De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht
(1969)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtelijk beschermd
W.C. Knottenbelt aan E.J. Potgieter
| |
Mijnsheerenland 5 Maart 1870.Wel Edel geboren Heer! Het doet mij leed, dat ik niet dan zeer gebrekkig aan Uwe geeerde uitnoodiging om U eenige berichten aangaande het Academie-leven van B.v.d. Brink te doen toekomen kan voldoen. Wij waren tijdgenooten: Hij kwam, meen ik, evenals ik in 1831 te Leiden. Maar hij kwam uit Amsterdam, waar hij, zoo ik mij wel herinner, reeds zijne propaideutische studien volbracht had, en ging dus terstond tot de theologie over. Ik kwam van een kostschool Noortheij,Ga naar voetnoot459 had weinig of niets van de wereld gezien en moest de eerste twee jaren voorbereidende colleges bijwonen. Hij was mij dus ver in levenservaring en studie vooruit, ik heb hem dan ook wel goed gekend, maar alleen, zooals ik, die van nature een weinig allemansvriend ben, er zeer velen te Leiden kende. Ik sprak hem op de Societeit, op straat en bij toevallige ontmoeting, maar niet als vertrouwd vriend of deelgenoot van zijne uitspanningen en inspanningen. Met zijn uit- en inwendig leven in die dagen ben ik slechts zeer oppervlakkig bekend, ik weet niet eens met wie hij meer gemeenzaam omging en hoe hij uit Leiden is weggeraakt. Ik kan dus niet | |
[pagina 227]
| |
geven dan eenige algemeene opmerkingen en een paar anecdoten, neem ze aan voor hetgeen zij zijn en gebruik ze, indien zij U dienen kunnen. Goedhartig en onschadelijk als Bakkes van aard was, behoorde hij tot de algemeen beminde studenten, men zag in hem een dier Muzenzonen, die alleen kwaad zijn voor zichzelven. Zijne zeldzame gaven werden door allen, die met hem in aanraking kwamen, bewonderd, maar tevens erkenden allen, dat hij bezig was, zich droevig, en gelijk men vreesde, onherstelbaar te verloopen. Zijne persoonlijkheid was ons reeds toen een raadsel: die vreemde vereeniging eener grove bestialiteit met eene edele genialiteit, die fijn beschaafde geest wonende in dat onbehouwen ligchaam. Hij studeerde naar het algemeen gevoelen te dien tijde zeer weinig, maar ik heb wel eens hooren beweren, dat hij te Amsterdam bij zijne ouders zeer stil geleefd en een paar jaar hard gewerkt had, daaruit wilde men zijne uitgebreide kennis en groote belezenheid, die ook voor den vlugste niet zonder arbeid te verkrijgen zijn, verklaren. Hoewel hij als theologant stond ingeschreven, was zijn verhouding tegenover het Christendom toen zeer vijandig en kon hij, vooral wanneer hij wat gedronken had, zeer profaan zijn. Ik herinner mij, dat Brill, thans Professor te Utrecht, die op een partij naast Bakkes had gezeten, mij op de vraag, hoe hem de kennismaking bevallen was! antwoordde: een diabolisch genie. Ook moet hij eens bij Prof. van Hengel ontboden en door dezen over zijne levenswijs onderhouden zijn, maar bij deze gelegenheid den goeden man geheel uit het veld geslagen hebben door de opmerking: Er zijn kerkelijke en wetenschappelijke theologanten, en tot de laatsten behoor ik. - Hij woonde te Leiden bij Thomas op de Breestraat. Het moet op zijne kamer niet zeer net geweest zijn. Indien ik mij niet bedrieg, ben ik er slechts ééns bij hem geweest, en weet mij daarvan geene bijzonderheden te herinneren. Maar Molewater,Ga naar voetnoot460 voor eenige jaren als dirigerend geneesheer van het Ziekenhuis te Rotterdam overleden, verhaalde mij eens, dat hij den vorigen avond bij Bakkes zijnde met hem in zijne Bibliotheek gezocht had naar een deel, dat zij wenschten in te zien, der editie van Göthe in 52 of 54 kleine deeltjes, welke toen onder de studenten veel gebruikt werd. Dat zoeken had een half uur geduurd en nooit had hij zoo iets verwards gezien: de boeken lagen in een bedstee op een hoop, de lamp was er vroeger over omgevallen en de olie langzamerhand al verder en verder doorgetrokken, alles dooreen. Hij had gevreesd, dat zij met al hun grabbelen nooit het gewenschte kleine deeltje zouden gevonden hebben. Ik zal U niet vermoeien door aan deze zeer armelijke mededeelingen eenige bespiegelingen toe te voegen en er alzoo een schijn van diepte aan te geven. Ik heb getracht U in allen eenvoud mede te deelen, wat wij van Bakkes in 1834 dachten, toen wij in hem niets meer zagen dan een medestudent van zeldzame talenten maar zeker van even zeldzame loszinnigheid. Wat hij later geworden is, | |
[pagina 228]
| |
weet Gij beter dan ik, en reeds verheug ik mij in het vooruitzicht zijn beeld door uwe hand geschetst nog eens weder te zullen mogen aanschouwen. Met de meest onderscheidende gevoelens en hoogachting teeken ik mij
Uw Dw. Dienaar W.C. Knottenbelt. |
|