De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht
(1969)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtelijk beschermd
P. Cool aan E.J. Potgieter
| |
Harlingen 14 Maart 1869.Weledele Heer! Door allerlei andere, vooral ambtsbezigheden opgehouden, vind ik thans eerst den noodigen tijd, om Uwe, mij om meer dan éene reden aangenamen letteren te beantwoorden. Vooral verblijdde het mij er uit te zien, dat er werk gemaakt werd van de letterkundige nalatenschap eens ouden vriends, waardoor zeker weêr veel voortreffelijks van hem aan 't licht zou komen en mij nog onbekende bijzonderheden van zijn leven ter kennis zou worden gebragt. Ook juichte ik het toe, dat die taak in zoo bekwame handen was gevallen. Terstond was ik dan ook bereid aan Uw verzoek te voldoen. Want kon ik ook maar weinig, zeer weinig mededeelen, wat U interesseerde, dat weinige wilde ik dan toch niet terughouden, al was 't alleen om mijn goeden wil te toonen. Mijn eerste kennismaking met onzen ‘Bakkes’ (zoo was zijn bijnaam, ik geloof niet alleen om er Bakhuizen meê uit te drukken) dateert van den tijd, dat wij te zamen de Latijnsche School te Amsterdam bezochten, die toen juist niet in een bloeijende staat verkeerde, maar die toch in den Rector Zillesen een even wakker als kundig docent had. Zooveel ik mij herinneren kan zat v.d.B. altijd primus; dit weet ik zeker, dat hij toen reeds voor zeer ‘knap’ doorging en dat ik vooral hoog tegen hem opzag. Daarom zocht ik al vroeg zijne nadere kennismaking en kwam nog al eens bij hem aan huis. Hij woonde toen op den Cingel, als ik mij niet vergis in het huis, waar nu die groote winkel van Bont is. Zijn vader, een kassier - ik moet er al weder een nisi fallor bijvoegen - was een deftig ouderwetsch man, die altijd in een kuitbroek liep en zoo staat ook zijne moeder mij nog voor met haar stemmige kleeding en stijve neepjesmuts. Zij gingen door voor er warmpjes in te zitten, dat huis en huisraad dan ook wel dicteerden. | |
[pagina 217]
| |
Hun eenigste zoon en kind was hun natuurlijk alles. Ze hadden voor hem de tuinkamer tot studeervertrek afgestaan. En daar, waar ik hem zoo vaak bezocht, zie ik hem dan ook nog zitten te midden van een rommel (s.v.v.) van boeken en papieren, die zoowel den vloer als tafel, stoelen en vensterbank juist niet in beau desordre bedekten. Daar hij in alles kort werd gehouden behalve in wat tot zijn studie noodig was, vond men bij hem meestal het nieuwste en beste wat er uitgekomen was; en wat er van dien aard werd uitgegeven dat las hij en wat hij las dat las hij goed. 'T was eerst meestal literatuur maar later viel hij op philosophie. Dat was vooral zijn liefhebberij niet minder althans zijn studie als de Theologie. En werken, die mij en velen te diep of hoog waren kon hij met gemak verteeren. Al meer en meer kreeg hij zoo onder de jongelui den naam van ‘woest geleerd’ te zijn, ja, in 't laatst van zijn studietijd te Amsterdam hield men hem knap genoeg om wel in de drie straks genoemde vakken te kunnen promoveren. En om het in twee ten minste te doen weet ik nog wel, dat hij een bijster geleerde dissertatie onderhanden had over de Metempsychosis. Langzamerhand ontwikkelde zich in hem iets, dat zich eerst in den zoo stemmig opgevoeden jongeling weinig of niet geopenbaard had, iets joligs en frivools. Al wat grappig en komisch was ook in geschriften trok hem bijzonder aan, en lagchen kon hij daarover, lagchen, dat hij het met zijn toen reeds krijtende en telkens in de faucet overgaande stem uitgierde en dan meest in een hoestbui uitbrak, die er niet beter onder werd, als hij onmiddelijk daarna een ruime prise nam, waarvan hij een hartstogtelijk liefhebber was, terwijl hij zoolang ik hem kende aan rooken niet deed. - Dat overvloedig gebruik van snuif [gaf] aan zijn buitendien reeds niet behagelijk gelaat en voorkomen iets degoutants; en daar hij ook in zijne kleeding en manieren iets heel nonchalants had bij zekeren schijn van pedanterie in het uitspreken van de a als ae, was hij, behalve om zijn eminente kundigheden, onder de jongelui niet zeer gezien, maar vaak de risée. En dat werd nog meer te Leijden het geval toen hij daar op de straat met een soort van hoofddeksel verscheen, dat veel van een damestoque had, die bij zijn overigens nog al burgerlijke kleeding, allerzonderlingst afstak. De zucht naar jool kwam meer en meer boven en helaas ook de zucht naar spiritualia. Van studie kwam niet zooveel meer en van collegiebezoek bij iemand die zoo op ‘collegiehengsterij’ fulmineren kon, natuurlijk nog minder. Toch bleef hij op de hoogte: hoe? dat wist men niet regt; men hield het er voor, dat hij veel bij nacht studeerde en dan zijn schade weder inhaalde. Intusschen begon zijn achting te verminderen naarmate dat zijne ongeregelde levensmanier meer bekend werd. Zijne bijzondere vrienden waartoe destijds ook de voor jaren reeds ontslapene niet onverdienstelijke schrijver van de Hermingard van de Eikenterpen (Arnoldus Drost) behoorde, een uiterst net en geregeld levend medestudent in de theologie, zoowel als ik zelf, onderhielden hem wel eens over de dingen die wij in hem afkeurden, en hij nam dit van ons ook wel in dank aan, maar 't hielp niet veel. En toen ik in '32 Leijden verliet, waar ik, om onder prof. Hamaker,Ga naar voetnoot439 mijne studien in 't Oostersch, voort te zetten slechts een jaar- | |
[pagina 218]
| |
lang mogt vertoeven, ging ik vandaar juist niet met het vooruitzigt, dat onze vriend tot zulke excessen zou vervallen maar toch niet gerust, dat hij van hollen spoedig tot stilstaan komen zou. Spoedig daarna beroepen en naar mijne standplaats vertrokken, verloor ik v.d.B. wel niet geheel uit het oog, maar hoorde ik toch slechts weinig van hem en meestal niet veel goeds. In lateren tijd zag ik hem maar eens terug. 'T was toen Mej. Toussaint hier bij hare tantes logeerde, en hij hier ook een paar dagen doorbragt, het zonderlingste paar geliefden dat ik ooit te zamen gezien heb. Het hierbij gevoegde schetsje stelt v.d.B. voor zooals hij er uitzag op een middag, dat ik op zijn ‘kast’ te Leijden een kop thee bij hem dronk. Hij had toen een dier taciturne buijen, die hij meer kon hebben, zoodat ik toen maar eens voorstelde, of ik hem eens portretteren wilde. Alleen omdat de gelijkenis nogal goed is en dat ik beloofd heb te geven wat ik had voeg ik het hierbij. In de hoop, dat U dit weinige zult voor lief nemen, noem ik mij met de meeste hoogachting,
Uw zeer Dv. Dienaar P. Cool. |
|