De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht
(1969)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtelijk beschermd
H.J. de Haan Hugenholtz aan E.J. Potgieter
| |
Haarlem 25 Maart 69.WelEdele Heer! Gaarne tracht ik te voldoen aan uw verlangen naar de mededeeling van eene en andere bijzonderheid uit de eerste studiejaren van B.v.d.B. voor zooverre ik daartoe, door mijn verkeer met hem eerst te Amst. en later te Leijden, in de | |
[pagina 219]
| |
gelegenheid mogt zijn. Ik vrees evenwel, dat het niet veel belangrijks zal zijn, wat ik u kan mededeelen, niet veel, wat u van dienst zal kunnen zijn bij de letterkundige onderneming, die ik in den Spectator van 20 Maart aangekondigd zag. Toen ik het genoegen had U bij mij te zien, droeg ik nog geen kennis van die aankondiging: anders zou ik ongetwijfeld ook daarover met u gesproken hebben en dan ware het spoedig gebleken hoe weinig mijne inlichtingen u daarvoor zouden baten: en het voegde mij toch niet u af te vragen met welk bepaald doel, door u inlichtingen omtrent v.d. Br. verzameld werden. Intusschen deel ik u toch gaarne mede, wat ik mij omtrent v.d. B.'s eerste studiejaren herinneren kan en hoop, dat het, hoe weinig, u toch aangenaam zal wezen ook al kom ik in herhaling van 't geen wij hier bespraken. Nadat vdB. in Oct. 26 student was geworden aan het Athenaeum te Amst. - hoe hij zich daartoe voorbereid heeft weet ik niet, want op de Latijnsche school heb ik hem niet gekend, die hij echter wel bezocht kan hebben als zijnde mij een jaar vooruit - werd ik student in 27. Toen leerde ik hem reeds spoedig kennen, daar ik medelid werd van twee Gezelschappen waarvan hij reeds lid was: een aan de Oostersche Letterkunde gewijd (het heette Litteris Orientalibus Sacrum) en een bestemd tot oefening in oude en nieuwere literatuur. (onder den naam van Ingenium acuunt artes, amicitiam alunt) en daar wij overigens dezelfde collegies waarnamen bij Voute, voor mathesis en logica: bij v. Lennep, voor Latijn, Grieksch, Historie en Antiquiteiten: bij J.P.v. Capelle voor Holl. taal en stijl: bij Roorda voor 't Hebreeuwsch: bij Rooijens voor de Theologie, bij des Amorie v d Hoeven voor Kanselwelsprekendheid. Zoo heb ik vier aangename studiejaren met B. te Amst. doorgebragt, tot dat hij in Oct. 31 naar Leijden vertrok (waar ik een jaar later hem volgde). Niet groot was de kring onzer gemeenschappelijke kennissen en vrienden, maar onze zamenkomsten, vooral in de twee Gezelschappen, die ik boven noemde, waren aangenaam, en er werd veel en goed gewerkt (v.d. B is evenwel, zoo min als ik, al dien tijd lid van die Gezels. gebleven, misschien niet langer dan tot 29 of 30): en of wij, toen we die verlieten, een nieuw kringetje gemaakt hebben met Domela Nieuwenhuis en Cool, weet ik niet juist mij te herinneren, hoewel ik het bijna durf te verzekeren. In het Oostersch gezelschap waren onze medeleden C. Boon,Ga naar voetnoot440 A. Drost, J.D. Snethlage Knoops,Ga naar voetnoot441 J. Wildschut,Ga naar voetnoot442 C.D. Viehoff,Ga naar voetnoot443 W.J. Wunder,Ga naar voetnoot444 I.A. Palm,Ga naar voetnoot445 Cl. Wolterbeek,Ga naar voetnoot446 Smissaert,Ga naar voetnoot447 misschien | |
[pagina 220]
| |
nog enkele anderen. In het Litterarisch gezelschap herinner ik mij, dat met ons waren, o.a. G.A.N. Allebé,Ga naar voetnoot448 C.D. Huët,Ga naar voetnoot449 P. Teding v. Berkhout,Ga naar voetnoot450 J. Messchert v. Vollenhoven,Ga naar voetnoot451 Hageman.Ga naar voetnoot452 Daarbij hebben we ook nog een paar jaren of langer deelgenomen aan het Privatissimum van Prof. v. Lennep, aan de behandeling van Auctores Classici gewijd. Bij alle de werkzaamheden die zoowel voor en op de Collegies der Profess. als op onze Gezelschappen verrigt werden, was het steeds v.d.B. die uitmuntte boven allen. In het bewerken der auteurs, in het latijn spreken bij de responsies: in het opstellen en recenseren van scripties en verhandelingen in onze Gezelschappen, in het defenderen van en opponeren tegen Theses: in Improvisaties over gegeven onderwerpen: in reciteren, in alles was hij onze meerdere. Ook, meen ik dat hij, even als Drost, reeds bij Prof. Capelle aan opstellen tot Stijloefening mededeelnam. En na de gewone werkzaamheden werd menige avond aangenaam doorgebragt in gesprekken over Litteratuur, waarbij zijne bekendheid met oudere en nieuwere Holl. Schrijvers steeds openbaar werd. Over Politiek werd in dien tijd nog niet veel door ons gesproken, maar ik herinner mij toch wel, dat v.d.B. ook in dit opzigt liberaal was: in de Theologie was hij, zoo als later meer uitkwam, zeer liberaal: hij was o.a. met Schleiermacher zeer ingenomen en toen wij later te Leijden een klein gezelschap gevormd hadden (nadat een ander, genaamd Otia nostra, dat meer literarisch was, opgehouden had te bestaan) en dat wij - pedant genoeg - de hooge Dogmatiek plagten te noemen, herinner ik mij wel, dat hij ons meermalen verbaasde door zijne stoute, voor dien tijd vrij geävanceerde meeningen en stellingen. Toch was en bleef, hoezeer hij heette in de Theol. te studeeren en ook werkelijk veel daaraan deed, de literatuur zijne hoofdstudie en las hij o.a. veel Plato, (met veel gemak, in 't Grieksch!) Hij was zeker een uitstekend knap student: las eene menigte auteurs: werkte zeer vlug: had een helder hoofd, een juist oordeel, in een woord, groote gaven in meer dan een opzigt. Maar hij had ook de gebreken, die aan dergelijke naturen schijnen eigen te zijn en wat ik hierbij in 't bijzonder bedoel, eene groote mate van sensualiteit, zoodat hij zelfs, nu en dan, vrij grof zinnelijk kon wezen, indien altans uitlatingen en woorden den getrouwen afdruk gaven van hetgeen er in hem omging: ook zou ik niet durven verzekeren, dat zijn gemoed zeer religieus gestemd was, als ik mij herinner hoe hij vaak vrij los in zijn spreken was. Doch daar wij dat alles in dien tijd zoo hoog niet opnamen, werd er onze aangename conversatie niet door verstoord, al mogten wij vdBr. in sommige opzigten anders wenschen. Ik voor mij reken tot zijn besten tijd, het tijdperk zijner verliefdheid op Mej. Wildschut en ware hij in zijn aanzoek destijds | |
[pagina 221]
| |
geslaagd, wie weet of hij niet in menig opzigt een ander mensch was geworden: zoo als ik het ook betreurd heb, dat onze vriend Drost hem niet langer heeft ter zijde gestaan. Maar toch de verkeerde plooijen, die vdB. ontving door eene onverstandige opvoeding en het weinig benijdenswaardig lot van eenig kind te zijn, zouden wel nimmer weggenomen zijn geworden. Hij had zeker goede adspiraties, die onder verstandige leiding schoon ontwikkeld hadden kunnen worden, maar hij is ook al niet steeds in goed gezelschap geraakt en ik geloof, dat ook in zooverre zijn verblijf te Leijden, waar hij eene tot dusver ongekende vrijheid genoot, hem geen goed heeft gedaan. Dat hij overigens een welmeenende vriend was, zal u ook gebleken zijn uit de twee brieven aan mij, uit Leijden aan mij gerigt, die ik u ter lezing medegaf. - Meer schrift van hem heb ik onder mijne papieren niet gevonden, alleen nog twee recensies van opstellen van mij: een in 't Latijn over een onderwerp uit de Hebr. Antiq. en een in 't Holl. over een Theologische questie: ik denk niet, dat zij u veel belang zullen inboezemen: niettemin zoo gij ze verlangen mogt in te zien, zijn ze tot uw dienst. Het zou mij aangenaam zijn, als ik door het geschrevene eenigszins aan uw verlangen had voldaan. Ik gevoel zelf te zeer dat mijn mededeelingen geen aanspraak kunnen maken op belangrijkheid en volledigheid, dan dat ik niet zou eindigen met het verzoek, dat een en ander door u met welwillendheid worde ontvangen en het gebrekkige door u mij ten goede gehouden worde. Mogt u verlangen nog eene of andere vraag betreffende v d B. tot mij te rigten, ik zal die gaarne ontvangen en beäntwoorden voor zoo verre ik daartoe in staat zal zijn. Het zal u egter niet bevreemden, als ik erken, dat de herinneringen uit een tijdvak mijns levens dat 35 à 40 jaren achter mij ligt, niet meer frisch en naauwkeurig zijn: voor de betrouwbaarheid van het u medegedeelde durf ik evenwel instaan. En nu, waarde Heer, eindig ik mijn epistel. Het moge u een bewijs zijn van mijne waardeering van het door u in mij gesteld vertrouwen en van het genoegen, dat mijne kennismaking met U, mij heeft gedaan: en terwijl ik mij in uw vriendschappelijk aandenken aanbevele, is het mij aangenaam u de verzekering te mogen geven mijner hoogachting en mij te noemen
Uw Dw. Dien. H.J. de Haan Hugenholtz |
|