E.J. Potgieter aan J. ter Meulen Hzn. (kopie)
Amsterdam, 25 september 1869.Ga naar voetnoot*
Zoals uit de brieven van Ter Meulen aan
Potgieter blijkt, heeft de eerste een brief
aan Dr. C. Boon geschreven, die hij ter
verzending aan Potgieter zond en waarin hij om inlichtingen over Bakhuizen
ten behoeve van Potgieter verzocht. Boon heeft daarop een brief met
inlichtingen aan Ter Meulen gericht, maar aan Potgieter gezonden met verzoek
deze brief aan Ter Meulen door te zenden. Dit doet Potgieter met deze
begeleidende brief, waarin hij duidelijk doet blijken door Boons houding
geïrriteerd te zijn, zoals hij dit ook te kennen geeft in
Bakhuizens biografie p. 92-93. Boon weigerde nl. de in zijn bezit zijnde
brieven van Bakhuizen ter inzage te geven en had het plan te bepalen, dat ze
na zijn dood vernietigd moesten worden.
De teleurstelling van Potgieter is te begrijpen, omdat Boon een van
Bakhuizens oudste vrienden was, zodat de brieven wel nieuwe gegevens konden
bevatten. Die verwachting was des te meer gerechtigd, omdat de mededelingen
van Boon in zijn brief aan Potgieter bepaald niet zonder belang waren. Dat
blijkt uit het uittreksel, dat Potgieter voor zichzelf vervaardigde en
waarvan wij hier enkele passages laten volgen voor zover het uiterst
moeilijk te ontcijferen schrift van Potgieter dit toeliet. Hij heeft op p.
90-91 van zijn biografie deze aantekeningen gebruikt, die in de collectie
Potgieter het nr. Ag 193
dragen.
‘Hadde wie over hem voor 't publiek wil schrijven achter
zijn een- twee en twintigste jaar te zetten: Obiit - proh dolore!
eerlijkheid, edelheid, vroomheid moesten dan zijn grafschrift
zijn.’
‘Gij leerdet hem bij Kakebeen kennen, ik hem (Latijnsche
jongen) bij Broes, bij Wolterbeek, Kakebeen ter kerk. We waren toen eens
geestes kinderen, bar tegen de orthodoxie, goed zuiver
Evangelisch.’
‘In de eerste studiejaren zette hij zich ter
beantwoording van de Metempsychose, maar hij bracht zoo veel bijeen en zocht
zoo lang dat de tijd om was.’