstand onmogelijk te maken. In Brabant verwierpen de twee eerste leden dadelijk de voorgestelde quotisatie, en rieden den hertog de som, die hij benoodigd was, te vinden op hetgeen zij de algemeene middelen noemden, waarvan zij hem een ontwerp voorlegden; de steden waren het met hen eens om de voorgestelde quotisatie te verwerpen, zonder zich evenwel uit te laten over de middelen, die haar moesten vervangen. - De staten van Holland waren slechts daarin eensgezind, dat zij quotisatie weigerden. De edelen wilden den tienden penning ten uitvoer zien leggen, een maatregel, dien de steden voortdurend als een' noodlottigen slag voor haren handel beschouwden. Kort- | |
[pagina 447]
| |
om, allen kwamen daarin overeen om den hertog nagenoeg het derde te bieden van hetgeen hij geëischt had: een bittere spotternij van de zijde eener provincie, wier bloei minder dan die der andere door de verwoestingen van den binnenlandschen oorlog had geledenGa naar voetnoot(1)! - Vlaanderen vond het aandeel, dat het in de belastingen te dragen had, buitensporig groot en boven zijne middelen: na lange beraadslagingen stelden de staten den hertog voor, dat zij hem ‘een redelijke som’ (quelque gracieuse somme) wilden verschaffen, doch wachtten zich wel van die nader te omschrijven. Overigens stemden zij met de twee eerste leden van Brabant in, om eene algemeene heffing in al de landen van zijne majesteit door algemeene en gelijke middelen te vorderen. - Bijkans al de provinciën van den tweeden en derden rang maakten hare toestemming afhankelijk van hetgeen door Vlaanderen zou bewilligd worden. De staten van Artois en Doornik namen slechts de helft van het hun toegewezen aandeel in de be- | |
[pagina 448]
| |
lasting aan. Allen, eindelijk, bedongen meer of min uitdrukkelijk bij hunne toestemming, dat de tiende penning, dien de hertog tot aanvulling van den zesjarigen onderstand, in geval van een' buitenlandschen oorlog, had verlangd, nimmer in werking zou worden gebragt. ‘Willen zij liever dat de tiende penning worde ten uitvoer gelegd’ had de hertog verklaard, - ‘welnu, het zij zoo, ik zal dien ten uitvoer leggen: aan langer uitstel dan den hun voorgeschreven termijn valt niet te denken; want de nood nijpt.’ In weêrwil van die verklaring was de hertog huiverig om willekeurige maatregelen te nemen. Hij kwam op zijn ontwerp van den tienden penning terug; doch hij verzachtte het door zoo vele uitzonderingen en wijzigingen, dat het digt bij het stelsel der algemeene middelen kwam, door de twee eerste leden uitgedacht. Een brief, dien hij op dat tijdstip aan den commies van financiën, albert van loo, schreef, die belast was om met de staten van Holland te onderhandelen, laat geen den minsten twijfel over, wat betreft de goede trouw van den hertog en zijn ernstig verlangen, om de belangen en wenschen zijner onderhoorigen met den nood, waarin zich het land bevond, en met de dienst des konings in overeenstemming te brengen. Tegen het einde dus van Februarij 1570 deed hij het voorstel tot wijziging en kwijtschelding (modération et grâce) van den tienden penningGa naar voetnoot(1). Nieuwe vertoogen van de zijde der staten-generaal, nieuwe twee- | |
[pagina 449]
| |
dragt in den boezem der afzonderlijke staten. - De provinciën, die reeds hare quoten hadden aangenomen, schikten er zich op nieuw in, maar toonden in hare acten van consent krachtig aan, dat de heffing van den tienden penning, welken vorm men er ook aan geven mogt, ondragelijker zou zijn dan de hoogstgestelde quote, en zij drongen er bijgevolg op aan, dat de overeenkomst, zoo als die vroeger gesloten was, in kracht bleef. In Artois deed het nieuwe voorstel den krijg uitbarsten tusschen de geestelijken en den adel aan de eene zijde, en de steden aan de andere. Door de bekwaamheid van jakob reingoudt, den beruchten commies van financiën, dien de hertog van alva bij die onderhandelingen gebezigd had, namen de geestelijken en de adel de wijziging van den tienden penning aan; doch de steden weigerden kort en bondig hare toestemming. De hertog was dus genoodzaakt de staten op nieuw bijeen te roepen: de twee eerste leden trokken hunne toestemming in en stelden voor, de quote te betalen, die de hertog gevorderd had, doch onder voorwaarde dat, om daaraan te voldoen, de middelen ter hunner keuze zouden staan. De derde stand van zijne zijde maakte voor zich aanspraak op het regt om de belastingen vast te stellen, en noemde de middelen, door de geestelijkheid en den adel voorgesteld, ‘verwerpelijk en onredelijk’Ga naar voetnoot(1). Beide partijen boden den | |
[pagina 450]
| |
hertog aan in de quote te bewilligen, maar de middelen, die elk van beide door zijn gezag wilde bekrachtigd zien, waren lijnregt met elkander in strijd. Vandaar eene nieuwe vergadering met het doel om de afwijkende meeningen tot één te brengen, doch die slechts uitliep op eene onderhandsche schikking, waarbij de staten de wijziging van den tienden penning aannamen onder voorwaarden, die de hertog niet kon inwilligen. Zij verschoonden zich voor altijd van den twintigsten penningGa naar voetnoot(1); zij bedongen dat alle vorige vorderingen en bewilligingen in vergetelheid bedolven wierden, en zelfs deze schikking, hoe beperkt zij ook was, kwam niet met algemeene stemmen tot stand. - Dezelfde worsteling deed zich op bij de staten van Zeeland, doch zij was daar minder levendig en bragt een' tegenovergestelden uitslag te weeg. Na eindeloozen strijd, kwam men overeen de wijziging van den tienden penning aan te nemen, maar tevens er bij den hertog ten sterkste op aan te dringen, dat hij, in plaats van die belasting, zich met de quote van 67,500 pond, die hij vroeger gevorderd had, vergenoegen wilde. - In Holland bleven de staten den tienden penning met zijne wijzigingen volstandig weigeren; doch, om die weigering weder goed te maken, berustten zij er in, om, zoo als zij zeiden, ‘het land meer te belasten dan het dragen kon.’ Nu schoten de staten van Brabant en Vlaanderen nog over. Wat de eersten betreft, blijkt het, dat de geestelijken en de adel de wijziging aannamen, maar desniettemin bij hun | |
[pagina 451]
| |
eerste gevoelen bleven volharden: dat een vaste onderstand, uit de algemeene middelen, die zij hadden aangeduid, gevonden, boven iederen anderen maatregel de voorkeur zou verdienen. De steden wilden van geene toestemming hoegenaamd hooren en bepaalden zich tot de algemeene verklaring: ‘dat zij niet in gebreke zouden blijven om alles te doen wat goede en getrouwe onderdanen paste.’ - Niet veel bevredigender was de beslissing der staten van Vlaanderen. Na vier maanden beraadslagens stonden zij den honderdsten penning toe, doch zij verzochten den hertog ootmoedig, van den tienden en twintigsten penning, alsmede van elke quotisatie, eens voor al af te zien. Indien de hertog hun verzoek inwilligde, zouden zij bijdragen tot de opbrengst eener som van twee millioen 's jaars, die het gansche land door uit de algemeene middelen zou geheven worden. - Kortom, al de staten stelden in hunne acten van toestemming tallooze voorwaarden, waaronder deze de voornaamste waren: dat hunne bewilliging slechts geldig zou zijn, indien al de overige provinciën insgelijks hare toestemming zouden hebben gegeven; dat de tiende penning, zoodanig als hij in het eerst voorgesteld en toegestaan was, onbepaald opgeschorscht zou blijven. Een jaar was er bijkans verloopen, en ten gevolge van de vitterijen, het schoorvoeten, de inwendige verdeeldheden der staten, was de zaak der onderstandsgelden nog niet ten einde gebragt. Is het te verwonderen, zoo de hertog er eindelijk toe besloot zijn gezag te bezigen? Hij zag aan den eenen kant, dat de meerderheid der staten in de quoten bewilligd had, waarvoor zij in het eerst zooveel weêrzin hadden laten blijken; aan den anderen kant was de minderheid, die er niet in toegestemd had, wel is waar slechts uit twee provinciën, Vlaanderen en Brabant, zamengesteld; maar die provinciën droegen met haar beiden alleen meer dan de helft van het bedrag van de bede. Bij de tweeledige keus, die den hertog openstond, besloot hij de toevlugt te nemen tot een' halven maatregel, die de moeije- | |
[pagina 452]
| |
lijkheden verschoof zonder ze uit den weg te ruimen: hij nam de quoten zoodanig als hij die te voren gevraagd had eenvoudig aan, zonder in de veelzins tegenstrijdige voorwaarden te treden, die de verschillende provinciën hadden bedongen; hij verklaarde uitdrukkelijk in de acte van acceptatie, dat dit geschiedde ‘behoudens het regt van zijne majesteit op den tienden en twintigsten penning, die alreede waren toegestaan.’ Eindelijk beperkte de hertog, in weêrwil dat de quotisatie, zoo wel als de moderatie van den tienden penning, voor zes achtereen volgende jaren was voorgesteld, dat tijdsbestek tot twee jaren. Deze verandering lokte van alle kanten nieuwe tegenspraak uit. Wij wagen het niet de beweegredenen er van met juistheid te bepalen. Het is denkbaar, dat de hertog, daar er op dat tijdstip te Madrid van zijne terugroeping sprake was, niet voor zoo lange tijdruimte zijn' opvolger verpligtingen heeft willen opleggen; men zou kunnen onderstellen, dat het voorstel der quoten zijnen vorst, minder naar den zin was geweest dan dat van den tienden penning. Hoe het zij, de hertog had, om die verandering te regtvaardigen, zich kunnen beroepen op den tegenzin, dien de twee gewigtigste staten tegen de quotisatie hadden betoond, en op de geneigdheid, die dezelfde staten aan den dag hadden gelegd voor het stelsel der algemeene middelen, een beginsel, dat meer of min den tienden penning nabij kwam; op de klagten eindelijk van al de staten zonder onderscheid over de buitensporige belastingen, waaronder zij gebukt gingenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 453]
| |
Bij dien doortastenden maatregel ging de hertog met eene zekere geslepenheid te werk. Terwijl hij het punt van eenheid der uiteenloopende stemmen van de verschillende provinciën op den voorgrond stelde, terwijl hij de voorwaarden en beperkingen, die elk harer bedongen had, ter zijde stelde, leidde hij daaruit de gevolgtrekking af, dat de toestemming algemeen en onvoorwaardelijk was. Hij liet de acte van acceptatie in dien zin opmaken, en hij gelastte den staten die binnen veertien dagen te bekrachtigen, bij gebreke waarvan de tiende penning in al zijne uitgestrektheid, zonder de nadere wijzigingen, ten uitvoer zou worden gelegd. Daar de provinciën aarzelden om zich te verklaren, werden er open brieven tot afkondiging van den tienden penning afgevaardigd aan den president van Artois, aan dien van Vlaanderen en aan den superintendent van Zeeland; dergelijke werden ook gereed gemaakt voor den president van Holland, voor den stadhouder van Rijssel, Douai en Orchies, voor den kanselier van Brabant en voor den markgraaf van Antwerpen: doch deze kwamen nimmer verder dan de kanselarij. De twee eerstgenoemde provinciën berustten in de acceptatie vóórdat het bepaalde tijdsbestek van uitstel verloopen was, en de hertog belastte zich in persoon met de zorg om met Brabant te onderhandelen. Dat alles zweemde naar dwang, wij willen het niet betwisten. Maar laat ons, tot een staaltje van de goede trouw der staten, opmerken, dat zij in hunne vertoogen van 1572 dien dwang, die veel sterker in het oog sprong dan eenige andere waarover zij zich beklagen, met stilzwijgen voorbijgaan. In die openbare bescheiden nemen zij den schijn aan, alsof zij uit eigen beweging en van goeder harte in de quoten hadden toegestemd; zij leggen het den hertog als een ver- | |
[pagina 454]
| |
zuim ten last, dat hij die soort van belasting niet bekrachtigd had: zij vorderen haar dringend als het plegtanker des lands. En bij slot van rekening, moet men wel toegeven, dat de woorden van den hertog veel strenger waren dan zijne handelingen. De volgende bijzonderheden zullen bewijzen, dat de hertog van alva veel minder schuldig stond aan bovenmatige gestrengheid, dan de staten aan eene halsstarrigheid, die in staat was om een zachtzinniger karakter dan dat van den hertog van alva tot het uiterste te drijven. De acceptatiën, waarvan wij zoo even spraken, dagteekenden van de maanden Junij en Julij. De open brieven (patenten) volgden zeer spoedig. Vast besloten om alle aanmerkingen die de staten mogten maken in den wind te slaan, deed de hertog hen onverwijld, elk in zijne provincie, bijeen roepen, om de middelen te bespreken en vast te stellen. Middelerwijl beval hij, daar de staten van Artois onverzettelijk bleven weigeren om hun aandeel op te brengen, om, van den 5den Julij af, in die provincie den tienden penning ten uitvoer te leggen; maar de overheden van het gewest, de ontvangers zelve, schoven de verantwoordelijkheid van zulk een' maatregel van zich af. Die staat van zaken belette den hertog niet, de staten van Artois, even als de anderen, bijeen te doen komen, om over hunne middelen van belasting te beraadslagen, en ‘op verzoek van sommige staten van dat gewest’ maakte hij van die bijeenroeping gebruik om op hunne stijfhoofdigheid op nieuw storm te loopen. Wederom delfde hij het onderspit, en toch was zijn geduld niet uitgeput. Terwijl de toebereidselen voor de invordering van den tienden penning langzaam en meest voor den vorm werden voortgezet, kwam een nieuwe provinciale vergadering onder voorzitting van den landvoogd bijeen. De hertog verklaarde, ‘vernomen te hebben dat eenige steden des lands die bijeenroeping wenschten’, en hij stemde er in toe, ‘in de hoop en met het vertrouwen dat de genoemde staten zich naar zijne bedoeling zouden schikken’. | |
[pagina 455]
| |
Het is billijk op te merken, dat het belang van den landvoogd zelven hem gebood, om, het kostte wat het wilde, van hen eene toestemming te verkrijgen, van welken aard die ook mogt zijn. Want de heffing van den tienden penning zou, als zij in die provincie met geweld was doorgezet, eene blijkbare ongelijkheid tusschen de erflanden te weeg gebragt en aan de weêrstrevigen een wapen aan de hand gedaan hebben, in de bewering dat de twee wezentlijke vereischten van elk consent: de eenstemmigheid van de leden der vergadering en de gelijkheid van den maatregel voor allen, niet vervuld waren geworden. Ditmaal was de hertog gelukkiger: den 15den October besloten de staten van Artois tot de bewilliging. Wat Brabant betreft, had de hertog te veel gerekend op zijn' invloed in eene provincie waar hij, van zijne talrijke en wreede handlangers omringd, zijn verblijf hield. In de vergadering, die in het begin van Augustus bijeen geroepen was om de middelen vast te stellen, werd de acte van acceptatie, zoo als die door den kanselier van Brabant gesteld was, met algemeene stemmen verworpen. De geestelijkheid, de adel en de twee eerste leden van den derden stand stelden eene andere op, waarin zij eene menigte voorwaarden inlaschten, waardoor het consent, dat zij eerst onlangs gegeven hadden, bijkans geheel krachteloos werd gemaakt. Zelfs de natiën en gilden weigerden haar aan te nemen, vóórdat er in hunne grieven voorzien was. Een voorstel, door den hertog gedaan met de strekking om hem te magtigen, om het geld, dat hij benoodigd had, door eene leening te vinden, waarvoor hem de staten schuldbrieven zouden geven - een voorstel, dat de staten insgelijks meester liet om hunne provincie zoodanige belastingen op te leggen als zij goed vonden - werd eveneens verworpen. De zittingen rekten zich onder een onvruchtbaar redetwisten over de bijzondere belastingen, die er vast te stellen waren, en de plannen, die ér geopperd werden, nu eens door de afgevaardigden der tegenpartij, dan | |
[pagina 456]
| |
door hunne lastgevers, dan weder door den hertog werden buiten overweging gelaten. Blijkbaar had men het oogmerk, om het voorstel onder de verlegenheden en verdeeldheden, die men met opzet in het aanzijn riep, te bedelven. Tegen de maand October riep de hertog de afgevaardigden te Antwerpen, waar hij zich destijds bevond, bijeen, en hij ondersteunde de voorstellen, die hij hun liet doen, door zijne gevreesde tegenwoordigheid. Hij gebood der geestelijkheid een plan van belasting op te maken, en aan de overige leden der staten om er zich aan te onderwerpen. Maar gezag, bedreigingen, bevelen, alles was vruchteloos: de derde stand werd er slechts nog meer door verbitterd. De twee eerste leden van Brussel verklaarden te volharden ‘bij al de bepalingen, voorwaarden en besprekingen’ van hunne bewilliging van 5 Augustus. De afgevaardigden der gilden van 's Hertogenbosch en Leuven weigerden te stemmen, zoolang hunne oude vrijheden hun niet teruggegeven en hunne steden van de vreemde bezettingen ontlast waren. Antwerpen toonde zich niet minder weêrstrevig. Eindelijk gebood de hertog de comprehensie; doch de tegenpartij liet zich daardoor niet ontmoedigen. In Januarij 1571 schreef de hertog aan de steden een' strengen brief; hij weet haar tegenstand aan ‘eene kwaadwilligheid ten aanzien van de dienst zijner majesteit’, en bedreigde hen met de gramschap van zijn' vorst en meester. Deden die harde woorden de bedoelde uitwerking? Wij weten het niet. De zoo even medegedeelde bijzonderheden zijn opgezameld uit verstrooide, maar geloofwaardige aanteekeningenGa naar voetnoot(1). Het | |
[pagina 457]
| |
uitvoerig verslag van de afgevaardigden der staten van Brabant naar Spanje, voorzien van al de bijlagen, waarmede zij hunne vorderingen bij den koning en diens voornaamste raadslieden zochten te ondersteunen, laat ons geheel onkundig omtrent de onstuimige zittingen van het jaar 1570. De afgevaardigden durfden zich zelfs beroemen, dat zij het hun opgelegde millioen allergehoorzaamst hadden opgebragt. Maar hoe is het mogelijk hunne verzekeringen niet in twijfel te trekken, als de geschiedenis ons de bewijzen levert, dat de comprehensie te Brussel allerhevigsten tegenstand vond, en dat de stad 's Hertogenbosch hare achterstallen in den tweejarigen onderstand eerst in 1575 of 1576 aanzuiverdeGa naar voetnoot(1)? In zijne geschillen met Vlaanderen was het wederom de hertog die ten laatste toegaf. Door de acte van acceptatie van den 8en Junij had hij het voorstel der staten tot op- | |
[pagina 458]
| |
brengst eener ronde som zonder quotisatie van de hand gewezen: hij had zich bovendien buiten al hunne bedingen betrekkelijk den honderdsten penning gehouden, en gevorderd, dat zij in het tijdsbestek van veertien dagen volkomen en zonder voorbehoud tot de aldus gewijzigde acceptatie zouden toetreden. De afgevaardigden keerden naar hunne provincie terug, waar de beraadslaging, even als elders, gerekt, verbroddeld en verbitterd werd, zonder dat men tot eenig besluit kwam. De staten waren nog niet uiteen gegaan, toen de hertog den voorzitter dreigende brieven zond, met bevel om het plakkaat van den tienden penning zoo spoedig mogelijk te doen afkondigen. Door die handelwijze ontmoedigd, stonden zij de quote toe, doch lieten die toestemming van een vrij hevig vertoog tegen den tienden penning vergezeld gaan, waaromtrent zij al de vorige beperkingen vernieuwden. De hertog had de inschikkelijkheid, eene nieuwe acte van acceptatie te doen opmaken, gedagteekend van den 12en Julij. Die acte had hetzelfde lot als de vroegere. De staten van Vlaanderen namen er geen genoegen mede; zij vorderden ‘dat hunne toestemming, in den vorm en op de wijze als zij gegeven en bij zijne excellentie ingediend was, zonder de minste verandering of wijziging, letterlijk ingelascht wierd.’ Onder die geschillen verstreek de tijd, die voor de betaling der quote vastgesteld was, en nadat die termijn verloopen was, verzochten de staten den hertog een nieuw uitstel tot kersmis. De hertog toonde zich met taai geduld geneigd om de zaak in der minne te schikken. Hij maakte eene derde acte op en laschte er het verslag der afgevaardigden van Vlaanderen over de acceptatie van 8 Junij in; hij voegde er zijn eigen antwoord bij, dat in alle opzigten voor hunne eischen gunstig luidde, ‘in de hoop’ - zeide hij - ‘dat zij zich in eene zaak, die zoo redelijk was en zoo weinig van hun rapport afweek, naar zijn verlangen zouden voegen.’ Daarenboven magtigde hij de staten om de geestelijke personen en de leeken evenzeer | |
[pagina 459]
| |
met de belastingen, die zij gereed stonden in te voeren, te bezwaren: ‘hij vertrouwde evenwel, dat de vier leden van Vlaanderen niet willens waren de ridders van het Vlies, zoo min als de krijgslieden van zijne majesteit, daaronder te begrijpen.’ Hij verbond zich, in de andere provinciën geenerlei belasting te zullen dulden, die de belangen van Vlaanderen zou kunnen krenken. Wat den honderdsten penning aanging, beloofde hij, ‘hun na verloop van zes jaren zooveel hem mogelijk zou wezen te wille te zijn, daar het voor het oogenblik niet meer in zijne magt stond, de acceptatie te veranderen, die in de bewoordingen geheel en al met de acceptatiën der andere staten overeenstemde.’ Eindelijk drukte hij hen op het hart, om in alle geval hunne achterstallige quote zoo spoedig mogelijk te voldoen. Deze inwilligingen, die den hertog duur zouden te staan komen, ontwapenden geenszins den tegenstand der Vlamingen. Dit blijkt uit de vierde acte van acceptatie, van 19 December 1570. Die acte is meer dan inschikkelijkheid, zij verraadt zwakheid. De vaste uitdrukking: onverminderd de voorgaande bewilliging van den tienden en twintigsten penning, komt er niet meer in voor; de vrijstelling van de vliesridders en van de krijgslieden wordt aan het goeddunken der vier leden overgelaten; de hertog kent aan de laatstgenoemden het regt toe ‘om hunne belastingen te heffen, zonder iemands persoon, geestelijke of leek, bevoorregt of niet bevoorregt, uit te zonderen, en zonder zich aan eenige verbindtenis, overeenkomst of belofte van vrijstelling van belasting te storen.’ De honderdste penning wordt er slechts bij gevolgtrekking in aangenomen: ‘Son excellence se confie que le cas advenant, qu'il falloit lever icelluy, lesdicts de Flandre ne feront moins que tous les aultres pays, quant au fournissement, veu mesmes qu'ilz pourparlent la concurrence auxdictz aultres pays, par où ilz donnent assez à entendre que leur intention auroit esté de s'y vouloir conformer.’ Overigens staat hij er hun voor in, dat het ge- | |
[pagina 460]
| |
geval, dat zulks noodig zou zijn, zich nimmer zal voordoen. Eindelijk verbindt hij zich, den staten goed antwoord en alle mogelijke voldoening te geven omtrent het door hen in hunne verzoekschriften betoogde. De geschiedenis heeft gedaan wat de afgevaardigden der staten in hunne vertoogen van 1572 hebben gedaan, of liever, zij heeft den schijn van alleen uit die bron ontleend te zijn: zij heeft vlugtig heengestapt over de belasting der quoten en de hardnekkige worsteling, waartoe deze het sein gaf, om bijzonderen nadruk te leggen op al wat de tiende penning kwellends en trouweloos inhield; zij heeft in hare jaarboeken opgeteekend, dat in 1569 de toestemming der staten niet eendragtig was geweest; dat men, om eene schijnbare eenstemmigheid te verkrijgen, de toevlugt genomen had tot het gewelddadig middel der vervanging; dat die toestemming meerendeels slechts onder den invloed van verschrikkelijke bedreigingen of door de verlokking van bedriegelijke beloften verkregen was. Het verslag, dat wij gegeven hebben, moet ons oordeel wijzigen; het geeft ons het regt om te vragen: kwamen de voorvallen van 1569, waarover zich de staten beklaagden, niet bij gelegenheid der quoten op nieuw voor? Werd hun toen niet evenzeer eene bewilliging bij verrassing ontweldigd, toen de hertog, terwijl hij de penningen, door een groot getal provinciën aangeboden, afzonderlijk aannam, door die list eene meerderheid en als ware het eene gemeenschappelijke bewilliging tot stand bragt, die de stemmen der minderheid moest medeslepen en bepalen? En van welke minderheid? van die, welke meer dan de helft der geheele belasting opbragt. Was de hertog bij die onderhandeling spaarzamer met bedreigingen geweest, toen hij, om binnen een kort tijdsbestek de provinciën hare toestemming af te persen, eensklaps al de verzachtingen, die hij reeds toegestaan had, introk en aan de stadhouders en presidenten der provinciale raden het oorspronkelijk plakkaat van den tienden penning, in al de hardheid zijner bewoordingen zond; toen hij, in plaats van zoo als te voren de | |
[pagina 461]
| |
tusschenkomst zijner staatsdienaars te bezigen, zich zelf in de vergadering der staten begaf, om aan alle tegenspraak het zwijgen op te leggen. En was bij slot van rekening, de eenstemmigheid vollediger voor de toestemming der quoten geweest, dan voor die van den tienden penning, toen het vonnis der vervanging uitgesproken werd tegen den derden stand van geheel Brabant, en de toestemming van Vlaanderen alleen verkregen werd ten koste van zoo ruime inwilligingen, dat zij die provincie door uitsluitende voorregten ver boven de andere provinciën verhieven? Naauwelijks echter had de hertog ten einde der twee jaren het plakkaat van den tienden penning onder den gematigdsten vorm laten afkondigen, of al de staten, al de gemeenten hieven een' algemeenen kreet aan, om de quoten, als den eenigen wettigen en billijken vorm van belasting, terug te vorderen. Dus waren die onregelmatigheden, die wij opgesomd hebben, in hunne oogen zoo weinig van gewigt, om het goed regt des konings omver te stooten, dat het volk zich er zonder morren aan onderworpen en den landvoogd stilzwijgend de magt afgestaan zou hebben om den duur der bewilliging tot over het bepaalde tijdperk te verlengen. Maar dan moet ook wederkeerig erkend worden, dat de hertog op zijne beurt zich niet zeer bezwaard moest gevoelen over de onregelmatigheden, die de staten aan den maatregel van den tienden penning verweten: onregelmatigheden, die geheel en al overeenkwamen met die, welke haar waren voorafgegaan, al liepen zij welligt minder in het oog. Doch het zij zoo: nemen wij met de staten aan, dat de bewilliging der quoten, op welke wijze ook tot stand gekomen, voortaan regtens bestond. Dan moest zij ook in haar beginsel, in al hare uitgestrektheid, in al hare gevolgen, worden aangenomen. Nu waren de quoten voor den tienden penning in de plaats gekomen: zij vervingen dien voorloopig en onder uitdrukkelijk voorbehoud, dat daardoor het regt van zijne majesteit niet verkort zou worden. Overal, met uitzondering alleen van de laatste acceptatie van Vlaanderen, had de hertog zorg | |
[pagina 462]
| |
gedragen dat voorbehoud in te lasschen. Hij had dus allezins reden om den tweejarigen onderstand niet als eene afschaffing te beschouwen van het regt dat zijn vorst zich op den tienden penning verworven had, maar integendeel, als eene voortzetting, eene bevestiging van dat regt. Volgens zijne zienswijze, waren de twee millioenen, die gedurende twee jaren geheven waren, niets dan de opbrengst bij benadering van het bedrag van den tienden penning, die voor de heffing zelve was in de plaats gesteld wegens de oogenblikkelijke moeijelijkheden, welke de uitvoering er van zou doen ontstaan. Na verloop der twee jaren, stelde hij met alle regt den raad van staten deze vraag voor: hoe men voortaan ten aanzien der geldmiddelen te handelen had? en de oplossing: dat men op de oude bewilliging van den tienden penning moest terugkomen, was des te aannemelijker, daar de twee magtigste en volkrijkste provinciën slechts met weêrzin in de quotisatie hadden toegestemd, en van zins schenen zich voor het vervolg daaraan te onttrekken. Doch hij had, zegt men, den raad van die twee provinciën moeten volgen en de staten raadplegen over algemeene en gelijke middelen om de buitengewone kosten te dekken, welke de gesteldheid des lands vorderde. De aard zelf van een dergelijk voorstel maakte het noodzakelijk, dit op eene algemeene vergadering der staten in behandeling te brengen. Maar zoodanige vergadering was juist wat filips II het meest ter wereld duchtte. De ondervinding, die hij zelf in de jaren 1556-1559 er van had opgedaan, had hem diepen afkeer daarvan ingeboezemd; in den dringendsten nood had hij zijne zuster streng verboden tot dat middel de toevlugt te nemen. Eens had de hertog van alva er zich aan kunnen wagen; het was op het tijdstip dat zijn gezag door de twee stevigste zuilen: schrik en voorspoed, geschraagd werd. Thans was dat gezag aan het wankelen: de schaduw van zijn' reeds benoemden opvolger wierp een' nevel over zijn gestarnte, en, alles wel beschouwd, ontbraken hem de hoedanigheden van | |
[pagina 463]
| |
een' staatsman ten eenenmale. Terwijl hij als krijgsman op het slagveld zegepraalde, zou hij in den strijd der beraadslagingen bezweken zijn. En bovendien, welk een voorstel liet zich verwachten van eene vergadering, waarin zoo vele tegenstrijdige belangen met elkander in aanraking kwamen? Met betrekking tot den tweejarigen onderstand hebben wij Vlaanderen aan de overige provinciën de wet zien stellen; wij hebben de algemeene middelen, die door de geestelijkheid en den adel waren voorgedragen, door de staten van Holland, Zeeland, Artois en Brabant hardnekkig zien bestrijden, terwijl de geestelijken en edelen op hunne beurt den vorst bezwoeren de beslissing niet aan den derden stand over te latenGa naar voetnoot(1). Voorzeker, in een enkel punt waren geestelijken, adel en steden, landbouwende en zeeprovinciën, Vlaamsche en Waalsche gewesten het eens: het was, om zoo weinig mogelijk te betalen, om niets meer te betalen, en den vorst, door weigering van den onderstand, te noodzaken om de kalmte eener wapenschorsing in de plaats te stellen van de beroerte, die de staat van oorlog in het land te weeg bragt, of, zoo hij zijne wapeningen wilde voortzetten, hem te dwingen om zich te bepalen tot de hulpbronnen, die hij in de mijnen van Indië of in de zoutgroeven van Andaluzië zou vinden. Doch het stond niet in den magt van den hertog van alva hun die troost toe te staan. Onder de ingevingen van zijn' boozen geest, verstokte zich de sombere Spaansche farao op den duur tegen de heilzame lessen, welke de tegenspoed hem gaf. Al ware de hertog ook geweest wat hij voorzeker niet was, de vreedzaamste en langmoedigste landvoogd, dien men zich denken kon, zou hij zich toch door de lastgevingen van zijnen koning aan banden gelegd en door zijne eigene vroegere handelingen | |
[pagina 464]
| |
voortgestuwd hebben gezien. Een minder onbuigzaam opvolger nam de vlugt op den eersten aanblik van den storm, dien hij geroepen was te bezweren: een ander nam moediglijk de taak op zich, doch stierf van afmatting en verslagenheid vóórdat hij haar volbragt had. Wat zeg ik? de gebeurtenissen gaven aan de woorden, die rassenghien in de vergadering der staten van Rijssel in 1569 uitgesproken had, het voorkomen eener profecy: ‘dat men eens schreijen en bidden zou om de bewilliging te geven, ten einde van het krijgsvolk ontslagen te worden, doch dat zij dan welligt geen gehoor zouden vinden.’ De plundering van Antwerpen in 1576 door de soldaten, wegens hunne achterstallige soldij aan het muiten, was de bloedige en afgrijselijke ontknooping van het drama, waarvan de gevangenneming van den graaf van lodron, in 1570, te Bergen, het voorspel was geweest, en waarvan de intrigue vervat was in deze weinige woorden: Geld en staatsinkomsten. Bij al de schakering der voorvallen, die de geschiedenis van den tienden penning ons voor oogen stelt, is er iets, dat ons bijzonder treffen moet: de stelselloosheid der partij van den tegenstand. Alleen de steden bleven zich van het begin tot het einde gelijk, en even weêrbarstig. Wat de overigen betreft, dezelfde mannen, die den maatregel in 1572 bestreden, hadden dien in 1569 met hun gezag gesteund, of zich dien althans laten welgevallen. Wij hebben getracht de tegenstrijdigheden van viglius en de leden van den raad, die zich met hem in den strijd tegen den hertog van alva inlieten, te verklaren, door hun gedrag eerder aan baatzuchtige redenen, dan aan eene wederontwaakte goede overtuiging, of aan een' drang van echte vaderlandsliefde, ofschoon vaderlandsliefde van de elfde ure toe te schrijven. Dit oordeel, daarvan zijn wij overtuigd, is niet te streng. De geschiedenis, zoo als zij in dien tijd is te boek gesteld (uitgenomen die, welke viglius zelf verzonnen heeft), had die jammerlijke kampvechters van de overheersching genoegzaam | |
[pagina 465]
| |
gebrandmerkt, en latere schrijvers hadden nimmer eene poging behooren te doen om hun aandenken te vereerlijken. Naast hen merken wij eene andere klasse van personen op, die, ofschoon zij insgelijks aan zwakheid schuldig staan, toch verdienen, dat hun gedrag toegevender worde beoordeeld: het zijn de geestelijken en edelen, die met een' plotselingen ommezwaai zich in 1572 tot tegenstanders opwierpen van diezelfde maatregelen, die zij in 1569 met hunne stem hadden ondersteund. Hoewel zij er nooit in slaagden den ongunstigen indruk uit te wisschen, dien hunne voorgaande buigzaamheid op de openbare meening had gemaakt, moeten wij toch bekennen, dat hun tegenstand vastberaden, krachtig en standvastig was. In 1571 daverden de kansels en biechtstoelen van de hevigste uitvallen tegen den tienden penning. De bisschop van Yperen en de abt van Anchin waren de eersten, die het waagden hun beklag bij het kabinet van Madrid in te brengen; het was de invloedrijke en ijverige bisschop van 's Hertogenbosch, sonnius, die het verbond der geestelijkheid tegen de gehate belasting tot stand bragt. Nog vóórdat de afgevaardigden van Vlaanderen de reis naar Madrid ondernomen hadden, liepen de bisschoppen van Yperen, Gent en Brugge in een' wijdloopigen brief op 's konings geweten storm; de abten van Brabant verkondigden luid, dat, indien de hertog van Brabant te kort kwam aan hetgeen hij bij de blijde inkomste beloofd had, zijne onderdanen van den eed van gehoorzaamheid, dien zij hem hadden gedaan, ontslagen warenGa naar voetnoot(1). Eindelijk, toen er sprake | |
[pagina 466]
| |
was van afgevaardigden aan den koning te zenden, waren het de geestelijken, die zich stoutmoedig aan het hoofd stelden en vastberaden waren, om op elk gevaar af de gramschap van den vorst te trotseren, of door den kerkelijken glans, die hen omstraalde, diegenen te beschermen, die het volk tot dezelfde zending geroepen had. De abten van Parck en St. Ghislain en de graaf-abt van Gembloux sloten zich bij den hoogen adel, vertegenwoordigd door de doorluchtige afstammelingen der huizen van treslong en hennin aan, tot volbrenging dier daad van burgermoed. Burgermoed! dat woord is te vleijend, ten minste als men de tijdgenooten niet van de zwartste ondankbaarheid beschuldigen wil, die op het gezigt van de pogingen der geestelijkheid de vooroordeelen niet lieten varen, welke zij juist naar aanleiding van den tienden penning tegen dien stand hadden opgevat. Die vooroordeelen waren niet ongegrond: het waren de geestelijkheid en de adel, die in April 1569 door hun voorbeeld het ontwerp van den tienden penning kracht van wet hadden gegeven: zij hadden, zwichtende voor den aandrang van den hertog, de beperkingen herroepen, die zij in het eerst gesteld hadden, en hunne zwakheid was oorzaak geweest dat tegen de weêrstrevige steden en leden de vervanging was besloten. Indien zij al uit zwakheid zondigden, zondigden zij desniettemin met volle bewustzijn; zij wisten dat zij de gevoelens der natie een' geweldigen aanstoot gaven en die op het grievendste kwetsten; dat hun de tevredenheid van den meester hunnen zedelijken invloed kosten zou. In Mei 1569 had de geestelijkheid van Artois zelve aan den hertog verklaard: ‘Ils viendroient apparamment en ung tel dégoustement du peuple, que | |
[pagina 467]
| |
avec leurs personnes, ils auroient finallement en haine et contemnement leur doctrine, les sacremens, les statutz et les sainctes cérémonies de l'Église - mectant semblablement en compte le dangier éminent aux suppostz et ministres ecclésiastiques de leur vie, biens et maisons.’ - In spijt van die regtmatige bezorgdheid, gaven zij toe; zij vreesden minder, aan hun pligt te kort te komen, dan den hertog van alva te vertoornen: want dit is nog de gunstigste wijze, waarop zich hun gedrag in 1569 verklaren laat. Doch het volk was noch verpligt noch gezind om te hunnen gunste eenige verontschuldiging te laten gelden; het zag, dat van het begin tot het einde de kooplieden zich tegen de nieuwe belasting met klagten, nadrukkelijke betuigingen en lijdelijken tegenstand hadden verzet: daar nu de belangen der kooplieden klaarblijkelijk van die van den adel en de geestelijkheid onderscheiden waren, viel op dezen het verwijt terug, dat zij hunne medeburgers verlaten en verraden hadden. Met meer rondborstigheid dan staatsbeleid, was de hertog van alva zelf er voor uitgekomen, dat de tiende penning minder op beide eerste standen dan op het volk zou drukkenGa naar voetnoot(1). Voeg hierbij, dat de beraadslaging over de quoten het zaad van tweedragt tusschen de verschillende klassen der maatschappij welig had doen opschieten. De middelen, door de geestelijkheid en den adel voorgesteld, waren door den derden stand kwalijk opgenomen: deze vergold hun kwaad met kwaad, en verwierf werkelijk de afschaffing van verscheidene vrijheden, die zijne tegenstanders tot dusver hadden genoten. Eindelijk werd, hoe meer 's hertogen gezag inkromp, de vrees van zijn' naam een minder voldoend voorwendsel om eene slaafsche onderwerping te be- | |
[pagina 468]
| |
mantelen. Het denkbeeld van tegenstand won dagelijks onder het volk veld: indien zij, die den eersten rang in de maatschappij bekleedden, zich niet aan het volk aangesloten hadden om de beweging te leiden, moest die beweging zich onfeilbaar tegen hen keeren en hun invloed tegelijk met de vreemde dwingelandij, waaronder het land zuchtte, in een' gemeenschappelijken ondergang medeslepen. De vrees voor den hertog had de geestelijken en den adel eertijds tot eene onbeperkte toestemming gedwongen, terwijl thans eene gelijke vrees hen op de zijde der tegenpartij joeg. Dit althans was de drijfveer, die hunne tijdgenooten hun toeschreven, in spijt van al hunne pogingen om voor hunne edelmoedigheid en vaderlandsliefde hoogeren lof te bedingenGa naar voetnoot(1). Eene andere bedenking moest de geestelijken en de edelen doen besluiten om zich onder de partij van den tegenstand te scharen. Bij den eersten oogopslag, en vooral in zijn' oorspronkelijken vorm, tastte de tiende penning harder de belangen van den derden stand aan, dan de hunne; maar sedert had de handel zijne stem verheven, en de hertog had de opregte gezindheid getoond om het oor daaraan te leenen. Hij bragt wijzigingen aan in den tienden penning; maar noodwendig moesten die wijzigingen de opbrengst er van verminderen. Het te kort moest gedekt worden; men moest tot andere buitengewone hulpbronnen de toevlugt nemen: de honderdste penning, dien de hertog voor eene verwijderde en onzekere toekomst aangekondigd had, kreeg des te meer kans om in werking te treden. Die buitengewone middelen nu ontzagen noch den mijter des bisschops noch de pij des monniks, noch het blazoen van den ridderGa naar voetnoot(2). Om den derden stand te bewegen tot zijn ont- | |
[pagina 469]
| |
werp toe te treden, zou de hertog van alva gaarne al de vrijheden der bevoorregte klassen hebben willen opofferen en de volkomenste gelijkheid van alle onderdanen voor de schatkist hebben willen invoeren. Een nieuw gevaar pakte zich dus zamen over het hoofd der rijke abten en der fiere baanderheeren; want reeds hadden de plaatselijke belastingen zulk eene hoogte bereikt, dat elke aanwas daarvan onmogelijk was. Als een bewijsgrond tegen den tienden penning, betoogden de steden den hertog, dat de eerste levensbehoeften met geene mogelijkheid zwaarder konden worden belast. De hertog beantwoordde dit met de verklaring, dat hij, mits de tiende penning wierd ingevoerd, bereid was de oude octroijen aan de steden verleend in te trekken en eene hoogere be- | |
[pagina 470]
| |
lasting te leggen op de vaste goederen. Die maatregel, gevoegd bij de gunsten, die de hertog aan den handel en de zeevaart beloofde toe te staan, had grootendeels kunnen vergoeden al wat de tiende penning voor het volk hards en drukkends had; daardoor had die belasting dragelijk, mogelijk, in zekere mate welligt voordeelig voor het land kunnen worden, en evenwel droeg die maatregel de goedkeuring van geen der partijen weg: ten duidelijken bewijze dat al dat vertoon van volksvertegenwoordiging, waarop onze voorouders zich verhoovaardigden, ver verwijderd was van de beginselen van gelijkheid en volksregt in onze eeuw. Wat daarvan zij, de tiende penning kon niet in werking gesteld worden dan onder de voorwaarden, die de hertog van alva had aangewezen; doch die voorwaarden vielen volstrekt niet in den smaak onzer geestelijken: zij spanden alle krachten in om den slag af te weren, die hunne bezittingen in de doode hand bedreigde. De wijzigingen zelve, waartoe de hertog zich had laten vinden, werden door hen behendig ten zijnen nadeele gekeerd. Een schitterend blijk hiervan levert ons het volgende. Volgens het oorspronkelijk plakkaat waren de magazijnen, zolders en pakhuizen om de maand of om de drie maanden aan het naauwkeurig en streng onderzoek der belastinggaarders onderworpen. De kooplieden beklaagden zich hierover en bij besluit van 2 November 1571 deed de hertog aan hunne klagten regt wedervaren; hij schafte de verdere huiszoekingen af, en verleende aan de kooplieden verlof, om, na de eerste huiszoeking, het bedrag van de goederen, die zij gekocht of verkocht hadden, onder eede aan te geven. Laat ons billijk zijn: het was edelmoedig, het was staatkundig van de zijde van den hertog om zich liever te verlaten op de erkende goede trouw en regtschapenheid onzer kooplieden van weleer, dan op de kwelzieke nasporingen der openbare ambtenaren. Het valt moeijelijk te gelooven: de geestelijken vonden middel, niet slechts om de werking krachteloos te | |
[pagina 471]
| |
maken, maar zelfs om het beginsel dier inschikkelijkheid in een valsch licht te plaatsen. Onder de bedenkingen, die de bisschoppen van Vlaanderen den koning aanboden, treffen wij de volgende aan: ‘Pour aultant que touche la prophanation du pays, dyent que comme toute ladicte ordonnance est fondée sur serment, que par ce moyen il y aura une infinité de faux sermens, dont procédera une abomination selon la saincte Escripture par tout ledict pays, y joinct que à cause de la diversité des opinions des docteurs en ces matières icy, les confesseurs ne sçauroyent comment se régler, dont aussy pourra procéder grand inconvénient.’ Zeker, deze bedenking verdiende wel dien bekrompen koning te worden aangeboden, bij wien de spitsvondigheden van het casuisme het volslagen gemis van ware zedelijke beginsels moesten vergoeden; zij verdiende het uitvloeisel te zijn van die geheime en geduchte orde, die op dat tijdstip hare leerstellingen het land droppelsgewijs ingoot, en die voor het oogenblik ook het masker van den tegenstand aangenomen had; maar het spijt ons onder degenen, die dat stuk onderteekenden, de namen te vinden van een' rithove en een' jansenius, twee bisschoppen, die door hunne geleerdheid en deugden aan de gewijde waardigheid waarmede zij bekleed waren luister hebben bijgezet. Indien wij van die eerwaardige kerkvoogden met lof melding maken, komt zulks omdat wij geneigd zijn hun gedrag aan eervoller beweegredenen toe te schrijven. Wij onthouden ons voor het oogenblik van hen te beoordeelen: wij pogen alleenlijk voor te stellen, op welke wijze hunne tijdgenooten hunne stappen moesten beschouwen, en de onverschilligheid te verklaren, waarmede zij die pogingen tot wederstand opnamen, welke men in onze dagen onder de voorbeelden van heldhaftige vaderlandsliefde heeft gerangschikt. En waren die tijdgenooten minder schuldig? Zoo als de hertog tot dusver het land beheerd had, kon hij volstrekt geen aanspraak maken op het vertrouwen zijner onderhoorigen, | |
[pagina 472]
| |
en was het in het minst niet te verwonderen dat zij weigerden mede te werken tot een plan, dat hem ten val moest brengen, indien het schipbreuk leed. Maar wij kunnen ons niet bedwingen te vragen: ingeval een ander landvoogd, wiens goede bedoelingen beter gebleken waren, den tienden penning had voorgesteld, zou dan de weigering der staten onze goedkeuring verdiend hebben? Verscheidene bezwaren, waarvan zij hoog opgaven, waren ongegrond, of overdreven. Wij spreken niet van de wijze, waarop men het plan in de oogen des volks verdacht maakte: eene dier valsche uitleggingen werd op straat gezongen, en hoe ongerijmder zij was, des te levendiger indruk moest zij maken op de groote menigte. ‘Hy eyst’ - zoo luidt het in de Geusen Liedekens - ‘Hy eyst den tienden met geweldt:
Die 't geeft sal niet behouwen.
Want geeft men dick van Thienen één,
Daer blyft ten lesten een noch geen.
Wol magh een herder stillen;
Dees is met wol noch melck te vreên;
Hy wil de schaepkens villen.’
Had men iets beters kunnen verzinnen om verslagenheid te verspreiden onder de kleine renteniers, onder de pachters en onder allen, die hun leven dachten te slijten met hetgeen hun van een beperkt kapitaal over zou schieten? Niets was ondertusschen meer in strijd met het beginsel der wet waarvan hier sprake is. - Wij hebben geen geld meer, onze hulpbronnen zijn uitgeput, onze eigendommen bezwaard, ziedaar wat de staten telkens herhaalden, als hun onderstand werd gevraagd. En werkelijk had men voor groote sommen schuldverbindtenissen aangegaan; want om de tweedragt te vermijden, die in den boezem der provinciën zelven uitborst, zoodra men de quoten moest verdeelen en de belastingen regelen, had men liever tegen zwaren woeker geld opgenomen bij de bankiers van dien tijd, de kooplieden van Antwerpen, Genua, Augsburg en andere plaatsen. Die onbedachte, en maar al te dikwijls | |
[pagina 473]
| |
bezwarende leeningen, legden den handel op het pijnlijkst aan banden en het ontbrak niet aan voorbeelden, dat de goederen der bijzondere kooplieden in beslag waren genomen voor de schulden, door hunne stad of hun gild aangegaan. De hertog had zich voorgesteld aan die ongeregeldheid een einde te maken. Al wat er verkocht wordt - zoo redeneerde hij - brengt geld op; elke verkoop is een voordeel voor den verkooper, als op het oogenblik van den verkoop de kooper gereed geld in handen heeft. Aan den eenen kant is de schatkist, door die som voor een zeker gedeelte te belasten, verzekerd van gereed geld te krijgen; aan den anderen kant put zij slechts uit een overmaat van winst. Die redenering - gelijk de staten teregt deden opmerken - was ver van naauwkeurig. Dikwijls drong gebrek aan gereed geld den koopman om zijne goederen met verlies af te zetten, of zich met eene winst tevreden te stellen, die niet noemenswaard was. Doch dit geval was betrekkelijk eene uitzondering: indien het menigvuldiglijk en, telkens op nieuw voorkwam, zou men er uit mogen besluiten, dat de handel op den rand van den ondergang, dat de algemeene bankbreuk ophanden was, en met de bankbreuk de omverwerping van alle bestaande orde van zaken. Voor zulke hagchelijke omstandigheden zou men doortastende, afdoende middelen hebben moeten uitdenken. Was het met de Nederlanden zoo ver gekomen? de staten beweerden het niet, en indien zij het beweerd hadden, de hertog verlangde, bij het voorstellen van zijn plan, niets liever dan hun' raad in te winnen om het tot algemeene tevredenheid te wijzigen; het maakte hem wanhopig als hij zag, hoe de staten zich niet eens verwaardigden het in overweging te nemen, maar, terwijl zij het, naar zijn zeggen, ‘in veel te algemeene bewoordingen’ verwierpen, het alle beoordeeling onwaardig keurden. Er waren in zijn ontwerp nog andere gebreken, die niet minder in het oog liepen en die de staten niet verzuimden in het licht te stellen. De onderscheiding tusschen de erflanden van | |
[pagina 474]
| |
zijne majesteit en de overige landen was willekeurig, onregtvaardig; om de uitdrukking van den vermaarden staatsman te bezigen, nog erger: het was een misslag, waarvan wij ons de beweegredenen niet genoegzaam kunnen verklaren. Want door toe te geven dat de hertog met aldus te handelen of een vaderlijke teederheid voor de erflanden heeft willen aan den dag leggen, of een' vromen eerbied voor de verbindtenissen en regten der overige gewesten, zoo als hij voorgaf, zou men hem eene gezindheid toeschrijven, die met de gewone heftigheid van zijn karakter in klaarblijkelijke tegenspraak was. Wat daarvan zij, zie hier wat de staten er tegen inbragten: zoolang de tiende penning niet in de aan elkander grenzende provinciën gelijkelijk vastgesteld wordt, zal elkeen, die eenigzins bemiddeld is, voorraad gaan opdoen bij zijne naburen en de gekochte goederen onder den naam en de uitzondering van eersten verkoop invoeren; al het drukkende der belasting zal nederkomen op den handelaar in het klein, en deze, die bij den uitverkoop zijner waren genoodzaakt wordt om den tienden penning op te brengen, zal ze goedkooper in den vreemde willen inslaan; de vreemdeling zal op zijne beurt zijne speculatiën naar elders rigten, waar hij aanzienlijk aftrek en redelijker koopers zal vinden. Zoodoende zal de handel zich naar elders verplaatsen, en de werkman, de daglooner, het geringe volk, dat gedwongen is om van den arbeid zijner handen te bestaan, zal er het slagtoffer van zijn. De tegenwerping was gegrond: met regt drongen de staten er op aan, dat de hertog de belasting tot aan de uiterste grenzen van den Boergoenschen kreits zou uitstrekken. Welligt hadden zij door hun' aandrang van den hertog gedaan gekregen wat zij verlangden: in zijn belang kon hij niets liever wenschen, en door de staten van Utrecht huns ondanks bijeen te roepen, had hij zich wel geneigd getoond om al de bezittingen van zijnen meester aan ééne wet, aan éénen en denzelfden regel te onderwerpen. Maar de staten ontveinsden zich eene waarheid die van wezenlijk belang was: dat | |
[pagina 475]
| |
namelijk de werkelijke stand van zaken volstrekt niet beter was; dat de ongelijkheid van belastingen eene bron was van eeuwigdurende wederzijdsche verwijten en wederzijdsche kwellaadjen tusschen de verschillende provinciën, en tusschen de leden zelfs van ééne en dezelfde provincie. Zij vergaten, dat de hertog met volle regt in de voorafspraak der open brieven, waarbij hij den tienden penning uitschreef, gezegd had: ‘Que les moyens pour furnir aux quotes se trouvoient impugnez et querelez par les meismes Estatz les ungz voisins contre les aultres, comme à eulx préjudiciables, et seroient davantaige si avant qu'on les vouloit continuer.’ Het was met dit bezwaar eveneens gelegen als met dat andere, hetwelk men tot walgens toe herhaalde, dat de handel het scherp onderzoek en toezigt der regering niet dulden kon, dat hij grootendeels op krediet gegrondvest was, en dat het krediet een' allergeweldigsten schok zou ondergaan, zoodra de koopman genoodzaakt werd zijne pakhuizen open te stellen en zijne boeken bloot te leggen voor de onbescheiden inzage der ambtenaren. Wat de staten beweerden was de waarheid, maar zij vergaten dat in de XVIe eeuw de vrijheid van handel geen beginsel, maar eene uitzondering en een voorregt was. Zij vergaten dat het belastingsstelsel van den staat, dat de hertog invoerde, niet drukkender was dan dat der plaatselijke overheden; dat hij zelf in zijn plakkaat zich beroepen had op de menigvuldige klagten, die de kooplieden en winkeliers tegen de knevelarijen van de pachters der in- en uitgaande regten deden hoorenGa naar voetnoot(1); dat hij voor de uitoefening dier bedenkelijke werkzaamheid geachte burgers had benoemd, die sedert lang in dergelijke betrek- | |
[pagina 476]
| |
kingen beproefd waren geweest, of door het vertrouwen hunner medeburgers daartoe opzettelijk geroepen waren; dat eindelijk leden van de overheid bestendig, als buitengewone regtbank, zitting zouden houden om over geschillen betreffende de nieuwe belasting uitspraak te doen. Wat den invloed betreft, dien de nieuwe belasting op den buitenlandschen handel zou uitoefenen, daarover lieten zich de staten in hunne vertoogen weinig uit; zij vergenoegden zich met het voorbeeld van keizer karel V bij te brengen, die zich eertijds genoodzaakt had gezien, om den honderdsten penning op de waren, die uit het land werden gevoerd, af te schaffen; zij beriepen zich op de intrekking van den twintigsten penning door koningin maria, nadat zij vruchteloos de proef had genomen om de voortbrengselen van nijverheid, de kruidenierswaren en de metalen met die belasting te bezwaren. Zij riepen in het geheugen, dat de belasting van vijf stuivers op het vat Zeeland van het voordeel beroofd had, om in fransche wijnen met de Oosterlingen handel te drijven. Al die bedenkingen moesten zich voorzeker bij de regering laten gelden als haar plan tot uitvoering kwam, doch konden haar volstrekt niet de wet stellen; het verkeer met vreemde landen behoorde tot de buitenlandsche staatkunde, en was als zoodanig overgelaten aan de beslissing van den vorst; en indien de hertog slechts de man ware geweest om zijnen onderhoorigen vertrouwen in te boezemen, hoe had hij zich meer bevredigend en meer afdoende kunnen verklaren dan aldus: ‘Et samble à Son Excellence que les Estatz de par-deçà désiroyent très-voluntiers amplecter ce moyen pour ce que Sa Majesté, pour maintenir son droit et revenu, sera occasionnée de tenir la main à ce que la négociation et traficq, et conséquemment la fréquence des manans, se maintiègne au pays, en quoy consistera la prospérité d'icelluy, à laquelle Sa Majesté aura cause et sera stimulée de favoriser par tous moyens que cy-après pourront estre proposez à icelle par les Estatz du pays, plus que du passé.’ | |
[pagina 477]
| |
Men zal ons vragen, of de heffing van den tienden penning voor de ingezetenen der Nederlanden een wezentlijk ondragelijke verzwaring van belastingen medebragt. Wij zouden het tegendeel niet durven verzekeren; wij willen zelfs toegeven, dat de last er van in de eerste plaats op de arbeidende klasse en op die talrijke menigte drukte, welke veroordeeld was in het zweet des aanschijns het brood te verdienen. Wel had zich de hertog van alva inschikkelijker betoond dan gewoonlijk, toen hij, uit aanmerking van den slechten oogst in 1571, de uitvoering zijner belastingwet ten opzigte van de granen en onontbeerlijkste levensmiddelen, tot aan den volgenden oogst opschorste. Dit belette niet, dat voor de andere levensmiddelen de belasting veel te hoog opgevoerd bleef. Zelfs na de vermindering, in het plakkaat van 26 Februarij 1572 vastgesteld, was het vleesch zoo zwaar belast, dat de stedelijke regten van de meest bezwaarde stad (Leuven) slechts de helft bedroegen van het nieuw tarief. In Januarij 1571 had de stad Brussel, om haar aandeel in de quote te bestrijden, hare belastingen tot eene tot dusver ongehoorde hoogte opgedreven; maar de belasting, door den hertog van alva gevorderd, ging haar, zelfs na de zoogenaamde moderatie van den tienden penning, voor het vleesch meer dan een derde te boven; voor den visch was het verschil minder groot. In gewone tijden reeds vorderden Leuven en Brussel den twaalfden, Antwerpen den twintigsten penning. Wat de waren in het groot en de voortbrengselen der nijverheid betrof, was de belasting van den tienden penning, zoo als de hertog haar gewijzigd had, minder ongunstig voor den handel, dan hetzelfde tarief van 1571, dat alle lakens, zijden stoffen en ellewaren zonder het minste onderscheid met den vijftienden penning bezwaarde. In het plakkaat van den hertog van alva werd al wat niet in het klein verkocht werd, alsmede alle ruwe stoffen, van alle regten ontslagen; door eene andere wijziging zouden de waren, die aan vreemdelingen werden verkocht, slechts den | |
[pagina 478]
| |
dertigsten penning betalen. De hertog toonde zich welwillend jegens en bezorgd voor den handel; hij erkende bij herhaling dat, aangezien de belasting van den tienden penning iets nieuws was, zij noodwendig, als zij ten uitvoer werd gelegd, met eenige belangen in botsing moest komen en op sommige takken van den handel meer dan op andere drukken; doch die ongelegenheden lagen geenszins in zijne bedoeling. Hij beriep zich op de verzachtingen, die hij reeds had toegestaan, ten bewijze hoe geneigd hij was om elke billijke klagt regt te doen; hij beloofde belangrijker wijzigingen voor de toekomst, en bood aan, - opdat wij de eigen bewoordingen bezigen van zijn antwoord op de klagten der staten van Rijssel, - ‘que en ce, se présentant par ladicte exécution quelque notable grief, le donnant particulièrement à cognoistre, y donnera tel remède qu'ilz en auroient tout raisonnable contentement, estant aussi sadicte Exc. d'intention de faire journellement examiner de plus en plus les rémonstrances par eulx et aultres Estatz sur ce de nouveau exhibées, pour successivement remédier à ce que pourroit notablement empeschier lesdicts commerce et manufactures, et signament endroict celles qui s'envoyent hors du pays.’ Zoo was de handel in het plakkaat van den tienden penning met de meeste inschikkelijkheid behandeld, en desniettemin waren het de kooplieden die, bij monde van het derde lid van den derden stand, de levendigste tegenspraak lieten hooren, en wier lijdelijke tegenstand het volk tot een' algemeenen en wanhopigen opstand zou hebben aangezet! Het gebrek aan werk, de schaarschte van levensmiddelen, de hongersnood in het verschiet, ziedaar de wapenen, waarmede zij de gebiedende verordeningen van den hertog bestreden! Was het de zaak van den gemeenen man, van den daglooner, die zij verdedigden, of wel was het het geheim hunner koopmanswinsten en listen, dat zij, het kostte wat het wilde, aan de oogen van de regering en het publiek zochten te onttrekken? Wij laten het oordeel aan den lezer. | |
[pagina 479]
| |
Het doel onzer opmerkingen - wij kunnen het niet genoeg herhalen - is niet geweest de tirannij van den hertog van alva te verdedigen; wij hebben niets anders voor dan te bewijzen, dat hij grootere gewelddadigheden heeft gepleegd dan de heffing van den tienden penning was. Wij laken de pogingen der staten niet om de wederregtelijke handelingen van den gevreesden landvoogd te keer te gaan en zijn gezag ten laatste omver te werpen; maar wij houden staande, dat die pogingen vroeger, bij eene geschikter gelegenheid, onder een' aannemelijker regtsvorm, met beteren uitslag voor de toekomst van den staat, hadden behooren aangewend te worden. Indien op het oogenblik zelf dat de hertog van alva den kranke tot bezwijmens toe aderliet, deze zijne vorige kloekheid hernam, wat was het anders dan een bewijs dat zijne krachten in haar geheel waren gebleven? Staafden die uitingen van levenskracht niet de verkeerdheid der behandeling, die men hem had doen ondergaan? Bewezen zij niet de zedelijke gedruktheid van den zieke zelven, waarvan de ligchamelijke verslapping slechts een verschijnsel was? Beide onderstellingen zijn even juist. Mogen ook sommigen dergenen, die in de raadzaal en het leger den eersten rang bekleedden, eerder onvoorzigtig dan schuldig zijn geweest; mogen zij, bevangen in de vooroordeelen hunner eeuw en hunner kaste, zich in de teekenen der tijden bedrogen en de groote gedachte miskend hebben, die zich in de maatschappij begon te openbaren, - een misslag, dien egmont zoo wreed op het schavot heeft moeten boeten, - anderen, de meesten, hadden zich slechts door eigenbaat en eerzucht laten besturen. Terwijl zij hunne toekomst en die hunner afstammelingen aan het lot van de alleenheerschappij ten naauwste aanknoopten, hadden zij granvelle en diens opvolgers de grondslagen van het onbeperkt gezag helpen leggen en bevestigen. De nakomelingschap moet hen brandmerken als verraders des vaderlands, en in de eerste plaats dien geldgierigen en kuipenden viglius, die in zijn Gedenkschrift van den tienden penning | |
[pagina 480]
| |
vruchteloos getracht heeft, zich van alle medepligtigheid aan den minst onregtvaardigen, maar meest verbitterenden maatregel van den dwingeland te ontschuldigen. Wat is dat geschrift - behendig gesteld om zoowel de ligtgeraaktheid van den vorst als die van het volk te sparen - anders dan een geregtelijk bewijsstuk, dat al de openbare rampen staaft, waartoe diezelfde viglius door zijne raadgevingen en slaafsche inschikkelijkheid den weg had gebaand? - Wat moeten wij aan den anderen kant van die burgers, van hunne overheden, van het volk zelf zeggen, waarvan de naam tot een voorwendsel diende en banier voor den algemeenen opstand? Men moet toegeven dat hunne ongelukken de vrucht zijn geweest van hunne misslagen. De beroerten van 1572 waren het gevolg hunner lafhartigheid van 1569. In 1569 hadden zij niet behoeven te sidderen voor de plakkaten van den hertog van alva, indien zij een jaar vroeger den vrijheidskreet beantwoord hadden, dien willem de zwijger en diens wakkere broeders op de grenzen des lands hadden aangeheven. Noch het schavot der edelen, noch de nederlagen van Jemmingen en de Geete, zouden de jaarboeken der Nederlanden met bloed bevlekt hebben, indien adel, burgerij en volk margaretha van parma standvastig weêrstand hadden geboden, zoodra zij, na hare beloften gebroken en hare inwilligingen herroepen te hebben, een' stap achterwaarts deed naar het absolutisme en aan de verdedigers der burgerlijke en godsdienstige vrijheid geen andere keus liet dan dood of ballingschap. Zijn wij de eenigen die zoo denken? Gelukkig voor onze stelling, kunnen wij verzekeren dat het oordeel der tijdgenooten meer met onze meening strookt dan met die van die geschiedschrijvers, welke den tegenstand, dien de ingezetenen der Nederlanden, inzonderheid de Brusselaars, aan den tienden penning boden, als een bedrijf van burgerdeugd beschouwen, waardig om met de groote voorbeelden der oudheid vergeleken te worden. Het is de geest, de kwaal onzer eeuw | |
[pagina 481]
| |
welligt, om den kramer- en koopmansstand met onophoudelijke smaadredenen te bestormen, om zijne gierigheid, zijne zelfzucht, de onzedelijkheid zijner berekeningen aan de algemeene afkeuring prijs te geven. Men stelt hem voor als den onoverkomelijken hinderpaal, die allen vooruitgang der menschheid en de verwezentlijking van groote denkbeelden in den weg staat. Men schildert hem af als bedorven, als niet slechts beneden hetgeen hij kon zijn, maar ontaard van hetgeen hij werkelijk geweest is. Welnu! laat men zich dan stichten aan hetgeen in 1571 een der verstandigste en ervarenste mannen, een van de warmste voorstanders van de heilige zaak der beschaving, filips van marnix, schreef. Men oordeele, of de hertog van alva den koning zijn' meester een ongunstiger verslag had kunnen doen van zijne, onderdanen; of de vurigste communist een hatelijker karrikatuur had kunnen schetsen van onze tegenwoordige maatschappij, dan filips van marnix deed in een vlugschrift, dat hij aan den prins van oranje rigtte. Zie hier zijne woorden: ‘Hebben zij in het minst hun karakter verloochend, dat zij uit de riolen van alle ondeugden hebben opgehaald? Zoover is het er van daan, dat de meesten voor uwe onderneming geld en moeite over hebben, dat zij veeleer degenen, die daartoe bereid zijn, smaden, haten, verraden, zwartmaken: het zijn menschen, die, zoo als zij zelve van tijd tot tijd metterdaad aan den dag leggen, alles even bemoeiziek willen ziften, weekelijk, verwijfd, ergdenkend; die altoos anderen te rede stellen, doch op hunne beurt naar niemand luisteren; navorschers van geheimen; beuzelachtige uitleggers van droomen, uit hunne eigene gissingen aangedikt, stellen zij hunne verzinsels voor orakels te boek. Door schoonklinkende leugens tot vermetelheid aangezet, zijgen zij op elken lichtstraal, die hun uit een' spiegel tegenflikkert, weder als ontzield ter aarde. Terwijl zij zich alles op hun vaderland laten voorstaan, verlaten zij de zaak des vaderlands uit hebzucht. Zij willen groote wijsheid verkoopen, opgeblazen als zij zijn, deels door hunne over- | |
[pagina 482]
| |
zeesche togten, deels door kramersreizen, en stellen de kunst van woekeren, waarop zij zich voortdurend met alle krachten toeleggen, boven allen roem, die door het bedrijven van staatszaken, of in de krijgsdienst of op het gebied der letteren en wetenschappen verworven wordt. Indien er te beraadslagen valt, voeren zij het hooge woord en overschreeuwen de anderen; zij lasteren wat zij niet verstaan. Hardnekkigheid en gierigheid vervangen bij hen naauwgezetheid en godsvrucht. Wat zij zelve verwerpen, daarin trachten zij ook anderen den voet dwars te zetten, zoo al niet door hen te overtuigen, dan door hen te overschreeuwen. Wat zoudt gij met zulk slag van lieden kunnen uitrigten? Indien te midden van zulk eene maatschappij, eene godheid, die het karakter der onzen niet kende, u toegestaan had in het vaderland te blijven, of het u thans met één tooverslag wilde teruggeven, zoudt gij durven toetasten?’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 483]
| |
Wij hebben de woorden van den vermaarden filips van marnix aangehaald: welk gezag verdient nevens het zijne gesteld te worden, zoo niet dat van den onsterfelijken de groot? Op de plaats waar hij in zijne Jaarboeken van de gisting gewaagt, die het plakkaat van den tienden penning in de gemoederen te weeg bragt, kwetste hij, in zijn' gespierden en bondigen stijl, door een' scherpen pijl van hekelenden spot de gezindheid, die onze voorouders bezielde. ‘De natie’ - schreef hij - ‘die, zonder zich te verroeren, hare burgers aan den brandstaak, hare edelen op het schavot had zien omkomen, die hare wetten, hare godsdienst, hare onafhankelijkheid had zien vernietigen, stond toen, en eerst toen op, om de vroegere verongelijkingen te wreken en die, welke haar in de toekomst bedreigden, af te weren. Een duidelijk bewijs, dat er geen steviger band in de maatschappij bestaat dan die, welke door de bijzondere belangen wordt gelegd.’ |
|