De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht
(1969)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Bakhuizen van den Brink aan N. Beets
| |
[pagina 114]
| |
een 1ste Nommer reeds met 1 Sept e.k. onder den titel van “de Muzen” het licht zal zien’. Hij riep daarvoor Beets' medewerking in, die hem werd toegezegd. In de volgende dagen ontmoeten de twee elkaar herhaaldelijk, en Beets maakt kennis met Heije. Op 23 augustus neemt Drost afscheid om naar Amsterdam terug te keren en krijgt enkele dagen later een bloedspuwing, die voor hem het begin van het einde worden zou. Heije houdt Beets op de hoogte van Drosts gezondheidstoestand en schrijft hem op 16 september: ‘Ik spits er mij op de geheele vertaling van des Landjonkers Verklaring [van Potgieter] te lezen - niet minder ook op uwen Jose. Het laatste zal waarschijnlijk aan v.d. Brink, ter beoordeeling voor de Muzen, door mij worden toevertrouwd’. - (Deze brief berust in het handschrift Uittreksels uit mijn dagboek 1833, 34, 35, 36; tussen p. 64 en 65. Collectie Letterkundig Museum). Drosts oordeel over dit gedicht was intussen niet onverdeeld gunstig. Op 3 oktober 1834 schrijft hij aan Potgieter: ‘Wat Jose betreft, gij hebt mijn gevoelen over dat dichtstuk uitgesproken, beste vriend! Ieder vond de Jose een meesterstuk, ik vertrouwde mijne oogen niet en toen - gij schreeft - en ik ben overtuigd dat ik niet mis zag. Bijna onbepaald stem ik in uwe aanmerkingen. Gij zijt meer dan nieuwsgierig naar Van den Brinks recensie welnu, ze gaat hiernevens. Ge zult u nog meer verwonderen dan ge nieuwsgierig waart. Weet ondertusschen dat wij overeengekomen zijn een aantal vleyende uitdrukkingen door te halen, een aantal aanmerkingen in derzelver plaats te stellen, terwijl de recensent bij eene uitvoerige apologie van zijn oordeel over de karakterbehandeling, ons gevoelen ontwikkelen zal’. (Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterkunde 37 (1918), p. 150). Beets had het Muziekfeest van de Maatschappij voor Toonkunst in de Grote Kerk te 's-Gravenhage op 16 oktober bijgewoond. In zijn dagboek heet het op die datum o.a.: ‘240 Zangers en Zangeressen; waaronder velen uit mijn geboortestad; 170 muzikanten, waaronder de eerste meesters, en geen krukken. Door duizenden bijgewoond. Aan hun hoofd de Koning, de prins van Oranje en de Erfprins der Nederlanden’. Later - op 9 november - schrijft Heije hem in een brief: ‘Het spijt mij zeer, dat gij uw plan om het muziekfeest te beschrijven hebt opgegeven, wij behooren over zulk een belangrijk verschijnsel voor de Vaderlandsche toonkunst noodwendig iets te leveren. Indien gij dus, mijn waarde, geen lust hebt om het af te maken of geen tijd (ik zou het stellig binnen 10 dagen moeten hebben) wees dan zoo vriendelijk mij zeer spoedig er een eenigzints uitvoerige schets van te geven. Ik zal dezelve als dan pogen op te werken. Liefst echter had ik deze beschrijving van uw hand. Ik zal natuurlijk bij het beschrijven die frischheid en levendigheid der gewaarwordingen missen, welke aan het tafereel gloed en kleur moeten geven. Doch zoo gij doet, zal het mij lief zijn’. (Afgedrukt in Hildebrands voorbereiding, het dagboek van de student Nicolaas Beets. Uitgegeven en toegelicht door H.E. van Gelder, Den Haag, 1956, p. 143). | |
[pagina 115]
| |
[Poststempel: Amsterdam 22 Oct. [1834]]Amicissime! Sinds lang zou ik u reeds eens geschreven hebben, maar altoos stelde ik zulks uit totdat Heije naar Leiden zou vertrekken en de brief voor u medenemen. Maar de man is zoo als gij weet een kleine karrikatuur van Apollo en vereenigt in zich bijna alle de elementen der Grieksche Godheid, te weten geneeskunst, muzijk, dichtkunst en het praesidium der Muzen. De drie laatste eigenschappen riepen hem naar 's Hage: de eerste hield hem te Amsterdam te huis om de lijdende menschheid te redden of kunstmatig te doen sterven. Dit berooft waarschijnlijk onze MuzenGa naar voetnoot164 van een aesthetisch-fantastisch-idealistisch-sentimenteel verslag van het Haagsche Muzijkfeest.Ga naar voetnoot165 Gij zegt dat het mij kwalijk staat zoo met mijnen vriend te spotten. Ik kan het niet helpen. Nihil est, Antipho, quod male narrando non potest depravarier.Ga naar voetnoot166 Maar altans geven de beslommeringen van den hoofdredacteur van een nieuw kritisch tijdschrift daartoe ruimen stof. Potgieter en ik ontmoeten elkander zelden zonder ons eene nieuwe redacteurs-anecdote mede te deelen. Zijne ziel doorloopt alle mogelijke toonen der letterkundige symphonie: van de hoogste objectiviteit in het beoordelen der poetische idealen tot de gemeene fout van den letterzetter die een n het onderst boven drukt. Enfin, de goede jongen verdient voor zijn ijver den besten uitslag en hulpvaardigste medewerking. Hartelijken dank zeg ik u voor den mij gezonden Jose.Ga naar voetnoot167 Het genoegen eenmaal bij de voorlezing door mij genoten verminderde niet, vermeerderde veeleer bij de herhaalde lezing. Tot schande echter mijner vroegere onoplettendheid moet ik erkennen niet zeker te weten welke de door u vermelde nieuwe invoegselen zijn. Nogmaals het geheel is mij uitstekend bevallen. Doch nu moet ik u bezig houden met de recensie die gij van uw werk in het volgend nommer der Muzen zult gedrukt zien. Uw Jose was langen tijd onderwerp van gesprek in onzen club: doch (entre nous) niet alle dachten even gunstig over de enkelde gedeelten als ik. Intusschen was bepaald dat ik er eene recensie van voor de Muzen zou leveren. Ik maakte dezelve met nog al vrij wat vooringenomenheid voor uw gedicht: doch deze gaf op nieuw aanleiding tot debatten. De hoofdzaken en hoofdresultaten daarvan heb ik toen in eene nader omgewerkte recensie van uw stuk opgenomen, daar ik toch begreep dat u de waarheid het liefste zou zijn en wij die kleine opoffering onzer subjectiviteit aan het hoofddoel | |
[pagina 116]
| |
der Muzen verschuldigd waren. Beschroomd en zedig zal mijne en onze crisis zich met den eersten der volgende maand aan uwe epicrisis komen onderwerpen.Ga naar voetnoot168 Het spijt mij dat ik voor de uitvoerige recensie over HemsterhuisGa naar voetnoot169 niet tot motto gekozen heb Lucas XIV. 28. en verv.Ga naar voetnoot170 Ten minsten hoe meer ik aan dezelve werkte hoe meer en onoverkomelijke zwarigheden mij voorkwamen. Ik heb dus het vervolgen daarvan een maand uitgesteld en ben op het oogenblik bijna suf van al de historiae philosophiae die ik op het tijdvak van mijnen held heb nageslagen. Hoe er een goed einde aan zal komen doorzie ik nog niet te meer daar ik zelf met Hemsterhuis niet zoo ingenomen ben als noodig is om waardig over hem te schrijven. Ik vernam uit uwen brief met genoegen dat gij Beijnen's contubernaal geworden waart.Ga naar voetnoot171 Ik kan berekenen hoe aangenaam zulks voor u beiden is en stel mij bij voorraad voor hoe comfortable ik het bij van 't HullGa naar voetnoot172 vinden zal wanneer mijn lot mij eens eerlang weder naar Leiden terugvoert. Zoodra ik met Hemsterhuis aan een einde ben zet ik mij weder met de borst aan mijn Theologisch doctoraal examen en hoop dan spoedig u en de andere Leidsche vrienden weder te vinden. - Voor het overige leef ik hier in Amsterdam regt op mijn aise. Ik epicuriseer zooveel mij mogelijk is: eet beter en drink beter maar minder dan ik te Leiden deed, werk veel geregelder maar echter dood op mijn gemak: schrijf, wanneer ik niet al te lui ben een brief en bezoek 's avonds nog al van tijd tot tijd de Fransche en Duitsche comedie. Maar na of buiten dezelve leg ik geene bezoeken meer af, deels uit luiheid, deels uit geldgebrek, deels uit betere beginselen die ik echter als goed gereformeerd Theologiae Candidatus niet op de voorgrond mag plaatsen. Het eenige dat mij op het oogenblik ontbreekt is het bezoek der vrienden aan wier verkeer ik mij in Leiden gewend had en dat mij vele regt vrolijke uuren verschaft heeft. Ik reken er op dat zij zich van tijd tot tijd aan mij herinneren en uit medelijden met den solitairen Bakkes hem van tijd tot tijd in een brief eene nuttige toespraak brengen. Vragen zij naar mijne oogenblikkelijke stemming: ik | |
[pagina 117]
| |
Abraham des Amorie van der Hoeven op de preekstoel in
de Remonstrantse Kerk te Amsterdam
ben niets ter wereld opgewonden, betracht het nil admirari zooveel mij mogelijk is; en streef naar de hoogste volkomenheid in de apathie. - Aanstaande week zal alhier een dwaze grap plaats hebben. Het remonstrantsch Seminarium viert deszelfs tweehonderd jarig bestaan. De welsprekende (!) Hoogleeraar v.d. Hoeven, ridder enz. enz.Ga naar voetnoot173 zal dan eene plegtige redevoering houden: en dus in de plaats en functie optreden waar voor honderd en tweehonderd jaren van der MeerschGa naar voetnoot174 en Vossius hebben geschitterd. Is het niet Aetas parentum pejor avis | |
[pagina 118]
| |
Hollands grootste redenaar is zeer ingenomen met dit feest: en uit zijn spreken zou men kunnen afleiden dat hij slechts twee epoques in zijn leven heeft: voor het feest en na het feest: altans deze termen zijn in zijnen mond bestorven en in navolging van het Fransche Avant Pendant et Après zou men van der Hoeven voor het feest onder het feest en na het feest (b.v. aan het dessert) kunnen schilderen. Uw albumblaadje is nog niet ingevuld: ik ben echter van zins dit eerlang te doen en het u toe te zenden.Ga naar voetnoot176 De vrees die gij koesterdet dat deszelfs maagdelijkheid de mijne zou overleven is hors de propos. Die beide maagdommen behooren niet tot hetzelfde tijdvak.
Apropos vraag eens aan Beijnen of hij mij ook een Dissertatie van KrusemanGa naar voetnoot177 kan bezorgen; groet hem hartelijk van mij zoo als ook Pluygers.Ga naar voetnoot178 Zullen beide zoo als hun voornemen was nog eens een uitstapje naar Amsterdam doen? Het wordt tans het regte saizoen. Wanneer gij mij op dezen brief antwoordt hoop ik tegelijk eens iets van LouwGa naar voetnoot179 te hooren. Ik zou hem met een wel een lettertje geschreven hebben maar heb op het oogenblik geen tijd meer. Vergeet ook niet GustaafGa naar voetnoot180 bij gelegenheid te groeten, en de overigen, die gij berekent dat mij nader bekend zijn en aan het hart liggen. Vale et me cogita
Van den Brink
P.S. Tot mijn leedwezen moet ik u melden dat Drost weder koortsiger is. Het zal te bezien staan of dit aan den invloed van het weder toeteschrijven of als een gevolg zijner ziekte aan te merken zij. Ik hoop het eerste. Nimmer zou mijne vriendschap grievender slag geleden hebben.Ga naar voetnoot181 |
|