De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht
(1969)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |||||||
[pagina 8]
| |||||||
De student Bakhuizen van den Brink in 1831-'32
Tekening door P. Cool. Vgl. p. 218: ‘Hij had toen een dier taciturne buijen, die hij meer kon hebben, zoodat ik toen maar eens voorstelde of ik hem eens portretteren wilde’. | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
Inleiding
Na het overlijden van R.C. Bakhuizen van den Brink op 15 juli 1865 was bij Potgieter de oude vriendschap weer levendig geworden en had hij zich niet alleen de zorg voor het achtergebleven gezin aangetrokken, maar ook die voor de nog onvoltooid gebleven Studiën en schetsen . Toen hij Frederik Muller, bij wie het eerste deel verschenen was, weinig tot financiële tegemoetkoming ten bate van de nabestaanden bereid vond, werd op zijn instigatie de uitgave door Martinus Nijhoff overgenomen. Met hem kwam hij o.a. overeen, dat hij in een der volgende delen een biografie van Bakhuizen schrijven zou. Potgieter schreef daaraan in de jaren 1869 en 1870, terwijl in zijn nalatenschap nog een vrij omvangrijk fragment gevonden werd. Tezamen werden deze stukken in het tweede deel van de Studiën en schetsen ('s-Gravenhage, 1875) afgedrukt. Gelijk bekend brengt dit onvoltooid gebleven geschrift van Potgieter de beschrijving van Bakhuizens leven niet verder dan het jaar 1833. Hoewel het nog even gewaagt van de oprichting van De Muzen in 1834, wordt ons omtrent Bakhuizens wederwaardigheden in dat jaar niets medegedeeld, zodat ook van diens vertrek uit Leiden in de zomer van 1834 geen melding wordt gemaakt. Wanneer wij het intermezzo over het plan tot een geschiedenis van de Nederlandse waterstaat buiten beschouwing laten, dan zijn het dus met tal van uitweidingen alleen de kinder- en studentenjaren van Bakhuizen, die het onderwerp van deze inleiding tot de eigenlijke biografie vormen. Deze uitweidingen waren het min of meer onvermijdelijke gevolg van Potgieters werkwijze, die zich nergens zozeer als hier uitleeft in brede vergelijkingen, welke tot gedetailleerde schilderingen leiden van toestanden en gebeurtenissen, die met de eigenlijke biografie weinig of niets van doen hebben.Ga naar voetnoot1 Anderzijds waren de uitweidingen echter ook een noodzakelijkheid, omdat Potgieter met een groot gebrek aan gegevens te kampen had. Op de keper beschouwd is zijn feitelijke informatie omtrent Bakhuizens studententijd, om van zijn kindertijd maar te zwijgen, uiterst spaarzaam. Vandaar ook de overmatige aandacht, die aan nevenfiguren wordt gewijd, waardoor dan weer onvoldoende licht valt op de hoofdpersoon van deze biografie.Ga naar voetnoot2 Welke waren de bronnen, die Potgieter ten dienste stonden voor zijn kennis omtrent deze periode van Bakhuizens leven? Het waren niet in de laatste plaats de notulen en andere archivalia van de twee disputen L.O.S. (Litteris Orientalibus Sacrum) en I.A.A.A.A. (Ingenium Acuunt Artes, Amicitiam Alunt), waarvan hij enkele jaren lid geweest is en waaraan Potgieter in het deel van de Studiën en | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
schetsen ruim 30 bladzijden besteedt.Ga naar voetnoot3 Het spreekt echter van zelf, dat hij ook zijn licht opstak bij de vroegere academievrienden van Bakhuizen. Van sommigen hunner heeft hij zijn inlichtingen in gesprekken ontvangen, waarvan zich de inhoud en betekenis aan onze waarneming onttrekt. Maar in de meeste gevallen ontleent hij zijn materiaal aan brieven, die de vrienden hem, al of niet als aanvulling van gesprekken, vooral in 1869 zonden. Het is uit deze brieven, dat Potgieter dikwijls en uitvoerig citeert ter staving van zijn - het moet gezegd - daarop meesterlijk afgestemd verhaal. Sommige vrienden zijn nog verder gegaan en hebben tot Potgieters grote vreugde hem inzage gegeven van brieven van Bakhuizen, die nog in hun bezit waren. Bij alle vreugde moet het hem zeker een teleurstelling zijn geweest, dat één vriend, Dr. C. Boon, predikant te Diever,Ga naar voetnoot4 publikatie van de door Bakhuizen aan hem gerichte brieven niet wenselijk achtte en ze zelfs na zijn sterven niet langer bewaard wenste te zien. Men hoort de spijt in Potgieters woorden aan dit geval in zijn biografie gewijd: ‘Is een dampkring, in welken het wereldsche vast wegschemert, misschien de eigenaardige geworden des mans, die zijn gansche leven zijner verscheidene gemeenten wijdde? die het betreuren blijft, dat zijn vriend afdwaalde van den weg, dien hij met dezen hand aan hand dacht te wandelen? Wie het vermoeden durft, hij pleegt er geen onregt door, - de schaal tusschen verstand en gevoel, die zoo zelden in evenwigt staat, mogt bij den verscheidene te vaak naar het eerste overslaan, bij den levende weegt het laatste wel wat zwaar. Onwillekeurig verraadt het zich in de liefde, waarmede hij de brieven zijns vriends uit dat tijdvak bewaarde, - in den weemoed, aan welken hij ter prooi wordt als hij die bij wijle herleest, - in de vernietiging, waartoe hij ze, na zijn eigen afsterven, bestemt. “Teleurgestelde verwachtingen” zou hij op den omslag willen schrijven; - wie verbaast er zich over dat dezelfde biographist, die gretig gebruik maakte van de bescheiden, hem door de heeren J. ter Meulen Hz. en Dr. H.J. de Haan HugenholtzGa naar voetnoot5 bereidvaardig, verrassend, edelmoedig aangeboden, Dr. Boon geen tweestrijd wilde prijs geven door zulk een offer van hem te vergen? Als zijn naam in de brieven, verstrekt ten behoeve dezer levensschets door wie anders zijn georganiseerd, minder dikwijls voorkwam, hem zou zelfs de gansche vermelding zijn gespaard’.Ga naar voetnoot6 Van de aan Potgieter ter beschikking, gestelde brieven waren de aan Ter Meulen gerichte verreweg het talrijkst. Ten getale van 28 zijn ze in 1869 door de toen 60-jarige Ter Meulen met zijn brieven van 12 en 14 septemberGa naar voetnoot7 aan Potgieter | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
toegezonden, waarbij de laatste, zeer uitvoerige brief ook enige inlichtingen gaf over de gemeenschappelijke school- en catechisatiejaren, inlichtingen, waarvan Potgieter een dankbaar gebruik maakte. De brieven zijn door Potgieter weer aan Ter Meulen teruggezonden en bleven in het familiearchief-Ter Meulen bewaard, totdat zij in 1946 door de eigenaar van dit archief Dr. Jacob ter Meulen aan het Haagse Gemeente-Archief ter plaatsing in de Letterkundige Verzameling werden geschonken. Dit verklaart dus hun aanwezigheid in de collectie van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. Wij bezitten niet de antwoorden van J. ter Meulen op de brieven, die Bakhuizen in de jaren 1830 tot 1839 aan hem schreef, maar uit de brieven, door hem in 1869 en 1870 aan Potgieter gericht, kunnen wij ons wel een voorstelling vormen van Ter Meulens persoonlijkheid en van zijn verhouding tot Bakhuizen. Taal en stijl van deze brieven zouden ons als de schrijver een hoogbejaarde man doen vermoeden, ware het niet, dat wij uit zijn levensjaren wisten (1809-1895), dat hij nadien nog ruim 25 jaren leven zou. De verklaring zal wel gevonden moeten worden in een zeer duidelijk verschil van geestelijk niveau bij deze twee correspondenten, van wie de een vol ontzag was voor de kennis en persoonlijkheid van de ander en alleen maar dankbaar was het voorrecht van Bakhuizens vriendschap te mogen genieten. ‘Ik kon niet meer met hem meê’, zo verklaart Ter Meulen, ‘zoo min als ik met hen meê kon, die de zijne waren, en dat wel konden. En een gevoel van onmagt deed mij ook geene pogingen aanwenden, daaraan te veranderen’.Ga naar voetnoot8 Des te merkwaardiger is het, dat bij een trage briefschrijver als Bakhuizen deze vriendschap het in ieder geval nog negen jaren na Ter Meulens vertrek uit Amsterdam heeft uitgehouden. Beiden waren in 1826 aangekomen als vrienden, die elkaar al van de schoolbanken kenden (Ter Meulen was in 1809, Bakhuizen in 1810 geboren), beiden hebben gedurende twee jaren in de theologische faculteit dezelfde colleges gelopen, maar in 1828 zette Ter Meulen de studie niet meer voort, al liet hij zich nog wel inschrijven. Misschien werd het toen al wel duidelijk, dat de studie geen succes dreigde te worden, maar de hoofdreden voor deze koerswijziging waren toch wel de zakelijke belangen van zijn vader Hendrik ter Meulen.
De familie Ter Meulen, waarvan de uit Gronau geboortige stamvader Jan ter Meulen in 1737 als poorter van Amsterdam werd ingeschreven en tevens als korendrager werd aangesteld, was zeer snel op de maatschappelijke ladder gestegen. Was Jan ter Meulen waarschijnlijk nog in dienstbetrekking bij een regentenfamilie, zijn jongste zoon, die niet alleen in het korendragers- maar ook in het korenlichtermansgilde werd opgenomen, wist zich als korenfactor in de Franse tijd al een behoorlijk fortuin te verwerven.Ga naar voetnoot9 De oudste zoon, Hendrik, had zich op andere wijze dan zijn broer Jan een zelfstandigheid verzekerd door | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
in 1788 op 't Water (nu Rokin 91) een verfhandel op te richten. De zaak werd voortgezet door zijn zoon Hendrik ter Meulen Jr. (1779-1849), die de zaak uitbreidde met een loodwitfabriek te Bodegraven. De winkel floreerde niet en de fabriek werd slecht beheerd door een compagnon S. Rameloos, die, naar het schijnt, een fantastische plannenmaker was. Vandaar, dat Hendriks zoon Jan in 1829 blijkbaar al in de zaken werd ingewijd om in 1830 in Bodegraven een zeker toezicht te gaan uitoefenen, waarna in het volgende jaar het gehele gezin, vader moeder en tien kinderen in Bodegraven het grote bij de fabriek behorende huis betrok. Het huis werd door de vader Rhodus genaamd, naar het eiland waar al volgens Plinius in zijn Historia naturalis het beste loodwit vervaardigd werd.Ga naar voetnoot10 Bakhuizens eerste brief dateert van 4 mei 1830, zodat hij blijkbaar al spoedig na het definitieve vertrek van zijn vriend met de correspondentie een aanvang heeft gemaakt. Die briefwisseling, op het laatst met grote tussenpozen gevoerd, heeft in het jaar 1839, het jaar van Jans verloving, haar einde gevonden. Wie in deze brieven een belangrijke bron hoopt te vinden voor de kennis omtrent Bakhuizens geestelijke wording wordt teleurgesteld. Bakhuizen, die later in zijn brieven aan Julie Simon heeft getoond, hoe gemakkelijk hij zich bij het intellectuele niveau van zijn correspondent kon aanpassen, bewees dit ook hier. ‘Ik leg u de vraag niet in den mond: waarover wij wel spraken?’, zo heet het in de reeds eerder aangehaalde brief, die Ter Meulen op 14 september 1869 aan Potgieter zond, ‘Elk woord, weder, in zijne brieven zou ik u als text kunnen noemen. Veel zeer veel heb ik aan hem te danken! wat had hij aan mij? aan wien hij toch nooit letterkundige of geleerde quaesties openlei, wetende, dat ik naauwelijks een A O van haar bestaan kende. Nooit noemde hij zeker ook daarom de namen van hen met wie hij in connexie stond’.Ga naar voetnoot11 Inderdaad treffen wij in deze brieven er slechts twee aan, die een letterkundig onderwerp aanroeren: één maal is het Jan Luyken, die door Ter Meulen tot onderwerp van een verhandeling, misschien wel een Nutslezing, gekozen was, een andere maal geeft Bakhuizen uiting aan zijn geestdrift over Geels Onderzoek en phantasie . En verder moeten wij het doen met Drosts naam, die enkele malen genoemd wordt en een nogal merkwaardige passage over Heije. Daarmede is intussen niet gezegd, dat deze brieven als bron van weinig waarde zijn. Ze mogen ons over de geestelijke groei van Bakhuizen weinig mededelen, ze doen dit wel over zijn uiterlijk bestaan en zijn gemoedsleven, waarvoor onze enige bron altijd gebleven is Potgieters biografie. In deze biografie, die tot 1833 loopt, is juist de helft, 14, van de 28 brieven aan Ter Meulen benut, waarbij dan nog rekening te houden valt met het zeer uiteenlopende gebruik, dat Potgieter ervan maakt. Legt men de brieven naast de tekst van Potgieter, waarin citaten | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
| |||||||
[pagina 14]
| |||||||
uit de brieven zijn verwerkt, dan ziet men hoe de biograaf, nog daargelaten, dat hij meer dan eens Bakhuizens taal en stijl meent te moeten verbeteren, op de hem eigen - ongetwijfeld kunstige - wijze een beeld schept, dat in sfeer en kleur maar al te vaak afwijkt van hetgeen de originele bronnen ons brengen. Maar daarbij blijft het niet. De brieven spreken van feiten, die ons weinig of niet bekend waren en die onze kijk op Bakhuizens leven en persoonlijkheid toch belangrijk wijzigen. Ik noem slechts de examens door hem in zijn Leidse tijd afgelegd, zijn verliefdheden, die op even zovele teleurstellingen uitliepen. Er is geen twijfel aan en ik hoop het hierna nog aan te tonen, dat het traditionele beeld van de student Bakhuizen bij kennisneming van deze brieven een vrij aanzienlijke verandering ondergaat en in ieder geval met tal van details wordt aangevuld. Intussen was er alles voor te zeggen de brieven aan Ter Meulen zo mogelijk nog aan te vullen met brieven uit dezelfde periode aan anderen gericht. Het dagboek van Nicolaas Beets, uitgegeven door Dr. H.E. van GelderGa naar voetnoot12 vermeldt verschillende ontmoetingen van Beets en Bakhuizen, zodat de verwachting gerechtvaardigd was, dat tussen hen ook enige correspondentie had bestaan. Inderdaad bleek het archief-Beets, enkele jaren geleden door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde verworven, twee belangrijke brieven van Bakhuizen te bevatten, die begrijpelijkerwijze ditmaal wel over letterkundige onderwerpen handelen. Een tamelijk rijke oogst leverde ook een onderzoek in de collectie-Potgieter in de Amsterdamse universiteitsbibliotheek op. Een brief aan de medisch student Jan van Geuns, de latere hoogleraar in Amsterdam, bracht naast literaire informatie aardige bijzonderheden over het studentenleven van de Amsterdammers te Leiden. Een brief aan Hasebroek uit 1837 bevatte behalve een opmerking over Potgieter tegen de verwachting in geen enkele mededeling over literatuur. Zeer belangrijk daarentegen waren twee brieven uit 1837 en 1838 aan H.C. Millies, predikant te Culemborg, de enige, die een wetenschappelijk karakter droegen en duidelijk blijk gaven van Bakhuizens vertrouwdheid met de Duitse theologie. Ook hetgeen Bakhuizen hier over zijn medewerking aan De Gids zegt is interessant. Dit laatste bracht ons onwillekeurig tot de briefwisseling met Potgieter na 1833. Een groot deel van de aan Potgieter gerichte briefjes zijn uit de tijd, dat beiden, dicht bij elkaar wonende in Amsterdam, briefjes per bode aan elkaar zonden, die vrijwel uitsluitend het gezamenlijk werk aan Drosts Schetsen en verhalen of aan De Gids betroffen. Deze briefjes, slechts bij uitzondering door Bakhuizen of achteraf door Potgieter gedateerd, konden dus uitsluitend vanwege hun inhoud of ook wel met behulp van die van de andere brieven in het geheel worden ingevoegd, hetgeen voor ruim twintig daarvan wel mogelijk bleek. Zo zijn de 28 brieven, die de kern van deze uitgave vormen tot 59 uitgegroeid, | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
Zie p. 14
Huis D'Beeck, ouderlijke woning van R.C. Bakhuizen van den Brink, aan de Herengracht 134 (huisnummer ongewijzigd) in Amsterdam | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
Zie p. 14
Het huis van E.J. Potgieter aan de Keizersgracht 2236 (thans nr. 200) bij de Westermarkt in Amsterdam | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
waarbij niet verder gegaan is dan het jaar 1839, dat ook voor de brieven aan Ter Meulen een eindpunt vormt. Als een soort aanhangsel vindt men in een tweede gedeelte van deze uitgave een aantal brieven over Bakhuizen, die door zijn vroegere studievrienden aan Potgieter ten behoeve van zijn biografie in 1869 en 1870 geschreven zijn. Het zijn behalve van Jan ter Meulen Hzn. brieven van Dr. H.J. de Haan Hugenholtz, Prof. G.J. Voorhelm Schneevoogt, Prof. F.J. Domela Nieuwenhuis, Ds. P. Cool, Dr. L.R. Beijnen, J. Kneppelhout, Dr. W. Ch. Knottenbelt; voor het grootste deel zijn dit figuren, die ook in de door Bakhuizen geschreven brieven voorkomen. Verscheidene van deze brieven zijn door Potgieter voor zijn Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink gebruikt. Men kan dus zeggen, dat met uitzondering van de brieven aan Beets alle hier gepubliceerde brieven aan Potgieter bekend zijn geweest. Dat slechts een gedeelte daarvan door hem is benut, is voornamelijk toe te schrijven aan het feit, dat zij uit jaren stammen, die in zijn biografie nog niet ter sprake kwamen. Zo beantwoordt deze uitgave, ook al vindt zij haar bestaansrecht in zich zelf, tevens voor een belangrijk gedeelte aan de titel van de serie, waarin ze verschijnt.
Toen Bakhuizen zijn eerste blief aan Ter Meulen schreef op 4 mei 1830 was hij in zijn vierde studiejaar aan het Athenaeum. Hij trof, bij de aanvang van zijn studie in 1826, daar de toen 52-jarige David Jacob van Lennep, die nog in de kracht van zijn jaren en zijn kunnen was. Bij hem, de hoogleraar in het Grieks en Latijn, de antiquiteiten en de geschiedenis in haar volle omvang, die bovendien de welsprekendheid en de poëzie te verzorgen had, moesten de theologanten hun propaedeusis vinden en misschien was hij juist hiervoor bij uitstek geschikt. Het door hem bestreken gebied was te groot dan dat van hem zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te verwachten was. Man van dichterlijke aanleg en verfijnde smaak, die het Latijn met virtuositeit hanteerde, wist hij echter zijn gehoor tot geestdrift te brengen niet alleen voor zijn geliefde klassieke auteurs, maar evenzeer voor de schoonheid van eigen taal, die hij in vertalingen van Hooft en Vondel ten gehore bracht. Hij vormde geen school, maar hij telde onder zijn leerlingen velen, die tot leidende figuren in den lande zouden behoren en die als Bosscha, Da Costa en Drost zijn geestdrift voor de vaderlandse historie hebben uitgedragen. Tot hen behoorde ook Bakhuizen, die, toen Van Lennep op 10 februari 1853 overleed, hem in een gevoelig en zeer waarderend artikel herdacht.Ga naar voetnoot13 Het was mede aan Van Lenneps invloed te danken, dat in 1816 J.P. van Cappelle tot hoogleraar in de Nederduitsche taal- en letterkunde werd benoemd op de plaats, die Willem I aan Bilderdijk had toegedacht. Hij overleed al in 1829, maar Bakhuizen heeft stellig zijn colleges gevolgd, al noemt hij zijn naam slechts eenmaal, wanneer hij zijn verontwaardiging uitspreekt over Van Cappelles | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
opvolger N.G. van Kampen.Ga naar voetnoot14 De naam van J.P.E. Voûte, die in 1823 Van Swinden opvolgde en bij wie de theologanten mathesis en logica moesten lopen, horen we nooit noemen. Van veel meer belang waren voor Bakhuizen intussen de theologische professoren en hij heeft het voorrecht gehad juist in het begin van zijn studie drie hoogleraren te zien optreden, die ieder voor zich belangrijke figuren zijn geweest en ongetwijfeld tot zijn vorming veel hebben bijgedragen. Het waren Abraham des Amorie van der Hoeven, Taco Roorda en G.J. Rooyens. Op 28 oktober 1827 had Van der Hoeven zijn ambt als hoogleraar aan het Remonstrants Seminarium aanvaard, ‘de Chrysostomus van zijn tijd’, van wie Bakhuizen en zijn vrienden het college over de geschiedenis der kanselwelsprekendheid volgden. In hetzelfde jaar 1827 werd Taco Roorda tot buitengewoon hoogleraar in de Oosterse talen en oudheden en de exegese van het Oude Testament benoemd. Roorda was een man van ongewone gaven, die tijdens Bakhuizens studie een nieuwe Hebreeuwse grammatica het licht deed zien en later de grondlegger van de studie van het Nieuw-Javaans worden zou. Bovendien werd hij in 1884 ook nog gewoon hoogleraar in de wijsbegeerte aan het Athenaeum. Het was bij hem, dat Bakhuizen zijn kennis van het Hebreeuws opdeed. Ten slotte werd, toen Van Hengel naar Leiden vertrok. G.J. Rooyens in 1827 diens opvolger voor theologie en kerkgeschiedenis. Rooyens mag zelf weinig gepubliceerd hebben, hij had als geleerde toch zoveel naam, dat Groningen en Leiden hem een leerstoel aanboden. Als docent werd hij door zijn leerlingen, van wie verschillende bij hem promoveerden, hogelijk gewaardeerd. ‘Wie ziet niet nog’, aldus Sepp, wiens leermeester hij geweest was, ‘in verbeelding dit vriendelijk gelaat en hoort die fijn klinkende stem; wie luistert niet nog naar zijn geestige en puntige taal’. En hij citeert dan, wat Rooyens' geestverwant, de hoogleraar Samuel Muller, over hem getuigt: Rooyens ‘was een Godgeleerde, maar zoo als Melanthon dezen teekent: “in de eerste plaats een taalkundige, daarna een redekundige, ten laatste een getuige.” Als zulk eenen Godgeleerde hebben wij dien aangenamen mensch gekend, geacht en liefgehad; zóó hebben zijne leerlingen hem vereerd en bemind, en de geheele Nederlandsche Hervormde Kerk heeft op hem gezien, als op eene zeldzame vereeniging van wijsheid en kennis, van mildheid van beginselen en zachtheid van inborst’.Ga naar voetnoot15 Wij mogen aannemen, dat Bakhuizen behalve de colleges van Van Lennep die van de drie theologische hoogleraren geregeld gevolgd heeft, ondanks het feit, dat vijf jaren voorbereidende studie, voordat hij in 1831 naar Leiden vertrok, vrij lang genoemd worden kan. Zijn brief van 4 mei 1830 aan Ter Meulen somt | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
| |||||||
[pagina 20]
| |||||||
zijn verplichtingen voor die dag op: ‘Van 9-11 uren bij Rooyens, om 12 uren naar Roorda, dan van 2-3 bij van der Hoeven, Euripides nazien voor van Lennep en dan 5-7½ ure op de Thee’.Ga naar voetnoot16 Overigens is het slechts zelden, dat hij zich over deze professoren zó uitlaat, dat daaruit iets blijkt omtrent zijn oordeel over hen. Het minst vleiend is ongetwijfeld zijn mening omtrent Van der Hoeven, wiens gewichtigdoenerij hem zeer duidelijk irriteert.Ga naar voetnoot17 Met Roorda's Hebreeuwse grammatica toont hij zich zeer ingenomen.Ga naar voetnoot18 Of hij van hem, die in 1843 in Fichte's tijdschrift een artikel Ueber den gegenwärtigen Stand der Philosophie in den Niederlanden publiceren zou, ook nog een zekere inwijding in de wijsbegeerte heeft gehad?Ga naar voetnoot19 Wij weten het niet en in ieder geval kwam Roorda's benoeming tot hoogleraar in de wijsbegeerte in 1834 te laat voor Bakhuizen, die na zijn terugkeer uit Leiden wel geen colleges in Amsterdam meer gevolgd heeft. Ten slotte roemt hij de liberaliteit van Rooyens die, wel verre van zijn geestdrift voor Schleiermacher te veroordelen, zijn zelfstandige studie in dezen blijkbaar gaarne zag. Later, in zijn Leidse jaren zal hij in het vooruitzicht binnenkort weer verenigd te zullen zijn met een in Amsterdam achtergebleven vriend, deze schrijven: ‘Alleen, als een stofje in het oneindige, rond te vliegen, zonder iemand te vinden, die den gang, die het doel, die de gedachten mijner studie begrijpt, zonder een regten kweekeling van Rooijens en Roorda, dit is inderdaad een bitter lot’.Ga naar voetnoot20 Van veel meer belang intussen dan zijn colleges zal Bakhuizen de werkzaamheden in de gezelschappen, (het woord dispuut was toen nog niet in gebruik), waarvan hij lid was, geoordeeld hebben. Amsterdam was van ouds de stad der disputen, maar het dient gezegd, dat bij een gemiddelde leeftijd van 15 jaar waarop men aankwam, het zeker geen overbodige luxe was, dat de studenten opgevangen werden in gezelschappen, waar ze werken leerden. Het verhaal van Jacob van Lennep, ‘dat bij 't openen der Kollegiën, een moeder, meer bezorgd dan verstandig, aan zoontjenlief de dienstmaagd ten geleide medegaf’,Ga naar voetnoot21 mag dan omstreeks 1790 spelen, ook in Bakhuizens tijd kwam men vroeg aan en zijn moeder zou tot hetzelfde in staat zijn geweest. Bovendien waren de disputen de enige plaatsen, waar men elkaar buiten de colleges ontmoeten kon. Weliswaar was er in 1820 een studentensociëteit onder de zinspreuk ‘Non semper tendit arcum Apollo’ opgericht, maar deze sociëteit zal wel weinig meer geweest zijn | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
dan een vertrek boven een of ander café, voornamelijk genoemd in verband met de vergaderingen van de senaat. Slechts tijdens de herdenkingsfeesten in 1832 speelde de sociëteit een zekere rol als verzamelpunt. Overigens mogen wij wel aannemen, dat de in Amsterdam bij hun ouders wonende studenten, en dat waren met uitzondering van de bij een seminarie ingeschrevenen de meesten, de sociëteit niet zeer geregeld zullen bezocht hebben en stellig is dat het geval voor Bakhuizen.Ga naar voetnoot22 De gezelschappen dus. Na een langdurige en grondige procedure werd de in oktober 1826 ingeschreven student Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink op 4 december van dat jaar plechtig geïnstalleerd als lid van het genootschap Literis Orientalibus Sacrurn (L.O.S.). Het was een sinds 1806 bestaande studieclub, waar hard gewerkt werd en die allereerst ten doel had Oosterse talen, speciaal Arabisch, goed te leren schrijven en spreken. Later werd het zwaartepunt meer verlegd naar het Hebreeuws en het vertalen van het Oude Testament. Het aantal leden bedroeg hoogstens tien, die na een periode van ongeveer drie jaar als werkend lid ipso jure honorair lid werden, met het blijvend recht de vergaderingen te bezoeken. Het ging in die vergaderingen formeel en plechtig toe en de redevoeringen, waarmede men zijn leden in- en uitleidde, waren rijkelijk hoogdravend. Maar anderzijds had men het met verhandelingen, scripties en stellingen druk genoeg; want er werd veel vergaderd en het aantal werkende leden was maar klein. Op 29 januari 1827 werd Bakhuizens vriend J. ter Meulen gekozen, maar deze liet weten ‘door gewigtige redenen verhinderd te zijn het lidmaatschap te aanvaarden’. Of toen al het plan de studie te staken daarbij een rol speelde? In oktober van dat jaar stelde Bakhuizen als kandidaten H.J. de Haan Hugenholtz, Jesaias Wildschut (en nog een, die bedankte) voor en leidde hen in, zoals hij in het begin van 1828 ook C.D. Viehoff deed. Ook C. Boon was inmiddels lid geworden. Tal van vrienden van Bakhuizen, wier namen wij in de correspondentie vinden, ontmoeten wij hier en dat geldt nog eens, wanneer op 22 juni 1829 Bakhuizen, Boon en Viehoff door A. Drost worden uitgeleid. Potgieter geeft van dit alles een omstandig relaas.Ga naar voetnoot23 Naast werkgezelschappen als L.O.S. kende men in Amsterdam ook algemene gezelschappen, waarvan het in 1802 opgerichte Ingenium Acuunt Artes, Ami-citiam Alunt (I.A.A.A.A.) wel het voornaamste was. Tegenover L.O.S. noemde het zich Westersch Literarisch, wat wij aldus mogen interpreteren, dat het zwaartepunt op de literatuur lag, al was het toegankelijk voor alle studenten. Griekse auteurs werden gelezen, wat Bakhuizen aantrok, maar ook de nieuwere westerse literatuur, tot Byron toe - alweer het onderwerp van een improvisatie van Bakhuizen - had de volle aandacht. Ook in dit dispuut, dat niet meer dan | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
negen werkende leden telde, werd hard gewerkt. Elke vrijdag om 6 uur kwam men bijeen; de gastheer had te zorgen voor een Grieks, een Latijns en een Historisch Lexikon. Men hield hier verhandelingen, oefende kritiek op die van anderen, las en verklaarde gemeenschappelijk oude schrijvers, waarbij de explicatie niet zozeer de taal (die kende men wel) als de wijsgerige strekking van een bepaalde plaats betrof. Men legde deze verklaringen neer in stellingen, die dus ook aangevochten konden worden. Om 9 uur diende de vergadering afgelopen te zijn. Het werd als een onderscheiding beschouwd als lid van L.O.S. ook voor I.A.A.A.A. te worden aangezocht en het was derhalve voornamelijk op grond van gebrek aan tijd, dat men voor een dergelijk aanzoek, bedankte. Beide gevallen zien wij bij Bakhuizen. Reeds in zijn eerste studiejaar uitgenodigd zag hij bij zijn vele bezigheden zich genoodzaakt te weigeren. Maar als in 1827 het verzoek herhaald wordt, accepteert hij. Behalve de eer moet ook de wetenschap hier vrienden te zullen aantreffen voor hem wel zwaar hebben gewogen. J. Commelin, een zijner oudste vrienden, T.G. Huet, wiens overlijden hem later zoo sterk zal aangrijpen, J. van Geuns, G.A.N. Allebé, H.J. de Haan Hugenholtz, zij allen waren lid van I.A.A.A.A.Ga naar voetnoot24 ‘Daarbij hebben we ook nog een paar jaren of langer deelgenomen aan het Privatissimum van Prof. v. Lennep, aan de behandeling van Auctores Classici gewijd’, zo verklaart de Haan Hugenholtz, ‘Bij alle de werkzaamheden die zoowel voor en op de Colleges der Profess. als op onze Gezelschappen verrigt werden, was het steeds v.d.B. die uitmuntte boven allen. In het bewerken der auteurs, in het latijn spreken bij de responsies: in het opstellen en recenseren van scripties en verhandelingen in onze Gezelschappen, in het defenderen van en opponeren tegen Theses: in Improvisaties over gegeven onderwerpen: in reciteren, in alles was hij onze meerdere’.Ga naar voetnoot25 Op 20 november 1829 werd Bakhuizen met De Haan Hugenholtz uit I.A.A.A.A. uitgeleid, enkele maanden dus nadat hij dezelfde ceremonie had ondergaan in L.O.S. ‘Niet groot was de kring onzer gemeenschappelijke kennissen en vrienden’, verklaart De Haan Hugenholtz, ‘maar onze zamen-komsten, vooral in de twee Gezelschappen, die ik boven noemde, waren aangenaam, en er werd veel en goed gewerkt (v.d. B. is evenwel, zoo min als ik, al dien tijd lid van die Gezels. gebleven, misschien niet langer dan tot 29 of 30): en of wij, toen we die verlieten, een nieuw kringetje gemaakt hebben met Domela Nieuwenhuis en Cool, weet ik niet juist mij te herinneren, hoewel ik het bijna durf te verzekeren’.Ga naar voetnoot26 Zijn geheugen bedroog hem niet; F.J. Domela Nieuwen-huis lichtte Potgieter hierover uitvoerig in: ‘Het was in 1829 dat ik te Amsterdam mijne studien aan het Seminarium kwam voltooijen. Er bestond destijds geen verband tusschen de studenten van het Athenaeum met die van het Luth. Semina- | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
rium, zoodat de laatsten zelfs een afzonderlijke Senaat hadden. Daaraan was het toe te schrijven dat ik Van den Brink niet zou hebben leeren kennen, ware hij niet tot mij gekomen om mij in zijn Dispuut collegie te trekken. Daar dit litterarisch was en ik reeds het tweede theol. jaar was ingetreden, moest ik weigeren. Intusschen zagen wij sedert dien tijd elkander en dit had het gevolg, dat wij een theol. gezelschap voor Dogmatische en homiletische oefeningen vormden met éen doopsgezinde en nog een Hervormden student. De eerste was de tegenwoordige predikant te Harlingen P. Cool, de laatste de Haan Hugenholtz, thans emeritus van Hillegom wonende te Haarlem. Zoo disputeerden wij dat is, éen luthersch, één doopsgezind en twee Hervormde studenten tot oefening in Dogmatiek. Met genoegen herdenk ik de scherpzinnigheid van v.d.B. in het kritiseren van voorgedragen beantwoordingen der opgegeven vragen. Wat het homiletische betrof, daarvoor scheen hij geen oog te hebben. Het was hem, geloof ik, te gering’.Ga naar voetnoot27 Het was een zeer teer punt, dat Nieuwenhuis hier aanraakte. Hij is wel degene, die in zijn brief aan Potgieter het diepst op de vraag inging of Bakhuizen bij al zijn kennis van de theologie en zijn ongetwijfeld ernstige en vlijtige studie in deze richting, het ambt van predikant als een roeping zag. Een vraag, die men ook zou kunnen herleiden tot die ene principiële, waarop het antwoord beslissend voor Bakhuizens levensgang zou moeten zijn: werd zijn studiekeuze inderdaad bepaald door een diep religieus gevoel, waardoor hij zich in zijn beroep gedragen weten zou? Het antwoord van Nieuwenhuis op de eerste vraag is zeer duidelijk: ‘Ik waardeerde hem hoog, zeer hoog, maar achtte hem ongeschikt om ooit predikant te worden. Bij zijne ouders logérende nam ik de vrijheid om het dezen ook te zeggen en ernstig af te raden dat hij naar den wensch zijner moeder zijn beroep bepalen zou. Toen bleek mij ten volle dat hij alleen wegens den drang van zijne moeder theologant was. Ik schrijf met opzet was, omdat hij in de daad ernstig theologie studeerde en het exegetisch, dogmatisch en historisch gedeelte grondig beoefende. De kerkgeschiedenis van Neander kende hij bijna van buiten’.Ga naar voetnoot28 Een andere correspondent van Potgieter, Ds. W.C. Knottenbelt, die hem te Leiden had leren kennen, sprak zich over Bakhuizen nog veel duidelijker uit met name over zijn religiositeit in de Leidse jaren: ‘Hij studeerde naar het algemeen gevoelen te dien tijde zeer weinig, maar ik heb wel eens hooren beweren, dat hij te Amsterdam bij zijne ouders zeer stil geleefd en een paar jaar hard gewerkt had, daaruit wilde men zijne uitgebreide kennis en groote belezenheid, die ook voor den vlugste niet zonder arbeid te verkrijgen zijn, verklaren. Hoewel hij als theologant stond ingeschreven, was zijne verhouding tegenover het Christendom toen zeer vijandig en kon hij, vooral wanneer hij wat gedronken had, zeer profaan zijn. Ik herinner mij, dat Brill, thans Professor te Utrecht, die op een | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
Zie p. 25
Eva Jacoba van Eibergen (1770-1852), moeder van R.C. Bakhuizen van den Brink | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
partij naast Bakkes had gezeten, mij op de vraag, hoe hem de kennismaking bevallen was! antwoordde: een diabolisch genie. Ook moet hij eens bij Prof. van Hengel ontboden en door dezen over zijne levenswijs onderhouden zijn, maar bij deze gelegenheid den goeden man geheel uit het veld geslagen hebben door de opmerking: Er zijn kerkelijke en wetenschappelijke theologanten, en tot de laatsten behoor ik’.Ga naar voetnoot29 Met opzet heb ik hier wat langer anderen aan het woord gelaten, omdat in deze citaten niet alleen van Bakhuizens gemoedsleven, maar ook van zijn huiselijke omgeving, van zijn ouders sprake is. Zij worden ons beschreven in de schaarse gegevens, die wij omtrent hen bezitten, als een gezeten burgerechtpaar, ouderwets in hun kleeding - de vader in kuitbroek, de moeder met neepjesmuts - en ouderwets en bekrompen in hun opvattingen. Potgieter die het huis D'Beeck op de Heerengracht bij de Leliegracht, waar men zich later vestigdeGa naar voetnoot30 en waar Bakhuizen zijn studiejaren te Amsterdam sleet, van aanschouwing heeft gekend, heeft enkele zinsneden aan het interieur gewijd, welke duidelijk genoeg maken hoe ongezellig dat was. Hij betreurt in die passage, dat Bakhuizen geen zuster heeft gehad, die voor een smaakvolle aankleding had kunnen zorg dragen. ‘Ware hem die gegund geworden, zou het pronkverblijf des huizes ooit de gedachte hebben opgewekt dat het door een uitdrager werd gestoffeerd?’Ga naar voetnoot31 De schrielheid van de vader, die uit overzuinigheid in de kerk geen plaats nam voor de predikant zijn stoel beklommen had en dus de bankbewaarder zijn aanspraak op een dubbeltje had verloren,Ga naar voetnoot32 zal aan dit ontbreken van alle sfeer evenzeer schuld geweest zijn als de stijve, vrome burgerlijkheid van de moeder. Dit waren ook de redenen voor het te karige zakgeld, waarvan verantwoording vereist werd en het domme uitzuinigen op zijn kleding, waarvan Potgieter een vermakelijk voorbeeld geeft.Ga naar voetnoot33 En wat te zeggen van de vader, die als zijn zoon een toneelvoorstelling bijwoonde, bij de schouwburg op wacht stond, omdat Rein om tien uur thuis had moeten zijn en het late uitblijven zijn moeder ui ongerustheid had gebracht.Ga naar voetnoot34 Eén zaak was er intussen, waarvoor de geldmiddelen op ruimer schaal werden verstrekt: de boeken. Waar nog geen athenaeumbibliotheek het materiaal verschafte, dat de student nodig had, en de bibliotheken der professoren ook niet onuitputtelijk waren, was een boekencollectie voor de studerenden een noodzakelijkheid. Voor de ouders was hier de studie van de enige zoon een glorie, die gehonoreerd moest worden. Pieter Cool, die al op de Latijnse school met Bakhuizen bevriend was, bezocht hem ook geregeld in de tuinkamer, die tot zijn | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
studievertrek was ingericht en waar het - hij zal er later in Leiden nog weer de reputatie van krijgen - een onbeschrijfelijke rommel was. ‘Daar hij in alles kort werd gehouden’, zo schrijft Cool, ‘behalve in wat tot zijn studie noodig was, vond men bij hem meestal het nieuwste en beste wat er uitgekomen was; en wat er van dien aard werd uitgegeven dat las hij en wat hij las dat las hij goed. 'T was eerst meestal literatuur maar later viel hij op philosophie. Dat was vooral zijn liefhebberij niet minder althans zijn studie als de Theologie. En werken, die mij en velen te diep of hoog waren kon hij met gemak verteeren. Al meer en meer kreeg hij zoo onder de jongelui den naam van “woest geleerd” te zijn, ja, in 't laatst van zijn studietijd te Amsterdam hield men hem knap genoeg om wel in de drie straks genoemde vakken te kunnen promoveren. En om het in twee ten minste te doen weet ik nog wel, dat hij een bijster geleerde dissertatie onderhanden had over de Metempsychosis’.Ga naar voetnoot35 Dit dissertatieonderwerp stamde nog uit de eerste studiejaren van Bakhuizen, toen hij een prijsvraag over de metempsychose wilde beantwoorden, maar zoveel stof bijeenbracht en zo lang zocht, dat de tijd voor de beantwoording verstreken was, voordat hij tot een resultaat was gekomen. Zo althans schijnt C. Boon te hebben bericht.Ga naar voetnoot36 Blijkbaar heeft dit onderwerp hem niet losgelaten, zodat hij ten slotte in 1841, op een literaire dissertatie over het leven na de dood bij de Ouden is gepromoveerd. Verwonderlijk lang heeft dit geduurd, maar het is altijd voor Bakhuizen een moeilijke opgave geweest een eenmaal begonnen studie tot een goed einde te brengen. Zo ging het ook met zijn examens. Al in zijn eerste brief aan Ter Meulen van 4 mei 1830 verklaart hij: ‘Zoo ras het mooije weer in de lucht en in mijne herssenen over begint te gaan denk ik eens mijn Examen fiks op te vatten. Tegen het laatst van Mei moet er dat uit’. Dit was natuurlijk rijkelijk optimistisch vooral wanneer men bedenkt, dat aan dit examen een inschrijving bij de Leidse universiteit diende vooraf te gaan. Het verwondert dan ook niet op 9 juli 1830 te lezen: ‘De zaak is dat ik mijn Examen niet gedaan en om wijze NB. redenen besloten heb het niet te doen voor na de vacantie’. Dan komt de Belgische opstand de algemene aandacht en ook die van Bakhuizen in beslag nemen. Zo is het op 25 maart 1831, dat hij met een klacht over de vele nieuwe boeken en ideeën uit Duitsland verklaart zijn examen nog niet gedaan te hebben en op 8 augustus van dat jaar luidt het: ‘Hoe het met mijne Studien [gaat] kunt gij begrijpen. In het begin der voorleedene week waren mijne gedachten in Attica. Sinds zijn zij in Belgie geweest’. En dan vertrekt Bakhuizen in oktober 1831 naar Leiden, om daar zijn studiën voort te zetten en ..... zijn examen voor te bereiden.Ga naar voetnoot37 | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
Bakhuizen in Leiden. Het is niet zijn beste tijd geweest. Daarvan getuigen in verschillende toonaarden en nuances zijn vroegere vrienden in hun brieven aan Potgieter, welke getuigenissen door deze weer gebruikt zijn voor zijn wat versluierde beschrijvingen in zijn biografie. Het ons overgeleverde beeld van Bakhuizens Leidse tijd is daarop geheel terug te voeren. Zonder onjuist te zijn, behoeft dit aan de hand van de nu beschikbare gegevens toch wel aanvulling, terwijl ook de accenten anders moeten worden gelegd. Beginnen wij met een persoonsbeschrijving, die het voordeel heeft boven de andere van niet op herinnering te berusten. Het was een studiegenoot, die hevig geboeid door Bakhuizens persoon zijn indruk van hem heet van de naald in zijn dagboek schreef: Nicolaas Beets. Zijn beschrijving wint er nog bij, omdat hij deze geeft in de vorm van een vergelijking tussen Bakhuizen en W.G. Brill, de latere hoogleraar te Utrecht, een vergelijking die zich niet tot de uiterlijke verschijning bepaalt. ‘Bakhuyzen en Brill’, zo heet het op 12 juni 1834, ‘beide heldere starren aan den academischen hemel zijn geheel opposite wezens. Brill geheel mystiek; Bakhuyzen geheel rationeel. Brill staat op een hoog standpunt, maar dit doet hem het panorama dat hij overziet, tusschenbeiden onduidelijk en als in een nevel beschouwen. Bakhuyzen verkiest bij den grond te blijven, en zijn scherpe blik doorziet wat hij ziet. Brill overstroomt u in 't redeneeren, met deels onbepaalde, deels duistere termen, en poogt op alle manieren zijne beschouwing van de zaak te doen gelden. Bakhuyzen heeft eene duidelijkheid, en tevens eene zoo bewonderenswaardige eerlijkheid en onpartijdigheid in 't disputeeren, dat iedereen hem verstaat, en menschen van een tegenovergesteld gevoelen, nooit gekwetst worden. Beide hebben overgroote achting voor Poezie. Brill ziet, zoekt en vindt er meer in, beschouwt haar uit een verhevener standpunt, maar Bakhuyzen heeft beter en zuiverder criterion. De een poogt te verklaren wat hij niet begrijpt, de ander betwist er de waarheid van. De een ziet de zaken a priori; de ander verbiedt zich dat en redeneert niet dan a posteriori. Ook naar het uitwendige geen sterker tegenstelling dan Brill, en zoo als hij onder ons heet Bakkes. Brill, klein van persoon, met een fijnbesneden gelaat, vriendelijke blauwe oogen, maar doordringenden blik, de mond wel wat groot, maar de lippen fijn; welluidende stem, aangename hoogst fatsoenlijke spraak, geen onvertogen woord, zachte uiterst beleefde vormen; opgerichte houding, vasten stap, in alles proper en net. Bakkes eer groot dan klein; buikig, vettig, plomp; grof, groezelig, koffijbruin gelaat; schitterende bruine oogen, maar min of meer onbeschaamden blik, breede stompneus, onbesneden mond met vuile tanden; schorre stem, somtijds overschietende, los in den mond, onaangenaam van lach; sterk snuivende, linksche houding, onzekere gang, slordig in zijn kleeding, met een mislukte pogen tot iets fraais’.Ga naar voetnoot38 | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
[pagina 29]
| |||||||
Zie p. 27
Binnenkant van een dubbelblad uit ‘Uittreksels uit mijn Dagboek 1833, 34, 35, 36’ door Nicolaas Beets. Rechts doorgaande tekst, links een latere toevoeging | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
Beets schreef dit in 1834 en wij mogen aannemen, dat Bakhuizen, toen hij zich op 18 oktober 1831 in Leiden liet inschrijven er nog wel aannemelijker uitgezien zal hebben dan de student van drie jaren later, die in veler ogen dreigde te verlopen. Maar hij bracht nu eenmaal mee, wat zich moeilijk verloochenen liet: zijn lelijke gezicht - dat naast zijn naam wel mede aanleiding geweest is voor zijn bijnaam, - zijn onbehouwen figuur, zijn overslaande stem en zijn verlegenheid, die helaas zo dikwijls de oorzaak is van allerlei schutterigheid en overdreven pogingen tot zelfhandhaving, waaronder het slachtoffer het meeste lijdt. Zijn opvoeding had er weinig toe bijgedragen hem het maatschappelijk verkeer en met name dat met de andere sekse te vergemakkelijken. Hoe zal Bakhuizen hieronder geleden hebben en welk een schade heeft zijn ongewilde isolement in dit opzicht hem toegebracht. Zijn brieven aan Ter Meulen geven er telkens en telkens weer blijk van, dat hij hartstochtelijk verlangde naar de wederliefde van een meisje, een liefde, die hem te lang onthouden gebleven is. De periode van zijn verliefdheid op de zuster van Jesaias Wildschut - zijn beste tijd volgens De Haan Hugenholtz - is, waarschijnlijk kort voor zijn vertrek uit Amsterdam, beëindigd met de tragikomische anti-climax waarover Potgieter vertelt: de vader, die voor zijn zoon een plechtig aanzoek doet, krijgt te horen, dat het meisje al enige jaren in stilte verloofd is.Ga naar voetnoot39 Deze haast onbegrijpelijke geschiedenis maakt in ieder geval één ding overduidelijk: Bakhuizen had zó weinig contact met zijn aangebedene gehad, was er zó verre van geweest zich ook maar enigszins tegenover haar uit te spreken, dat de harde werkelijkheid voor hem nog volkomen een geheim gebleven was. Des te grievender is deze teleurstelling ongetwijfeld voor hem geweest en ze had - zó kort voor zijn vertrek uit het ouderlijk huis - hem op geen slechter ogenblik kunnen overkomen. Vrijwel in dezelfde tijd treft hem een nog ernstiger slag: want het sterven van een zijner beste vrienden, Th. G. Huet, die een voortreffelijk mens moet geweest zijn, liet hem een leegte, waarbij vergeleken de teleurstelling van een ongerealiseerde liefde gemakkelijker te dragen was. Maar in ieder geval: met deze teleurstelling in zijn hart kwam Bakhuizen in Leiden aan, waar geen Huet hem meer wachtte. Een nieuwe teleurstelling: Leiden viel tegen, zowel de studie als de studenten waren een grote terugval vergeleken bij Amsterdam. Leiden was saai, de studie was een verstard geheel, waar men ogen en oren sloot voor de nieuwe boodschap, die uit Duitsland overkwam. De studenten liepen keurig in het gareel en stonden voor nieuwe denkbeelden evenmin open als hun professoren. Bovendien was Bakhuizen de vooraanstaande plaats, die hij in Amsterdam binnen de kring zijner vrienden had, nu kwijt. ‘Want op de studenten dien invloed hebben, die ik op het laatst te Amsterdam [had,] daaraan valt niet [te] denken. Men is te Leiden zeer tegen de Amsterdammers ingenomen: en ik geloof dat de rede daarvan in loutere jaloezij ligt. De goede toon van conversatie, de liberale broederlijke geest, | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
de ijver voor eene vrije en onafhankelijke studie die de meerderheid der Amsterdamsche studenten kenmerkt, vindt men bij de te onregt zoo beroemde Leidsche studenten niet’, aldus Bakhuizens indruk in een brief aan Ter Meulen van november 1831.Ga naar voetnoot40 Dat de Amsterdamse studenten te Leiden door de studenten niet met gejuich werden binnengehaald, was stellig waar. Dat jalouzie daarvan de reden was, is echter een te simpele explicatie, dan dat een aanvulling daarvan niet nodig zou zijn. Daarvoor moeten wij even in de geschiedenis van het studentenleven in beide plaatsen teruggaan. Het feit, dat het Athenaeum niet het jus promovendi had en dat men naar de universiteit moest voor zijn examens, deed zijn invloed ook in het studentenleven gelden. Vóór 1818 wenste men aan de universiteiten van Utrecht en Leiden, waar men z.g. ‘ontgroensenaten’ had, de Amsterdammers, die door toetreding tot een dispuut-gezelschap ‘oud-student’ werden, niet op gelijke voet met de eigen studenten te behandelen, tenzij zij zich onderwierpen aan hùn groentijd. Daarom besloot men in Amsterdam een eigen senaat op te richten om zo de mogelijkheid te openen, dat Leiden en Utrecht door erkenning van deze senaat de daar aankomende Amsterdamse studenten als veterani zouden beschouwen, die hun novitiaat reeds aan het Athenaeum hadden doorgebracht. Zo zag 1818 de oprichting van de senaat Ne Praeter Modum, waarin de meeste gezelschappen zich verenigden onder één leiding, althans voor alle kwesties, die niet de interne dispuutszaken betroffen. De erkenning bij de senaten der universiteiten ondervond echter heel wat moeilijkheden, omdat nu eenmaal Athenaeum en Universiteit niet een gelijk niveau hadden en men het studentenleven aan de beide instellingen ook niet als gelijkwaardig beschouwde. Bovendien maakte de aanspraak van het Collegium te Leiden op een machtspositie boven de overige senaten de verhouding tussen Leiden en Utrecht slecht en leidde tot een conflict ook tussen Leiden en Amsterdam, waardoor de Amsterdammers in Leiden in 1824 zó onvriendelijk bejegend werden, dat men naar een compromis moest zoeken, hetgeen sinds 1826 de verhouding verbeterde. Toch zou het nog een tiental jaren duren voordat er werkelijk van toenadering gesproken kon worden.Ga naar voetnoot41 Het is dus begrijpelijk, dat Bakhuizen, die in die tijd in Leiden aankwam, alles behalve te spreken was over de houding van de Leidse studenten. Evenzeer is het duidelijk, waarom hij met andere Amsterdammers in Leiden de gezelligheid zocht in een eigen club, waarin men nog iets terugvond van de oude vertrouwde atmosfeer der disputen.Ga naar voetnoot42 Het was hier, dat hij oude bekenden als Allebé en Heije terugvond en bovenal zijn goede vriend Drost, die ruim twee jaren eerder in Leiden was ingeschreven. Drost had als hij zich niet als vrijwilliger voor de strijd tegen de Belgische | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
opstandelingen opgegeven, zij het om andere redenen dan Bakhuizen, die het ter wille van zijn moeder nagelaten had. Uit diens brieven aan Ter Meulen blijkt wel, hoe dit thuisblijven hem drukte en een schuldbesef gaf. Het verheugde hem in september dan ook, dat hij, in Leiden komende, zijn vrienden na de krijgsbedrijven in het Zuiden zou terugvinden. Maar een onvermengde vreugde was het niet. ‘Apropos, de medailles of metale kruisen en al dat moois waarmede zij zullen opgeschikt worden, steken mij geweldig in den krop. Niet omdat ik die goede jongens den welverdienden roem misgun, maar omdat zij hun voor het uitwendige zoo zal doen uitsteeken boven vele anderen, die waarlijk niet ten gevolge van hunne eigen verkiezing zijn 't huis gebleven: om duidelijker te spreken. Ik vrees, dat tijdens mijn verblijf te Leiden die gedecoreerde Heeren magtig veel praats zullen hebben’.Ga naar voetnoot43 Was het dus door alle hierboven beschreven omstandigheden in een verre van opgewekte gemoedsstemming, dat Bakhuizen zich te Leiden vestigde, men had kunnen hopen, dat als zo dikwijls ook hier regelmatige studie en arbeid de zo nodige afleiding zouden gebracht hebben. Klikspaan heeft in een door Potgieter geciteerde passage in zijn Studentenleven over Leidens geestelijk klimaat voor de studie het volgende gezegd: ‘Om alle deze redenen nu, welke van Leiden eene vervallen stad maken, juist omdat er noch vertier noch weelde is, omdat er alles stilstaat en druilt, omdat er alles leeg is en naar, omdat er in één woord geenerlei soort van afleiding bestaat, is Leiden bij voorkeur de meest geschikte stad tot de werken des geestes; het draagt de zuiverste kenmerken eener Academiestad, en daarom alleen zal de volheid zijner vernieling niet vervuld worden [...]. In Leiden moet men werken en zijn heil zoeken onder zijne vrienden of op zijne kamer, en die het anders verkiest is er misplaatst, rampzalig en gaat er wiskundig zeker te gronde. Geene uitkomst voor den lediglooper, den saletjonker; geene verstrooijing tegen de verveling, die bestendig door de stad waait, dan de wetenschap en de Muzen! Met eene wandeling in de omstreken houdt alles op, men is wel tot den arbeid gedwongen. - Laat ons dan in 's Hemels naam arbeiden! zucht de jonge student. - En allengs wordt hem zijn vak een lust en Leiden eene redding’.Ga naar voetnoot44 Tien jaren voordat Kneppelhout dit schreef, verklaarde Bakhuizen in een brief van november 1831 aan zijn vriend Ter Meulen na zijn oordeel over de Leidse student gegeven te hebben: ‘Mijn studie en enkelde vrienden die even als ik meer aan Amsterdam dan aan Leiden behooren, zijn mijne toevlugt. De studie vooral kan híer gezet, worden doorgezet: want afleiding heeft zoo als ik zeide, Leiden niet, en de tijdsverdeeling is hier veel voordeliger dan elders’.Ga naar voetnoot45 Zo schenen de vooruitzichten voor de studie in Leiden misschien nog niet zo slecht. Weldra echter bleek, dat zo Leiden op het gebied van de oosterse en | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
klassieke talen zijn oude naam nog mocht behouden hebben, het trio Van Hengel, Clarisse en Kist stellig bij Bakhuizen de lust voor de theologische studie niet aanwakkeren zou. Om met P.D. Chantepie de la Saussaye te spreken: ‘Leiden was een provinciestadje, met de overige wereld nog alleen door trekschuiten verbonden, waar de post eens per dag aankwam en waarvan de acht poorten op een bepaald uur werden gesloten. Daarbij had men er den waan in een middelpunt te leven en was uiterst wantrouwend voor wat van buiten, vooral uit Duitschland kwam. De Duitsche litteratuur der laatste 30 jaren was er vrijwel onbekend; van Schleiermacher had men er nauwelijks gehoord. In het eerste jaar der negentiende eeuw, toen in Duitschland de Reden über die Religion en de Monologen in aller handen waren, had de groote Clarisse zijn beroemde verhandeling over de vergenoegdheid geschreven. Dit was ruim 30 jaren geleden; men was nog niet veel verder’.Ga naar voetnoot46 Prof. W.A. van Hengel was de grote exegeet van het Nieuwe Testament, van wie Sepp verklaarde: ‘met het N.T. spraakgebruik zóó bekend, als misschien in Duitschland alleen de jongere Fritzsche, De Wette, Winer en Meyer, mannen die ook zijne verdiensten wisten te waardeeren, bezit hij het taaije geduld, dat dagen aaneen zijnen tijd wijdt aan de verklaring van één vers, moet het zijn, van één woord’.Ga naar voetnoot47 Bakhuizen heeft over hem aan een zijner vrienden, waarschijnlijk De Haan Hugenholtz geschreven op een wijze, die geen twijfel laat omtrent zijn oordeel over deze leermeester. ‘Hij geeft collegie in de Exegese en wel over den Tweeden Brief aan die van Corinthen. Hij betuigt ronduit een geweldigen afkeer van de Duitsche vodderij, b.v. Flatt, Krause en dergelijken te hebben; Raphelius daarentegen en anderen uit dien tijd zijn zijne mannen. Hij gaat woord voor woord na, en vindt in de taal des Nieuwen Testaments of Hebraeismen of Soloecismen of overeenkomsten met Polybius en anderen.[...] Een zwaar anacoluthon is ten minste stof voor een geheel collegie; en de beteekenissen van ᾿Αχαία bij de gewijde en ongewijde schrijvers worden met de meeste vlijt verzameld. ὑπομονὴ moet niet, lijdzaamheid, maar standvastigheid vertaald worden. Welk eene grammaticale kleingeestigheid!’Ga naar voetnoot48 Het spreekt vanzelf, dat deze man van de nieuwere denkbeelden op het gebied van de theologie, zoals ze door Schleiermacher en zijn school waren verkondigd, niet veel hebben moest. Hetzelfde was met zijn collega J. Clarisse, die dogmatiek, theologia naturalis en ethiek doceerde, het geval. De wijze, waarop hij in zijn in 1832 verschenen Encyclopaediae Theologicae epitome de naam van Schleiermacher vermeldt, is in dit opzicht duidelijk genoeg.Ga naar voetnoot49 Waarschijnlijk zag Clarisse, zoals dat meestal ten onzent het geval was, in Schleiermacher een pantheïst. Toch schijnt Bakhuizen voor zijn colleges nog wel waardering te hebben gehad.Ga naar voetnoot50 | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
Het was echter niet de theologie in de eerste plaats, waarvoor hij naar Leiden kwam. Eerst moest volgens het Academisch Statuut van 1815 een kandidaatsexamen in de letteren worden afgelegd om tot de studie van de godgeleerdheid en het recht te worden toegelaten.Ga naar voetnoot51 En dat betekende college lopen bij Prof. John Bake. Hoe was zijn oordeel omtrent Bake, die hem later, in de moeilijkste tijd van zijn leven, steeds de hand boven het hoofd houden zou en als een vader over hem waken? Bake, aan wiens nagedachtenis hij een rede in de Koninklijke Akademie heeft gewijd in 1864, getuigend van even grote bewondering als dankbaarheid?Ga naar voetnoot52 In die rede gaf hij duidelijk te kennen dat Bake met zijn schuchterheid en zijn wat haperende spreekwijze niet de man was om aankomende studenten, die verplicht waren zijn college te volgen, te boeien. Er waren onder deze talrijke schaar echter ook enige weinigen, die liefde voor de Oudheid hadden meegebracht of later zelf daarin onderwijs wilden geven. ‘Ook deze’, zo verklaart Bakhuizen, ‘stuitten wel eens op hetgeen Bake meermalen zijne infantia heeft genoemd. Ik zelf herinner mij den indruk, dien zijne lessen maakten op mij, die tot dusverre aan de levendige voordragt van den welsprekenden David Jacobus van Lennep, mijnen onvergetelijken leermeester, gewend was. Gelukkig dat Bake de afwezigen niet opteekende, mits hij wist dat zij in zijnen geest werkzaam bleven. Want Bake - het zij te zijner eer gezegd - heeft nimmer de studiën zijner litteratoren pogen te beheerschen, of daarover den meester gespeeld. Deze gevoelden zich tot hem aangetrokken, deels door zijne zuivere Latiniteit, waarvan de kern des te zoeter smaakte, naarmate de schors den proever weleens weêrstand bood; deels door menige fijne opmerking, die hem bij het behandelen der auteurs ontglipte, en waarvan de verrassende oorspronkelijkheid zelfs in den uitvoerigsten commentator niet werd terug gevonden; deels door den roep, die omtrent Bake van hoogst beroemde ambtgenooten uitging, en dien hij door zijne schriften staafde; deels door die onvermengde goedheid van hart, die in zijn onderwijs doorstraalde, en zijnen leerlingen het onbepaaldst vertrouwen niet afdwong, maar aftooverde. Gelukkig dan wie, na zekeren beproevingstijd - want Bake wierp ook zijnerzijds zijn vertrouwen niet weg - tot zijne studeerkamer werd toegelaten, hem daar verslag deed van zijne studiën, en nu en dan teregtwijzingen, maar meestal aanmoediging van hem ontving. Of was het niet de beste aanmoediging, als de leermeester aan den leerling mededeelde wat hijzelf geleden, gedacht en bewerkt had, of zich voorgenomen had te bewerken?’Ga naar voetnoot53 Is het gewaagd te veronderstellen, dat Bakhuizen in dit beeld van zijn leermeester tevens zich zelf opgevoerd heeft? Wij mogen rustig aannemen, dat hij evenals op de colleges van de theologen ook op dat van Bake dikwijls ontbroken heeft en dat het een geruime tijd heeft geduurd voordat deze hem en hij de zo | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
Zie p. 34
John Bake (1787-1864) | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
hoogstaande geleerde ontdekken zou. Eerst in het laatst van zijn Leidse studietijd werd de basis gelegd voor die merkwaardige vriendschap tussen hem en het vriendenpaar Bake en Geel, waaraan zij beiden met een zo roerende trouw hebben vastgehouden. ‘Eenmaal te Leiden zijnde’, zo schrijft Bakhuizen op 12 november 1831 aan J. van Geuns, ‘moet ik mij in mijn lot zoo goed ik kan schikken: Van het ongerijf dat deze stad voor de verstrooijing aanbiedt is partij te trekken voor de studie: en in het verschiet, schoon wel wat chimaerisch, zweven mij dagen voor den geest, waarin ik geheel en al achter mijne boeken zal verschanst zitten.[...] Het is vooral aan de literatuur te danken, dat ik langzamerhand wat rustiger aan mijne studie ben. Eerst was het Jean Paul die mij in mijne lange en slepende uren bezig hield en sedert vijf dagen is het Thomas Moore’.Ga naar voetnoot54 Dit is ongetwijfeld op aanraden van Drost, zoals het ook bij Wilhelm Meister en andere geschriften van Goethe het geval geweest kan zijn. Minder zeker is dit bij zijn belangstelling voor Goethe's Faust, tot de lezing waarvan hij in een halfdronken bui op de sociëteit Schneevoogt uitnodigt. Uit een brief aan Beets blijkt, dat hij, hoewel geen volbloed romanticus, van het werk van Victor Hugo en Chateaubriand evenzeer als van dat van Byron op de hoogte was. Dat de Nederlandse zeventiende-eeuwers hem bijzonder vertrouwd waren is overbekend, minder dat ook de dichters van de achttiende eeuw blijkbaar tot zijn lectuur behoorden. Hij behoort stellig tot de literatoren, die tussen 1830 en 1840 in de zelfgenoegzaamheid van het academische Leiden wat leven brachten, zij het dan dat hij met Hasebroek en Kneppelhout vrijwel geen betrekkingen had en met Beets eerst in zijn laatste studiejaar. Van de in september 1833 opgerichte Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid is hij geen lid, al behoort hij op de buitengewone vergadering van 11 maart 1834 wel tot de genodigden. Hetgeen we echter bij Beets zien, dat hij zijn studie plichtmatig afdoet, maar zijn werkkracht ontplooit op het terrein der letteren, constateren we ook bij Bakhuizen, al bestrijkt deze een veel groter gebied dan bij Beets het geval is. Een steriele wetenschap dreef de meer begaafden nu eenmaal tot andere occupaties en de Leidse Romantiek had mede daaraan haar ontstaan te danken. Het is volgens het getuigenis van Pieter Cool later vooral de filosofie die Bakhuizen aantrekt, waarbij het naast de klassieken de vertegenwoordigers van het Duitse idealisme zijn, die zijn liefde hebben. Of dat zijn reputatie bij de theologische hoogleraren, die toch al niet zo gunstig was, goed gedaan heeft? Intussen werd zijn wijsgerige kennis later van een zodanige omvang en diepgang geacht, dat men er ernstig over kon denken hem na zijn promotie in aanmerking te brengen voor de leerstoel van Nieuwenhuis. In het licht van dit alles is de mededeling van De Haan Hugenholtz, die in 1832 van Amsterdam naar Leiden kwam, dat hij met Bakhuizen en enige anderen | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
een theologisch dispuut oprichtte, wel heel merkwaardig. Het betrof hier een gezelschap Otia Nostra, waarvan misschien o.a. Drost, J. van Gilse (de latere Amsterdamse hoogleraar) en W. Moll (de bekende kerkhistoricus) lid waren. Dit gezelschap, dat zich ook met literatuur bezig hield, werd bij afnemende belangstelling ontbonden. Daarna werd door De Haan Hugenholtz en Bakhuizen met enige anderen als Moll en van Gilse een andere kring gevormd, zonder wetten of reglementen, die zich onder de naam van de hoge Dogmatiek alleen aan de theologie wijdde. Daar placht Bakhuizen zijn medeleden meermalen te verbazen door zijn voor die tijd vrij geavanceerde meningen en stellingen.Ga naar voetnoot55 Een voorbeeld als dit leert ons wel uitermate voorzichtig te zijn met onze conclusies omtrent Bakhuizens studie en leven in Leiden. Het beeld, dat ons daarvan geschetst wordt, berust op Potgieters biografie (die in 1833 ophoudt) en op Fruins artikel, dat voor deze periode toch weer geheel op Potgieter terug gaat. Slechts één ding zegt Fruin anders dan Potgieter en is juist hierin bezijden de waarheid: ‘Zoo liep de eerste periode van zijn akademieleven op niets uit. Zonder zijn bestemming bereikt te hebben, keerde hij tegen den winter van 1834 naar Amsterdam terug’.Ga naar voetnoot56 Wij zullen nog zien, dat het in werkelijkheid beter gesteld was. Juister is Fruin, wanneer hij spreekt van Bakhuizens loszinnigheid. Hij voert in aansluiting bij Potgieter daarvoor als oorzaken aan de bekrompen opvoeding en het doelloze van zijn bestaan, omdat zijn besluit geen predikant te worden wel vast stond.Ga naar voetnoot57 Wat het eerste betreft kan men Fruin wel bijvallen, al moet gezegd worden, dat Bakhuizen de zuinigheid van zijn vader in Leiden toch blijkbaar niet meer als een belemmering ervaren heeft. De druk van de overbezorgde moeder is daarentegen nog steeds voelbaar. Kort na zijn aankomst in Leiden brengt hij Ter Meulen in Bodegraven een tweedaags bezoekGa naar voetnoot58 en uit zijn briefwisseling met hem blijkt wel, dat hij vele keren uitgenodigd wordt dit nog eens te herhalen. In juni 1832, als hij met vakantie thuis is, moet hij echter berichten, dat zijn moeder hem in verband met het cholera-gevaar in Amsterdam wil houden, zodat een bezoek uitgesteld worden moet tot de tijd, dat hij weer in Leiden zal zijn.Ga naar voetnoot59 In augustus 1833 is het andermaal ‘het zwak mijner moeder om uiterst bang voor mij te zijn’ en haar vrees voor de cholera, die hem noodzaakt zich te verontschuldigen en naar een latere mogelijkheid te verwijzen.Ga naar voetnoot60 Veel ingewikkelder ligt het met de tweede door Fruin genoemde oorzaak: Bakhuizens theologische studie. Zijn vrienden zijn het er wel over eens, dat bij | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
hem niet van een innig geloof gesproken kan worden en dat hij zich stellig niet tot het predikambt geroepen achtte. En toch zien wij hem nog tot in de late dertiger jaren verdiept in ernstige theologische studie en blijkt hij dan van de nieuwste Duitse literatuur op de hoogte en op wetenschappelijke theologische tijdschriften geabonneerd te zijn.Ga naar voetnoot61 Te meer valt dit op, omdat hij in die jaren het oorspronkelijke plan zowel in de theologie als in de letteren te promoveren blijkbaar opgegeven heeft en zich tot een literaire dissertatie beperkt. Hij mag zichzelf - ook al speelt hij zo nu en dan met de gedachte - in zijn toekomstdromen niet op de kansel zien, de theologische wetenschap blijft hem boeien en hij besteedt er zelfs onevenredig veel tijd aan. In de reeds geciteerde brief van augustus 1833 verklaart hij aan Ter Meulen: ‘Op het oogenblik dat ik deze schrijve zit ik van rondsom in de hoogere Kritiek te wroeten. Gelukkige die de slingeringen dezer studie niet, ten minste niet zoo van nabij kent. Verbeeld u een vak dat jaarlijks met een dertig of vijftig allergeleerdste hypothesen verrijkt wordt. Waarbij niets zoo klein en nietig geacht wordt of het kan allerbelangrijkste resultaten leveren, waarover de verschillen zoo fijn zijn, dat men na veel lezens niet weten kan wie gelijk heeft, en waarbij de memorie geoefend wordt in het woordelijk aanhalen van duizende plaatsen uit heilige en profane, uit kerkelijke en andere schrijvers: en gij zult u kunnen voorstellen hoe uw arme vriend moet zitten blokken. Als mij de gansche kritische strijd maar weinig aanging, dan zou ik nog over alles spoedig kunnen heenloopen: maar juist die geest en gevoel opscherpende wetenschap bevalt mij zoo dat ik er meer omslag over maak dan uiterlijk vereischt wordt. Maar wint de leek vraagt gij bij die Studie zijner Theologen? Eigentlijk gezegd niets: want al bewijzen [zij] b.v. nog zoo zeker dat de tweede brief niet van Petrus op [lees: is], toch wordt dezelve der gemeente voorgelezen, bepreekt, en door Theologen aangehaald ten bewijze der Oud-Christelijke denkwijze; Maar waar zou het naar toe indien wij niet onze smaak en zin bij het studeeren wat inwilligden, maar veeleer overal naauwkeurig het cui bono berekenden. Inderdaad heel wat van hetgene ons nu par force wordt ingestampt zou dan gerust vergeten of ingekort kunnen worden’.Ga naar voetnoot62 Toen Bakhuizen die brief schreef had hij enige maanden te voren, op 27 juni 1833, zijn kandidaatsexamen in de letteren gedaan, dat hem de weg naar de theologische examens openen moest. Hij was ‘met eenige gretigheid’ aan het werk getogen voor het theologisch kandidaatsexamen - maar dat was dan ook in Amsterdam. In Leiden werkte hij ‘minder en met minder eerzucht’ dan in de hoofdstad.Ga naar voetnoot63 Als hij in juni 1832 zijn zomervakantie daar doorbrengt, heet het: ‘Inderdaad het wel slagen van het werk, vooral van de studie hangt grootendeels af van de aangenaamheid die het werken vergezelt. Van daar geloof ik dat Leiden mij altoos mishagen, Amsterdam mij altoos bevallen zal’.Ga naar voetnoot64 | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
Het zal nog heel wat langer duren dan Bakhuizen gedacht had, voordat hij zijn kandidaatsexamen in de theologie aflegt. Naast zijn indolentie, die hem ook bij zijn correspondentie parten speelt, is het wellicht onbewust ook de neiging het tijdstip, dat hij een maatschappelijke werkkring zal moeten aanvaarden te verschuiven. Onder de talrijke factoren echter, die tot zijn geestelijke malaise in de Leidse jaren hebben bijgedragen, is er één, die, behalve dan door Potgieter, volkomen over het hoofd is gezien: zijn liefdeséchec bij de zuster van Jesaias Wildschut. Hoe hard die slag was aangekomen, blijkt wel uit de merkwaardige brief, die hij in juni 1833 aan Ter Meulen schreef en waaraan wij, al wordt hij door Potgieter in het laatst van zijn biografie uitvoerig geciteerd, ter wille van het verband, hier niet willen voorbijgaan. Hij schrijft daar, dat wanneer men in zijn correspondentie een vriend deelgenoot wil maken van zijn gemoedsstemmingen het altijd de vraag blijft, of deze bij de ontvangst van de brief in de juiste stemming is om begrip op te brengen voor de aandoeningen van de schrijver. ‘Wat bij die veranderlijkheid der gemoedsstemming de eenvoudige post van brievenbestelder een invloed op onze vriendschap oefenen moet? En aan Sympathieen geloof ik eens vooral niet meer, zelfs in de liefde niet. Doch genoeg over deze zielkundige statistiek. Hebt gij geen groote oogen gezet bij den regel die juist ik op het oogenblik daar ter neder schreef? dat de jonge driftige dweeper in zekere liefdesgeschiedenis met eene lang verloofde Domineesdochter zoo uiterst rationeel geworden is. En echter beste vriend [dit is] niet zijn wensch: maar meerdere jaren, meerdere studie en Leiden hebben hem tot dit besluit doen komen. Ik wil u mijne geschiedenis eens openhartig vertellen. Weet dan primo dat ik op mijne Academische loopbaan en qualiteit nog geen haarbreed ben vooruitgegaan: echter sta ik op stel en sprong om het te doen. Mijzelve heb ik het als een wet van Persen en Meden voorgeschreven met aanstaanden Januarij de Leidsche Academie te verlaten. Voor dien tijd moeten er eenige Examina gedaan worden. Doch dit doet niets ter zake, aan den termijn dien ik mij voorgeschreven heb mag noch zal iets veranderd worden. Maar wat ligt er achter dien termijn? De zee der maatschappij op welks golven ook ik mij zal moeten laten wiegen: in welks vormen ook ik mij zal moeten voegen en is de huisselijke kring niet de eerste vorm die zich daar ons aanbiedt. Gij vraagt mij of ik verliefd ben? Helaas neen, maar ik wenschte het te zijn: en al werd ik het nooit, ongehuwd wil ik geen Dominé worden. Maar dan wel onverliefd? Waarde vriend, verneem op dit punt mijne philosophie. Het huisselijk geluk schat ik hoog: maar geluk is geluk en nimmer heb ik in dat bijna kleingeestige denkbeeld mijn summum bonum kunnen zetten. Gij kent mijn oude kwaal, eerzucht. Wilt gij dan het zuivere het tedere gevoel der liefde met baldadige hand verstooten? Ook dit niet. Ik ken het genoegelijke gevoel eener eerste liefde maar ik ken des te meer de verblinding eener idealen wereld. Ik ben niet gelukkig genoeg geweest, om tans nog de ingeevingen van het gevoel te kunnen vertrouwen: ik wil eene harmonie in mijn leven, een doorgaand streven naar een voorgesteld doel; maar ik wil niet op den ingeslagen weg omkeeren om mijzelven en het doel mijns levens aan eene andere op te offeren, die wanneer ik eenmaal alles voor haar opgeofferd heb, gedurige nieuwe offers | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
zal vorderen. Mijne zelfstandigheid wil ik handhaven en de leer van Paulus I Cor. XI. 9 in praktijk brengen’.Ga naar voetnoot65 ‘Want ook en is de man niet geschapen om de vrouwe, maer de vrouwe om den man’ - zo vult Potgieter aan en komt daarbij tot het besluit, dat voor Bakhuizen ‘de hagchelijke dagen zijn aangebroken, in welke het goede en het kwade van buitengewone begaafdheden strijd voerden in zijn binnenste’. In moderne termen zouden wij kunnen zeggen, dat in deze tijd Bakhuizen een psychische crisis doormaakte. Bij de groei van zijn intellect was die van zijn gemoedsleven en zijn persoonlijkheid achtergebleven, zodat Nieuwenhuis hem een kinderlijke (haast schreef hij: onnozele) natuur noemen kon en Beynen verklaarde dat hij steeds een onmondige gebleven was. Zeker is het in ieder geval, dat het van dit quasi-cynisme slechts een kleine afstand was tot de extravaganties, waarvan de fluwelen feestbaret het symbool bedoelde te zijn. Voorhelm Schneevoogt, die met veel begrip over hem schrijft, noemt als zijn voornaamste herinnering die van ongebondenheid, regelloosheid en gebrek aan orde. Van dit laatste sprak de onvoorstelbare bende op zijn kamer bij Thomas in de Breestraat - waarvan ons kleurige beschrijvingen zijn overgeleverd. Men kon in dit gemis aan orde de weerspiegeling zien van zijn ongeregelde wijze van studeren en zijn losbandige leefwijze. Want dat Wijntje en Trijntje een te grote rol speelden in Bakhuizens leven, daarover zijn de getuigenissen wel eenstemmig. Hij werd hierover herhaaldelijk door zijn vrienden - Drost, Cool, Nieuwenhuis - onderhouden, hetgeen hem soms tot tranen roeren kon. En evenzeer behoorden tot het ziektebeeld - want zo mag men het toch wel noemen - de buien van zwijgzaamheid, waarvan Cool verhaalt en waaraan wij het door hem getekende portretje te danken hebben.Ga naar voetnoot66 In dezelfde zomer van 1833, waarin Bakhuizen zijn candidaatsexamen in de letteren aflegt, valt zijn kennismaking met Potgieter (de zomeravond van 1833, waarvan het verslag Potgieters fragment omsluit!). Men spreekt o.a. in de bijeenkomst, waaraan ook Heije en Drost deelnemen, over het letterkundig gedeelte van De Vriend des Vaderlands, waarvan Heije de redacteur is. Bakhuizen draagt daarvoor een recensie bij van Bilderdijks De Muis- en de Kikvorsch-krijg, Homerus nagezongen, die in jaargang 1833 is opgenomen.Ga naar voetnoot67 Dat de hiermede inzettende letterkundige werkzaamheid schuld is aan de vertraging van zijn candidaatsexamen in de theologie, waarover hij op 8 oktober schrijft, dat het zo spoedig mogelijk gedaan moet worden, is nauwelijks aan te nemen. Daarvoor was Bak- | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
huizens medewerking nog te gering en zijn artikel over Hemsterhuis voor De Muzen zal hem eerst tijd hebben gekost, toen hij zijn doctoraalexamen in de letteren op 23 en 24 juni 1834 had afgelegd. Zijn candidaatsexamen in de theologie was daaraan reeds op 4 maart voorafgegaan. Bakhuizen heeft dus - dat kunnen wij rustig aannemen - in het studiejaar 1833-1834 hard gewerkt. Hij verklaart trouwens zelf in zijn brief van 4 augustus 1834 aan Ter Meulen, dat hij nu, aan het eind van Leiden en de driejarige ballingschap gekomen, moet bekennen in het laatste halfjaar meer gewerkt te hebben en meer genoegens te hebben gehad dan vroeger.Ga naar voetnoot68 Zo hebben de Leidse jaren ondanks alle bezwaren in tegenspraak tot wat Fruin en in navolging van hem anderen schreven wel degelijk concrete studieresultaten opgeleverd. In augustus zit Bakhuizen al weer hard te werken aan zijn doctoraalexamen theologie, dat hij geheel in Amsterdam voorbereiden kan. Al met al geen onbevredigend resultaat en er is dan ook geen sprake van, dat hij, zoals men het wel heeft voorgesteld, door zijn vader zou zijn ‘teruggehaald’. Men mag zich ten slotte ook nog wel afvragen of het op de duur met de ‘ballingschap’ in Leiden niet meegevallen is. Bakhuizen had - het blijkt al uit de twee disputen - in Leiden vrij veel kennissen en vrienden. Waren de dispuutleden natuurlijk theologen als Drost, Moll, van Gilse en De Haan Hugenholtz, hij was ook met verschillende medici w.o. Voorhelm Schneevoogt, G.A.N. Allebé, J.P. Heije, J. van Geuns en A.C.G. de Burlett nauw bevriend. Juristen als J. Commelin en Fr. Spengler behoorden ook tot zijn intimi, terwijl hij met de literatoren Pluygers en Beynen een bijna dagelijkse omgang had. Later voegde Beets zich nog daarbij. In zijn eerste brief aan de laatste in oktober 1834 uit Amsterdam geschreven verklaart hij te epicuriseren, maar wel het bezoek te missen ‘der vrienden aan wier verkeer ik mij in Leiden gewend had en dat mij vele regt vrolijke uuren verschaft heeft’.Ga naar voetnoot69
De studietijd te Leiden was in 1831 ingezet met het overlijden van Huet en nu, na nog maar enkele maanden Leiden verlaten te hebben, leed Bakhuizen andermaal het verlies van wie hij wel zijn beste vriend noemen mocht, Aarnout Drost. Met Heije, Potgieter en Drost had hij de verschijning van het letterkundige tijdschrift De Muzen voorbereid, waarbij Drost meer en meer een leidende rol spelen ging. Op 1 september begon het tijdschrift te verschijnen, zodat bij Drosts heengaan nog slechts drie nummers het licht hadden gezien. Bakhuizen publiceerde in een aantal nummers zijn stuk over Hemsterhuis en verder twee recencies w.o. die van Beets' Jose . Voor deze recensie, waarin ook de critiek van andere redactieleden is verwerkt, maakt hij in bovengenoemde brief aan Beets enige excuses, hoewel ze toch gunstig blijkt uitgevallen te zijn. Bakhuizen kwam in november nog voor een paar dagen naar Leiden en vertelde Beets toen over de plannen voor een uitgave van Drosts nalatenschap. De | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
zorg voor de uitgave van de Schetsen en Verhalen ging nu veel beslag op de tijd van Potgieter en Bakhuizen, minder op die van Heije leggen. Daarmede vangt dan tevens de correspondentie tussen Potgieter en Bakhuizen aan met kleine, voor zover het Bakhuizen betreft, vrijwel steeds ongedateerde briefjes, die hun reis van het huis D'Beeck aan de Heerengracht bij de Leliegracht per bode doen naar Potgieters woning aan de Keizersgracht bij de Westermarkt en vice versa. En deze uitwisseling van informatie was slechts de aanvulling van geregelde bijeenkomsten, ten huize van een der drie uitgevers. Dit mag Bakhuizens studie ophouden, werken doet hij wel. In een brief aan Beets van 21 maart 1835, die hoofdzakelijk handelt over Geels recensie van Beets' De Masquerade en over Kneppelhouts Fragments de Correspondance, verklaart hij ‘duurzaam te werken voor zijn doctoraal examen’ dat spoedig geschieden zal - ‘omdat het mij tans duchtig begint te verveelen’.Ga naar voetnoot70 Maar hij had nog veel meer plannen: in januari had hij al voor Ter Meulen als extra nieuwjaarswens dat hij in dat jaar twee dissertaties zou mogen ontvangen van zijn vriend Van den Brink ten bewijze, dat hij gepromoveerd was.Ga naar voetnoot71 Wat tegen het einde van het jaar dan weer, naar het schijnt, Ter Meulen er toe gebracht heeft rond te vertellen, dat zijn vriend tweemaal doctor geworden was.Ga naar voetnoot72 De correspondentie met Ter Meulen begint overigens grote tussenpozen te vertonen, wat wel mede veroorzaakt zal zijn door het vele werk, dat aan Bakhuizen het schrijven van de hoofdstukken (althans voor zover uit de correspondentie blijkt) 8, 10-12, 13(?) en 15 van De pestilentie te Katwijk bezorgde. Op 7 november kon hij echter met een zucht van verlichting aan zijn vriend mededelen, dat het werk afgelopen was en hij weer op zijn volle gemak aan zijn dissertatie kon gaan zitten.Ga naar voetnoot73 Van twee dissertaties wordt niet meer gesproken en zijn aandacht gaat zich concentreren op een literair proefschrift. Trouwens, van het doctoraal examen theologie is in de briefwisseling geen sprake meer. Dat hij het op 22 en 23 juni 1836 doet, juist twee jaar na zijn doctoraal in de letteren, is alleen in het faculteitsboek vastgelegd. Er is echter wel een ander element, dat in de briefwisseling met Ter Meulen opduikt en dat in het licht van wat wij omtrent Bakhuizens persoonlijkheid gezegd hebben, zeker niet zonder belang geacht mag worden. Voor het eerst dient het zich aan in de reeds eerder genoemde ‘nieuwjaarsbrief’ van januari 1835, wanneer Bakhuizen vertelt bij zijn vriend Nieuwenhuis in Monnikendam gelogeerd te hebben en dan constateert: ‘De zuster zijner vrouw is een Engel’.Ga naar voetnoot74 Sindsdien komt Monnikendam en het gezin van zijn predikant bij herhaling in de briefwisseling ter sprake, waarbij de toespelingen duidelijk genoeg zijn om te begrijpen, dat Bakhuizen aardig op weg is zijn hart te verliezen. Zelfs onze | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
letterkunde raakt er even bij betrokken als de drukproeven voor Drosts Schetsen en Verhalen naar Monnikendam gezonden moeten worden en Bakhuizen van daaruit op 18 november 1835 zijn opmerkingen aan Potgieter zendt. In september 1836 moet bij Nieuwenhuis ‘met de zijnen’ rondleiden op de Amsterdamse kermis, wat een reeds bij hem bestaande verkoudheid verergerd heeft. Een voorgenomen bezoek aan Bodegraven kan daarom niet doorgaan, ‘Mama, die altoos zorg heeft, wanneer ik uit de stad ga, heeft mij heden morgen betoogd, dat ik gisteren niet had moeten uitgaan, dat het nu altans wel zeer verkeerd zou zijn, Vrijdag of Zaturdag u te komen bezoeken en ik - ben niet meer te Leiden.-’Ga naar voetnoot75 Helaas moest Bakhuizen na enige jaren ook ditmaal ervaren, dat zijn liefde onbeantwoord bleef. Het is in diezelfde septembermaand, dat naar aanleiding van het in augustus verschenen prospectus van De Gids de strijd met de Vaderlandsche Letteroefeningen was ontbrand, die als een twist tussen de uitgevers Yntema en Beyerinck begonnen was. Bakhuizen werd naast Potgieter voor de redactie uitgenodigd, maar geen vriend van Beyerinck zijnde en blijkbaar gekwetst door de wijze, waarop de uitnodiging was geschied, had hij geweigerd. Toen hij echter hoorde, dat Potgieter de redactie had aanvaard, was hij tot medewerking bereid.Ga naar voetnoot76 Hij toonde dit al in het laatst van november door aan Potgieter de vertaalde tekst te leveren van Pieter Burman, waarin deze tegen de uitgevers en boekhandelaren fulmineert. Potgieter heeft deze tekst gebruikt in zijn voorrede van De Gids, gedagtekend: Amst. Dec. 1836.Ga naar voetnoot77 Bakhuizen droeg voor de jaargang 1837 het bekende opstel Vondel met roskam en rommelpot bij, dat over een aantal afleveringen verdeeld werd en waaraan hij nog in de laatste maanden van het jaar werkte. Dan is daar de belangrijke recensie van Van Lenneps De roos van Dekama, terwijl het verhaal Culemborg 1428 voor de eerste jaargang (1838) van Potgieters nieuwe jaarboekje Tesselschade geschreven wordt. Deze gehele werkzaamheid zou licht de mening doen postvatten, dat hij zich uitsluitend met de literatuur bezighield. Oppervlakkig gezien zou hetgeen hij in het laatst van 1836 aan Ter Meulen schreef deze mening nog kunnen versterken: ‘Nog altoos, vriend’, zo heet het hier, ‘ben ik aan mijne literarische Dissertatie. Verbeeld u echter niet dat dezelve dien ten gevolge schrikkelijk lang worden zal. Hoe langer, hoe meer begin ik in te zien, dat het eene verdienste is, kort te zijn, maar dat het geschiktelijk bekorten dikwijls meer tijd kost dan het op de pof voortschrijven. Buitendien heeft de literatuur-studie voor mij iets buitengemeen aantrekkelijks en hoeveel achting ik voor de Theologie heb, noode ga ik van de eene tot de andere over. En toch wanneer eens de Literarische dissertatie afgewerkt [is] weet ik niet hoe spoedig het mij te wachten staat, dat ik van de gezette studie der Ouden voor altijd afscheid moet nemen. | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
De Theologie geeft ja heerlijke resultaten, maar in hare fijnste nuances, in hare diepzinnigste onderzoekingen blijft zij meestal onbevredigend. De bijbelstudie is alleraangenaamst (behalve dat de literator zich dikwijls kruist en zegent om het slechte Grieksch) maar gedurig hernieuwt zich de overtuiging, dat eenvoudige godsdienstzin ten minste het belangrijkste van het groote boek zonder onzen omhaal van geleerdheid verstaan kan. - Van dien kant is het zeker dat de oude letteren meer de moeite beloonen, die men aan haar besteedt’.Ga naar voetnoot78 Het is in deze merkwaardige passage wel duidelijk, dat de theoloog Bakhuizen hier de literatuur wil zien als het terrein van de literaire faculteit, dus de literatuur van de klassieke Oudheid, die hij bovendien in zijn dissertatie over het leven na de dood bij de Ouden als theoloog benadert. Zou men dus kunnen zeggen, dat men hier wel ver verwijderd is van de Bakhuizen, die in 1837 zijn bijdragen in De Gids schreef, dan is ook deze uitspraak maar ten dele waar. Want het is evenzeer de theoloog Bakhuizen, die zijn medewerking aan De Gids gaf. Zoals hij in januari 1838 aan H.C. Millies schreef was hij door de redactie van De Gids uitgenodigd om van tijd tot tijd ‘iets Theologisch’ te recenseren en hij had dit gaarne aangenomen.Ga naar voetnoot79 Zo verschenen in 1837 van hem de besprekingen van het boek van J.H. Reddingius Gz. over Schleiermacher en van J.H. Scholtens dissertatie De Dei erga hominem amore; besprekingen, waaraan hij zelf veel waarde hechtte.Ga naar voetnoot80 Hij toonde zich gevleid, dat een van de leidende figuren van de Groningers, Prof. L.G. Pareau in hun tijdschrift Waarheid in Liefde de eerste recensie had geprezenGa naar voetnoot81 en verklaarde, toen men hem al te zeer haastte met het afleveren van de tweede: ‘Het behoort te veel tot mijne eigenlijke studie dan dat ik daarover luchtig zou kunnen heenloopen en lapwerk leveren wil ik eens vooral niet’.Ga naar voetnoot82 Hoezeer in deze tijd ondanks alle andere werk de theologie Bakhuizens volle belangstelling bleef houden, blijkt nooit duidelijker dan uit de bovengenoemde brief, die hij op 28 januari 1838 aan H.C. Millies, destijds predikant in Culemborg schreef. Hij toont zich daarin een ijverig lezer van de theologische wetenschappelijke tijdschriften, die met de nieuwere Duitse theologie vertrouwd is. Hij is gul met het lenen van boeken en tijdschriften uit eigen bezit, spreekt zich met geestdrift uit over de dissertatie van J.J. Prins - kortom, het is alles theologie en wetenschap wat de klok slaat. Ook de dissertatie komt weer ter sprake: hij leest merendeels oudere auteurs, omdat dit ‘voor de laatste handlegging’ aan zijn proefschrift noodzakelijk is.Ga naar voetnoot83 | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
Wanneer dan ook Bakhuizen in 1838 met Mr. W.J.C. van Hasselt en Dr. J. van Geuns de redactie van De Gids komt versterken, zal dit bij hem zeker met een gering enthousiasme zijn geschied. In een ongedateerd briefje, waarschijnlijk van eind oktober 1837, had hij nog gezegd: ‘Ik heb weinig zin om op den duur genoegen, gezondheid, tijd en noodige werkzaamheden voor mijn vak aan een boekverkoopersonderneming op te offeren’.Ga naar voetnoot84 Hoewel hij wel degelijk een culturele taak voor De Gids zag, was hij te indolent en had hij te weinig regelmaat in zijn werk om een goed tijdschriftredacteur te zijn. Eigenlijk het enige belangrijke, dat hij in 1838 bijdroeg was zijn uitstekende en altijd nog lezenswaarde beoordeling van Geels Onderzoek en phantasie .Ga naar voetnoot85 Bakhuizen was zó verrukt over dit boekje, dat hij het zelfs niet laten kon ervan te getuigen in zijn brief van 22 maart 1838 aan Ter Meulen, die anders altijd voor literaire bespiegelingen gespaard bleef.Ga naar voetnoot86 Maar hoeveel innerlijke strijd heeft de recensie hem gekost! Als het stuk voor de pers gereed is, wil hij het nog omwerken en probeert Potgieter daartoe te bewegen. ‘Gij zoudt mij een wezentlijke vriend-schapsdienst bewijzen. Want G. kan mij zooveel goed of kwaad doen voor mijne volgende carrière: en toch wil ik niet gaarne der waarheid ten zijnen gevalle te kort gedaan hebben. - En toch wie zal het boek anders recenseren dan een van ons beide, of zoudt gij misschien denken v. Hasselt?’Ga naar voetnoot87 Blijkbaar heeft Potgieter er nog het een en ander aan toegevoegd of veranderd. Bakhuizen geeft hem in een latere brief van eind augustus 1838 plein pouvoir, maar voegt er aan toe: ‘Uw slot bevalt mij. Alleen de aanhaling uit Hasebroek niet. Het past mij niet tegen Geel van poignées en vriendschap te praten. Ik laat dat aan Nayler over. Dus daarvoor s.v.p. eene andere tirade’.Ga naar voetnoot88 Geel was ten slotte met het stuk zeer ingenomen.Ga naar voetnoot89 Het redacteurschap - zo weinig begeerd - bezorgde Bakhuizen in het begin van 1839 nog enige wrijving met de licht geïrriteerde en achterdochtige Potgieter, waaraan blijkbaar de onderhandelingen van Beyerinck, die een zwaar hoofd had in de financiële uitkomst van De Gids, schuld waren. Bakhuizens brief, onmiddellijk na een onaangenaam gesprek geschreven, getuigt in zijn oprechtheid tevens van de goede wil van de schrijver een meningsverschil uit de weg te ruimen.Ga naar voetnoot90 Dat is, zo schijnt het, wel gelukt. Bakhuizen schrijft zijn bijdragen voor Tesselschade - al gaat het moeizaam - de bijeenkomsten hebben hun gang, waarop wel stukken van Het Noorden worden voorgelezen, die later nog schriftelijke commentaar van Bakhuizen uitlokken. Ondertussen gaat de arbeid aan de dissertatie voort. In zijn brief van 18 no- | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
vember 1839 aan Ter Meulen bericht hij: ‘Wat mij betreft ik ontving juist op het oogenblik een pak van Leiden inhoudende andermaal een brok mijner dissertatie verrijkt met de aanmerkingen van Prof. Bake, die aanmerkingen maakt omdat hij er als promotor voor betaald wordt. Gij kunt daaruit opmaken op welke hoogte mijn werk [is]. Het vordert, maar het vordert langzaam. Moge dat slechts niet de eenige overeenkomst zijn, die het heeft met hetgeen goed is’.Ga naar voetnoot91 Het zal nog tot 1 juli 1842 duren, voordat de promotie een feit zal zijn. De brief aan Ter Meulen, na een jaar zwijgens geschreven, waarin hij hem gelukwenst met zijn verloving, is tevens de laatste. Is het niet, alsof het stil om Bakhuizen wordt? De vrienden uit Amsterdam en Leiden hebben hun bestemming bereikt en zijn naar alle windrichtingen verstrooid. Met enkele, die zich in Amsterdam gevestigd hebben, zal hij misschien nog enig contact hebben, zoals hij het heeft met Potgieter en de overige redactieleden, alsmede een aantal medewerkers van De Gids. Maar verder leeft hij zijn gemakkelijke leven, door de overdreven zorg van zijn moeder omringd - zijn vader zal op 14 augustus 1840 sterven - en blijkbaar tevreden, dat hem de beslissing over de maatschappelijke werkkring voorlopig nog bespaard blijft. Het moge dan zijn, dat in zijn bestaan een ingrijpende verandering schijnt te komen, eerst door zijn verloving met Truitje Toussaint in 1841, dan door zijn promotie in 1842 en zijn voordrachten over wijsbegeerte in 1843 - het leven zal hard moeten toeslaan om Bakhuizen van den Brink aan zichzelf te doen ontdekken. |
|