De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht
(1969)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtelijk beschermdHaarlem 14 Maart 70.Weledele Heer, Geachte Vriend! Gaarne heb ik gebruik gemaakt van de door u mij verleende vrijheid, om mij eenige dagen te bedenken, voor dat ik uwe mij aangename letteren beantwoord: en toch vrees ik, dat de oogst van bijzonderheden, die ik zou kunnen mededeelen, vrij schraal zal zijn. Ik zou zoo gaarne aan het vertrouwen, door U in mij gesteld, - zeer wordt het door mij gewaardeerd - beäntwoorden, door u veel te vertellen van B. uit het Leidsche tijdvak, maar ik zal dit niet kunnen doen. Reeds de omstandigheid, dat wij te Leiden slechts anderhalf jaar zamen geweest zijn, geeft daartoe aanleiding, maar vooral schrijf ik het hieraan toe, dat B. toen, in vele opzigten niet meer dezelfde B. was, als in de vorige jaren, te Amsterdam doorgebragt, waardoor eene mindere intimiteit in onzen omgang het gevolg was, te meer daar zijn conversatiekring te L. deels meer uitgebreid was, dan te Amst. deels in zooverre gewijzigd, dat die minder overeenstemde met dien waarin ik mij te L. bewoog. B. was een jaar vóór mij naar L. vertrokken en ik geloof, dat zijne emancipatie - die in allerlei dingen, ook in zijne kleeding, zigtbaar was - al aanstonds invloed heeft uitgeöefend op den kring, waarin hij zich te L. ging bewegen en waarin ik hem aantrof. Wel waren wij - en ook de andere Amsterd. theologanten uit onzen vorigen kring, nog op vriendschappelijken voet met elkander, maar B. had er ook andere elementen, uit de juristen, in opgenomen zooals L. Schuman,Ga naar voetnoot461 Fr. SpenglerGa naar voetnoot462 en anderen, die vanzelf onze verhouding eenigszins wijzigden. Toch bleef, over het geheel, onze betrekking van Oct. 32 tot het begin der zomervacantie van 34 (toen B. meen ik, L. verliet) vriendschappelijk: wij hadden eene gezamenlijke tafel, een gezelschap (theologisch) en zagen elkander, altans in 33 nogal veel: wel niet op de Theol. Collegies bij Clarisse en Kist en v. Hengel, want daar kwam B. niet: ook niet op de Societeit want daar kwam ik zelden, maar op onze kamers of bij onze vrienden, vooral bij Drost, die evenwel, geloof ik, nog vroeger dan B. Leiden verlaten heeft. Ik meen haast | |
[pagina 229]
| |
dat Drost toen nog al aan Holl. Letterkunde bezig was en of reeds schreef of zijne latere geschriften voorbereidde en dat B. daarin nogal betrokken was met raad en daad: gelijk hij dan ook zelf te L. zijne hoofdstudie maakte van litteratuur, speciaal oude, met name van Plato. Ik meen dat hij toen ook nog al veel bij Bake en Geel kwam, schoon hij overigens geen conversatie met Leidsche families had. Doch, zooals ik reeds zeide, uit de Leidsche periode zijn er niet vele herinneringen bij mij levendig gebleven. Ten aanzien van het eerste jaar van B's verblijf te L. mag ik verwijzen, naar de brieven van B. aan mij, die ik in der tijd u heb gezonden: er zijn er, meen ik twee; die welligt eene of andere bijzonderheid zullen behelzen, die mij ontgaan is: en wat het volgende jaar betreft, ik trachtte boven daaromtrent eenige algemeene beschouwingen te geven. - Wat verder het kringetje betreft, waarin wij waren, daarvan herinner ik mij, behalve Drost, nog de GraaffGa naar voetnoot463 (thans nog predikant te Outshoorn, geloof ik), Smissaert (vroeger predikant, thans emeritus, wonende te Amsterdam), Klinkhamer (ook reeds, meen ik, emeritusGa naar voetnoot464), JuniusGa naar voetnoot465 (nog pred. te Tiel), later ook van GilseGa naar voetnoot466 (als Prof te Amst. overleden), MollGa naar voetnoot467 (Prof. te Amst.): anderen kan ik mij niet voor de aandacht brengen. Met eenigen van dezen hebben wij een poos een Gezelschap gehad, genaamd Otia nostra, aan theologische studien gewijd, doch dit begon te verloopen en toen hebben wij het gedissolveerd. Eenigen tijd daarna hebben wij toen met anderen, o.a. Moll, v Gilse, een anderen kring gevormd, doch in meer vrijen vorm, zonder wetten of reglementen, alleen aan de bespreking van theologie gewijd: doch ook dit is al spoedig te niet gegaan. Wat onze uitspanningen betreft, daarvan herinner ik mij weinig, zeker ook om de reeds boven vermelde reden, dat B. meer in een anderen kring verzeild raakte, dan waarin ik mij meestal bewoog. Toch hadden wij nog nu en dan gezellige praatavondjes bij den een of ander onzer gemeenschappelijke kennissen: dan ons vaste gezelschap, Otia, zoo lang het bleef bestaan en ook wel gezamenlijke wandelingen, b.v. een en andermaal naar Lisse, waar we met ons vier of vijf - Drost was daar gewoonlijk bij - heen wandelden om bij Veldhorst een baarsje te eeten, waarna we dan tegen den avond naar de Leidsche vaart wandelden en per trekschuit naar L. terugkeerden. In zijn laatsten tijd moet B. ook nog eene liaison gehad hebben met eene dame van minder allooi, die hij van tijd tot tijd bezocht: maar het fijne van die zaak is mij nooit duidelijk geworden: lang heeft het waarschijnlijk niet geduurd: ik geloof dat hij bemerkte, dat wij op het spoor daarvan gekomen waren: van | |
[pagina 230]
| |
Gilse zou met mij, op zekeren avond op een onderzoek zijn uitgegaan, waarbij wij hoopten hem te overvallen: maar ons plan is niet uitgevoerd, omdat ik onverwacht de stad moest verlaten, wegens ziekte van een mijner betrekkingen: en later heb ik er niet meer van gehoord. - Ik moet mijn excuus maken over het weinig uitvoerige, weinig belangrijke, weinig zamenhangende van de mededeelingen, in dit mijn schrijven vervat, maar, niet waar, gij zult mij dit ten goede houden en, in elk geval, kunnen verklaren uit de omstandigheden, die ik in 't begin van mijn brief vermeldde. - Na de Amsterd. periode, van 27 tot 31, verflaauwde mijne betrekking tot B. meer en meer en van den nog lateren tijd weet ik genoegzaam niets: onze wegen gingen hoe langer hoe meer uiteenloopen: zelfs bij mijne promotie tot Theol. Doct. in Nov 34 is B. niet tegenwoordig geweest: doch hij kon misschien mijne invitatie niet aannemen, omdat toen juist, naar ik meen, Drost in de laatste periode van zijne ziekte was. - Als ik nu evenwel door mijn geschrijf eenigszins aan Uwe bedoeling beantwoord heb: als mijne mededeelingen, hoe gering zij zijn, voor u eenige waarde en belang hebben, dan zal ik mij zeer verheugen: gij ziet, aan mijn goeden wil ontbreekt het niet en hoe zou ik ook niet gaarne iets bijdragen tot het werk, door u ondernomen en waarvan de voortzetting ook door mij met belangstelling en verlangen wordt tegemoet gezien. Na vriendschappelijke groeten, met de beste wenschen en de meeste achting
Uw Dr. en Vriend, H.J. de Haan Hugenholtz. | |
[pagina 231]
| |
R.C. Bakhuizen van den Brink op latere leeftijd
|
|