De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht
(1969)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtelijk beschermd
Bakhuizen van den Brink aan J. ter Meulen Hzn.
| |
[pagina 109]
| |
Drost op 1 maart 1834 aan Potgieter geschreven. (Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterkunde 37 (1918), p. 128). Voor De Muzen was zijn bijdrage de bekende studie over Frans Hemsterhuis, een omvangrijk en doorwrocht werkstuk, waaraan hij zeer veel tijd en moeite ten koste had gelegd. Op 1 september 1834 begint het tijdschrift te verschijnen, al dadelijk met een gedeelte van Bakhuizens artikel, waaraan hij eind oktober nog - niet met onverdeeld genoegen - werken zal. Ook met een paar recensies toont hij zijn goede wil. Het tijdschrift echter bestond slechts een half jaar; na Drosts heengaan op 5 november 1834 hield het ook spoedig op te bestaan. De dood van Drost - voor zijn vrienden en misschien het allermeest voor Bakhuizen een groot persoonlijk verlies - legde hun de verplichting op te zorgen voor zijn literaire nalatenschap. De Schetsen en Verhalen, in 1835-1836 verschenen, danken deze publikatie aan de samenwerking van Potgieter, Bakhuizen en - in mindere mate - Heije en het is stellig vooral hierdoor, dat Bakhuizens doctoraalexamen theologie eerst op 22 en 23 juni 1836 plaats vond. | |
[Poststempel: Amsterdam 4 Aug. [1834]] Ga naar voetnoot159Waarde Vriend! Met verontschuldigingen over de door mij lang verzuimde correspondentie zal ik maar niet beginnen. Eigenlijk heb ik er geen dan dat ik mij voor mij zelve schaamde om op het papier schuld te bekennen. Tans ontslaat mij uwe vriendelijkheid zoo ik hoop van die moeite en ik begin dus met een ijzeren voorhoofd als of ik u in de laatste week nog gezien had aan mijn brief. Intusschen kost het bij mijne klimmende jaren moeite mijn herinneringsvermogen zoo in te spannen dat ik zou kunnen herhalen al hetgeen er voorgevallen is sinds ik u niet schreef. Leiden en de driejarige ballingschap aldaar is voor mij vervlogen. Ik moet echter bekennen dat ik in het laatste halfjaar meer werk en meer genoegens heb gehad dan vroeger. Verbeeld u dan dat uw correspondent primo zoo wat in Maart candidaat in de H. Godgeleerdheid en nu in Junij kort voor de vacantie Doctorandus in de Letteren geworden is.Ga naar voetnoot160 Eigenlijk bewijst dit alles nog niets en uw vriend is om die titels geen cent rijker. Gij bemerkt hieruit dat ik mij in Amsterdam bevind, in Leiden toch hebben wij veel te veel verachting voor dat aardsche slijk om onzen academischen rang naar deszelfs emolumenten te berekenen. En tans beste vriend zit ik drok aan een ander Examen het Doctoraal in de Theologie,Ga naar voetnoot161 en amuseer mij of liever breek mij het hoofd met het oplossen van de raadsels van het Godgeleerd Systeem als daar zijn oorsprong van het kwaad, | |
[pagina 110]
| |
Aarnout Drost (1810-1834)
| |
[pagina 111]
| |
J.P. Heije (1809-1876)
E.J. Potgieter (1808-1875)
| |
[pagina 112]
| |
erfzonde en wat dies meer zij. Waarlijk zoo er eenige studie is die [men] eene voortdurende en eindelooze strijd tegen duisternis en verkeerde inzigten noemen kan het is de Theologie: maar de zaak wordt bijna wanhoopig bij het zekere vooruitzigt van in dien strijd nimmer te zullen zegevieren. Geloof mij dat gij, de zaak van die zijde beschouwd, een goeden ruil hebt gedaan. De overwinningen die gij tans te Bodegrave over sloten en onvruchtbare gronden behaald zijn zeker menigvuldiger en voordeeliger dan die van uwen armen vriend den Theologant. Van dien kant mogt gij hem met regt hulpbehoevend noemen: doch helaas de behoefte aan hulp te bekennen is in verstandszaken veel schandelijker dan waar gij met materiele krachten de materieele kracht der natuur bestrijdt: het onderliggen in uwen strijd is het gevolg eener noodwendigheid: in de onze is het de schuld onzer intellectueele bekrompenheid. Doch reeds genoeg declamatie! Mijne klagt is in allen gevalle niet meer dan eene rhetorische figuur: want billijk is de tegenwerping die ik onderstel dat gij maakt ‘waarom ik dan mijne boeken niet ter zijde werp?’ Het is een verliefd spel om eens op het voorwerp zijner liefde te knorren. - Doch hola! mon ami! point de conséquences! Ook deze laatste zinsnede was niet meer dan eene rhetorische figuur: want ik zelf ben evenmin verliefd als knorrig. Het vita Ruhnkenii van Wyttenbach heeft mij juist eergisteren doen twijfelen of ik wel immer verliefd wil worden.Ga naar voetnoot162 - ‘Wil worden? vraagt gij: Theologiae Candidate! dat strijdt tegen de leer der menschelijke onmagt’. - Juist en daarom heb ik ook geen vast besluit op dat punt genomen en zal dit ook uitstellen totdat ik met mijn Theologisch Systeem op het punt van zonde en onmagt ins reine bin, zoo als de Duitschers zeggen. Terwijl ik echter zoo Theologisch aan het fantaiseeren ben herinner ik mij dat een eerwaarde broeder van den gilde anders over dat punt denkt zoo wel over de leer van de onmagt als over het trouwen. Ik heb u nog vergeten geluk te wenschen met den nieuw aangewonnen broeder. Arme jongen! die huwlijksvieringen, zullen voorzeker de denkbeelden zeer verlevendigd hebben die uwen laatsten brief besluiten. Hoe gelukkig ben ik dat ik voor mijne oogen niet door zulke verleidelijke tooneelen geplaagd word. Groet intusschen de jongelui van mijnentwege. Nieuws weet ik niet veel. Boon zal de plaats van Schrikker te Kockenge vervangen. Voorleden week is hij beroepen geworden.Ga naar voetnoot163 Hij ziet een weinig op tegen den kamp die hij met de heerschende denkwijze dier gemeente zal moeten doorstaan. Tegen September denkt hij met zijne echtgenoote daar te zullen zijn. Hoeveel regels of ik u geschreven heb, heb ik niet nageteld. Intusschen hoop dat deze uwe troostelooze onzekerheid omtrent mijnen toestand zullen gerustgesteld hebben. Vaarwel. Schrijf spoedig en geloof mij steeds
tt Van den Brink |
|