De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht
(1969)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtelijk beschermd
F.J. Domela Nieuwenhuis aan E.J. Potgieter
| |
Ferdinand Jacob Domela Nieuwenhuis aan E.J. Potgieter
| |
[pagina 210]
| |
sche en homiletische oefeningen vormden met éen doopsgezinde en nog een Hervormden student. De eerste was de tegenwoordige predikant te Harlingen P. Cool, de laatste de Haan Hugenholtz, thans emeritus van Hillegom wonende te Haarlem. Zoo disputeerden wij dat is, één luthersch, één doopsgezind en twee Hervormde studenten tot oefening in Dogmatiek. Met genoegen herdenk ik de scherpzinnigheid van v.d.B. in het kritiseren van voorgedragen beantwoordingen der vroeger opgegeven vragen. Wat het homiletische betrof, daarvoor scheen hij geen oog te hebben. Het was hem, geloof ik, te gering. - Ook had hij geen aanleg voor predikant. Dat bleek mij later, toen ik te Monnikendam staande hem dikwerf een paar dagen tot gast had, en zijne kritiek van mijn openbaar werk doorgaans neer kwam op de aanmerking, dat ik mij te veel accommodeerde naar mijn gehoor en in populariteit zou verloren gaan. Hij bezocht mij echter niet alleen om zijn vriend te zien. Zijn doel was ook diens schoonzuster. Daar deze geen inclinatie voor hem had, kon dit tot niets leiden. Ik waardeerde hem hoog, zeer hoog, maar achtte hem ongeschikt om ooit predikant te worden. Bij zijne ouders logérende nam ik de vrijheid om het dezen ook te zeggen en ernstig af te raden dat hij naar den wensch zijner moeder zijn beroep bepalen zou. Toen bleek mij ten volle dat hij alleen wegens den drang van zijne moeder theologant was. Ik schrijf met opzet was, omdat hij in de daad ernstig theologie studeerde en het exegetisch, dogmatisch en historisch gedeelte grondig beoefende. De kerkgeschiedenis van Neander kende hij bijna van buiten. Later ging hij naar Leiden en geraakte dáar in een kring van jongelui die hem, den (bijna schrijf ik onnoozelen) kinderlijken geheel buiten omgang met de wereld gehouden jongeling te spoedig tot emancipatie bragten. In huis was hij altijd, als eenig kind van een al te zwakke moeder, een orthodox Gereformeerde vrouw, gelijk men zegt vertroeteld, te kort gehouden, te kinderachtig behandeld. Bijvoorbeeld als ons bovengenoemd gezelschap bij hem was, kregen we gesmeerde boterhammetjes als op een kindervisite, waarover wij op straat spotteden. Dit heb ik altijd beschouwd als eene der redenen, waarom hij te Leiden zoo spoedig op een verkeerden weg is geraakt. Zelf herinner ik mij hem dáar eens bezocht en ernstig over zijn levenswijze onderhouden te hebben. Nog hoor ik zijn: kom, scheî uit, hang hier den Dominé niet uit enz, maar toen ik voortging en wees op zijne buitengewone gaven en de zonde om die te bederven, der maatschappij de vruchten te onthouden waarop zij regt had en wat van dien aard meer was, sprongen hem eindelijk de tranen uit de oogen en beloofde hij met het toereiken van zijn hand, dat hij een anderen weg zou inslaan. Wat verder gebeurd is, hoe hij in ééne week zijne Examina aflegde, hoe hij op aansporen van Bake publieke lessen gaf om zich voor het professoraat in de filosofie aan te bevelen,Ga naar voetnoot429 zal u welligt beter dan mij bekend zijn, vooral hoe en waarom hij plotseling verdwenen is. | |
[pagina 211]
| |
Gedurende zijne omzwervingen en toen ik in 1845 ter woon kwam in deze stad, bezocht ik zijne bejaarde en diep gedrukte moeder bijna wekelijks om hare klagten door deelneming te breken. En naauwelijks had ik van zijne terugkomst te Leiden gehoord en van zijn huwelijk met eene roomsche vrouw,Ga naar voetnoot430 waarover zijne moeder dieper bedroefd was dan over al het andere of ik spoedde mij tot hém, waardoor hij zeer getroffen scheen, en sedert zagen we elkander bij elke voorkomende gelegenheid. Gaarne erken ik, dat de inhoud van deze mededeeling niet veel kan beteekenen: maar aan het verzoek wilde ik voldoen, overlatende aan uwe beoordeeling, of en welke waarde aan mijne herinnering is toe te kennen. Het kan hier gelden, wat van het lezen der Nieuwsbladen geldt, zonder ze gelezen te hebben blijven we verlangende. Te weten, dat er niets bijzonders in staat kan ook een genoegen zijn. Met achting teeken ik mij WelEdelgestr. Heer
Uw Dw. F.J. Domela Nieuwenhuis |
|