| |
| |
| |
Nawoord
Op 11 juni 1830 stappen, bepakt en bezakt met koffers en hoededozen, drie Leidenaars op het rijtuig, dat hen nog diezelfde avond via Nijmegen tot Kleef zal brengen. Het vormt de eerste etappe van een vakantiereis via Duitsland naar Zwitserland en Noord-Italië. Het plan is om precies drie maanden weg te blijven, maar het samen uit samen thuis blijkt uiteindelijk niet op te gaan. Een van de drie haakt voortijdig af en arriveert ongeveer tien dagen voor zijn reisgenoten weer in zijn woonplaats.
Het drietal - leeftijd- en vakgenoten - behoort tot de fine fleur van de Leidse universiteit. De jongste is de veertigjarige vrijgezel Jacob Geel. Hij is tweede bibliothecaris van de universiteitsbibliotheek en tevens, sinds 1828, honorair hoogleraar vanwege zijn uitzonderlijke kennis van de klassieke letteren. Tussen 1830 en 1840 zal hij naam maken binnen de Nederlandse letterkunde als auteur van een aantal scherpzinnige essays, zoals het Gesprek op den Drachenfels (1835) en de bundel Onderzoek en phantasie (1838), die ook nu nog tot de classics behoren. Een half jaar ouder is Hendrik Arent Hamaker, een begaafd en veelzijdig oriëntalist, aanvankelijk hoogleraar in het Arabisch te Franeker en sinds 1822 Oosterse talen docerend te Leiden. Naast het Arabisch, Syrisch, Fenicisch en Hebreeuws beheerst hij moeiteloos het Grieks en Latijn. In 1835 zal er aan zijn werkzaam leven een abrupt einde komen, wanneer hij te zamen met zijn vrouw slachtoffer wordt van een cholera-epidemie. De oudste van de drie is de bijna drieënveertig jaren tellende John Bake. Het is zaak iets langer bij hem stil te staan, omdat de hiervoor afgedrukte reisbrieven uit zijn pen zijn gevloeid.
John Bake werd op 1 september 1787 te Leiden geboren als zoon van een arts en een predikantsdochter. Zijn geboorte- | |
| |
plaats is hij op een korte onderbreking in 1811 na zijn gehele leven trouw gebleven. Hij bezocht er het gymnasium, schreef zich op vijftienjarige leeftijd te Leiden in als student in de Letteren en Rechten en promoveerde daar in 1810 op stellingen tot doctor in de Letteren. Het jaar daarop werd hij benoemd tot conrector van het Leids gymnasium. In 1815 volgde, alweer te Leiden, zijn benoeming tot buitengewoon hoogleraar in de Griekse en Latijnse Letteren, twee jaar later gevolgd door een benoeming tot gewoon hoogleraar. In 1855 vierde hij zijn veertigjarige professoraat. Hij overleed op 26 maart 1864, twee jaar na de dood van zijn boezemvriend Jacob Geel en enkele maanden voor zijn begaafde leerling Reinier Bakhuizen van den Brink, die kort tevoren nog een uitvoerig levensbericht over zijn leermeester had geschreven.
Binnen de vakgeschiedenis van de klassieke letteren staat Bake te boek als een baanbrekende figuur. In de achttiende eeuw werd de studie van het Grieks hoofdzakelijk beoefend ter verkrijging van een ethisch-filosofische eruditie. Aanvankelijk volgde Bake dit traditionele spoor, maar door zijn kennismaking met de Engelse filologen Paul Dobree en Thomas Gaisford, die zich toelegden op taalstudie en tekstkritiek, wijzigden zich zijn wetenschappelijke opvattingen radicaal. In zijn oratie van 1817 houdt hij een warm pleidooi voor de bestudering van de grammatica en de beoefening van tekstkritiek. Zo wordt hij in Nederland de grondlegger van de kritisch-filologische methode, die in zijn leerling Cobet haar meest uitgesproken representant zal vinden.
Bake was echter meer dan een vooraanstaand klassiek filoloog. Hij had een uitgesproken mening over allerlei zaken die in zijn tijd de gemoederen bezighielden. Zo was hij in hoge mate geïnteresseerd in de inrichting van het hoger onderwijs. Te zamen met Jacob Geel schreef hij een zevental brieven Over universiteiten en hooger onderwijs (1828/1829), waarin onder meer werd gepleit voor een brede oriëntering van de studenten
| |
| |
tijdens hun opleiding en het belang van royale academische vakanties, zowel voor hoogleraren als studenten, met kracht van argumenten werd verdedigd. Daarnaast participeerde hij ruimschoots in het sociale en maatschappelijke leven. Hij was lid van diverse binnen- en buitenlandse wetenschappelijke genootschappen en werd gekozen tot voorzitter van de belangrijkste negentiende-eeuwse literaire vereniging, de Hollandsche maatschappij van frame kunsten en wetenschappen. Hij correspondeerde met vooraanstaande buitenlandse vakgenoten, maar had ook belangstelling voor economische en financiële vraagstukken, waarover hij meermalen publiceerde. Zijn belezenheid in de eigentijdse letterkunde schijnt niet groot geweest te zijn. Als zoveel van zijn tijdgenoten moest hij weinig hebben van de Romantiek.
Bake is tweemaal getrouwd geweest. Op 4 mei 1811 huwde hij Elisabeth Nicolina Sara Hoogvliet. Uit dat huwelijk werden drie kinderen geboren: in 1813 een dochter Peggy (onder die naam voorkomend in de reisbrieven), in 1816 een zoon Frans Cornelis Elisa (die in 1821 komt te overlijden) en in 1820 een tweede dochter Nicolina Johanna Cornelia (in de reisbrieven met de koosnaam Hop aangeduid). Toen in december 1820 zijn eerste vrouw overleed bleef de drieëndertigjarige Bake dus achter met drie zeer jonge kinderen. Bake hertrouwde op 26 november 1823 met Johanna Maria van Royen, een eenentwintigjarige plaatsgenote, die het leven schonk aan drie kinderen: één dochter, Willemina, geboren op 26 maart 1830 (het kleine wurm van de brieven) en twee zoons, Johannes en Frans Cornelis, respectievelijk geboren in 1834 en 1840.
Blijkens de volgende karakteristiek van Bakhuizen van den Brink in zijn Rede ter nagedachtenis van Mr. John Bake was Bake schuchter van aard: ‘Van nature had bake eene beschroomdheid, die hem zelfs op het toppunt van zijn roem, bij het genot van een algemeen erkend gezag, niet heeft verlaten; eene schuchterheid, die hem liever deed hooren dan spreeken,
| |
| |
en hem terughield zijn gevoelen te zeggen, voor hij dat van anderen ten einde toe had vernomen. Hij stotterde niet; maar hij haperde bij woorden en zinsneden, als woog hij die op zijne lippen of zij zijne gedachten en zijne gewaarwordingen wel nauwkeurig en volledig uitdrukten. Bij woelige studentenbanken zijn dergelijke zwakheden geene aanbeveling.’ In dezelfde geest liet de Geelbiografe Hamaker zich uit: ‘de adel van zijn gemoed lag diep en was onaantastbaar - maar ook voor hemzelf niet gemakkelijk te hanteeren. Zoo had hij in den dagelijkschen omgang zekere stroefheid; voor weinigen was hij geheel toegankelijk.’ Intimi waren echter onder de indruk van zijn integriteit en onzelfzuchtigheid. Zo spreekt Bakhuizen van den Brink ook over ‘die onvermengde goedheid van hart, die in zijn onderwijs doorstraalde, en zijnen leerlingen het onbepaaldst vertrouwen niet afdwong, maar aftooverde’ en de kritische Geel zei het zo: ‘Nu is mijn vriend Bake de uneigennützigste vent dien ik ooit gekend heb, en daarom heb ik hem lief, nog meer dan om andere qualiteiten, en om zijn fijnen kop.’
Bake mag zich, gezien zijn levensloop, een verstokt Leidenaar betoond hebben, honkvast was hij echter niet. Hij heeft, met inbegrip van de vakantietrip uit 1830, verscheidene reizen gemaakt en meestal in het gezelschap van zijn tweede vrouw. Hij had daarbij de gewoonte zijn reisimpressies in een journaal op te tekenen. Een drietal van deze journalen, betrekking hebbend op reisjes uit 1824, 1827 en 1852, is bewaard gebleven en berust thans in de Leidse universiteitsbibliotheek. Ook kan men in Leiden nog een brief raadplegen, die door een zwaar verliefde Bake op 21 juli 1823 aan zijn toekomstige tweede vrouw werd geschreven. Die brief is daarom relevant, omdat Bake erin aangeeft welke betekenis reizen voor hem heeft. Hij schrijft zijn verloofde onder meer, dat hij aanwezig is geweest op de trouwdag van zijn collega Reuvens, die op het punt staat een huwelijksreis te maken, ‘maar zo als Reuvens aan alle menschen vertelt, alleen om antiquiteiten te zien’. Het is een voor- | |
| |
nemen, dat voor Bake weinig aanlokkelijks heeft: ‘de natuur zullen zij voorbijlopen, C'est ce qu'on appelle être sage! Nous ferons bien autrement, n'est ce pas? Mijn hemel, wat is er toch prettiger dan één but te hebben, en samen van alles te jouisseren?’ De reisverslagen uit 1824 (een veertiendaags tripje door Gelderland) en 1827 (een maand toeren door Duitsland en België) tonen aan, dat Bake woord heeft gehouden. Hij noteert in de eerste plaats natuurindrukken en laat zich zo nu en dan ook verleiden tot meer algemene bespiegelingen over het reizen. Zo hecht de introverte Bake eraan zich te oefenen in tafelkout met andere reizigers: ‘'s Avonds aan de publieke tafel bevonden wij ons natuurlijk onder vreemden. Doch waarin wij ook spoedig conversatie maakten. Als men eenige tijd op zulk een plaats blijft is dergelijke kennismaking een wezenlijke ressource. Die er zich van onthoudt berooft zichzelven van heel wat genoegens.
Bovendien is het een wezenlijke beschaving en zedelijke oefening zich met vreemden in te laten. En de kiesheid die er nodig is in het kiezen van het onderwerp van gesprek en van woorden en vooral in het vermijden van hetgeen niet algemeen genoeg is om bij ieder ingang te vinden loopt op onze eigen verbetering uit.’
Uit de brieven valt op te maken, dat Bake ook in 1830 met zijn vrouw op reis had willen gaan. Op maandag 9 augustus herinnert hij haar er immers aan, dat de oorspronkelijke plannen er anders uitzagen en hij vervolgt dan: ‘Met u, o, dat was een zaligheid geweest. Maar laat ik tevreden zijn, ik heb dat moeten missen om een groot, zeer groot geluk.’ Met dat grote geluk doelt Bake ongetwijfeld op de geboorte van hun dochter Willemina op 26 maart 1830. Dat gebeuren, slechts enkele maanden voor het begin van de reis, doet Bakes vrouw als reispartner afvallen. Ik acht het niet onmogelijk, dat Geel en Hamaker in het najaar van 1829, toen duidelijk werd dat Bakes vrouw zwanger was, op Bake hebben ingepraat om in deze gewijzigde omstandigheden nu maar met hen op reis te gaan.
| |
| |
Deze combinatie lag ook daarom voor de hand, omdat zij gedrieën deel uitmaakten van de redactie van de Bibliotheca critica nova, een recensie-orgaan met het Latijn als voertaal, waarvan de eerste aflevering in 1826 verscheen en dat in 1831 zou ophouden te bestaan. Er was ook nog een vierde redactielid, Petrus Hofman Peerlkamp, maar diens teruggetrokken levenswijze maakte hem minder geschikt als reisgezel. Het lijkt niet onaannemelijk, dat Bake, na lange aarzeling, ten slotte gezwicht is voor het argument, dat de hardwerkende redactie van het ook internationaal goed aangeschreven tijdschrift wel eens een gezamenlijke vakantiereis had verdiend.
Waren anno 1830 de omstandigheden aan de Nederlandse universiteiten zo paradijselijk, dat men er zomers zo maar drie maanden op uit kon trekken? Lange vakanties pasten, zoals uit de brieven Over universiteiten en hooger onderwijs blijkt, weliswaar in de filosofie van Bake en Geel, maar strookten niet met een Koninklijk Besluit van 8 september 1827. Daarbij waren immers de academische vakanties als volgt teruggebracht: kerstvakantie van 23 december tot de eerste maandag na 2 januari, paasvakantie van één week voor tot één week na Pasen en de zomervakantie van de derde week van juli tot aan de derde week van september. Bake, Geel en Hamaker gaan dus een maand over de schreef en dat viel niet in goede aarde bij de toenmalige rector magnificus, de jurist C.J. van Assen, die in een brief aan Groen van Prinsterer knorrig opmerkt: ‘Ik zelf kan voor de tweede week in July niet van hier gaan. Het hindert mij wel enigsints, dat Bake en Hamaker zoo willekeurig vóór half Juny hunne lessen eindigen en dan naar Zwitserland trekken; indien wij allen dat voorbeeld volgden, wat wierd er dan van het k.b.?’
‘Ik heb tweemaal gereisd, en vrij verre van huis’ houdt niet zonder trots in 1831 Geel zijn gehoor voor, wanneer hij een spreekbeurt houdt voor een letterkundig genootschap met als onderwerp Over het reizen. De ene reis, zo blijkt uit het vervolg,
| |
| |
had Dresden tot eindpunt, de andere voerde hem door Duitsland en Zwitserland tot in Noord-Italië. Geel doelt hier op dezelfde vakantietrip als waarover Bake zijn reisbrieven schrijft. Hoe interessant ook, het is hier niet de plaats om in te gaan op de overeenkomsten en verschillen die er zijn op te merken tussen de verslaggeving van Bake en Geel. Van belang is, dat in Geels ogen het hier een ‘vrij verre’ reis betrof. Zwitserland en Italië behoorden rond 1830 nog tot de verre vakantiebestemmingen, omdat de transportmogelijkheden verre van optimaal waren. Een Europees treinennet bestond niet. Men was voor de grote trajecten aangewezen op de diligencediensten of de postrijtuigen en moest zich in bergachtige streken behelpen met paarden of muilezels en bij gebrek aan kabelbaantjes hele stukken te voet afleggen. Op enkele Zwitserse meren kon men gebruik maken van de nieuwe vinding van de stoomboot, maar vaker moest men een boot met roeiers huren. Het ging weliswaar sneller dan in de zeventiende en achttiende eeuw, toen een kleine elite ter afronding van de opvoeding een Grand Tour door Frankrijk en Italië ondernam en daar twee jaar voor uittrok, maar de vervoersmiddelen waren grotendeels dezelfde. Als er in de tweede helft van de achttiende eeuw veranderingen zijn op te merken, dan hebben die veeleer betrekking op de reismotivatie, de reisroute en het type reizigers. De Grand Tour was voorbehouden aan de aristocratic, met de Engelse lords voorop. Als men in Frankrijk was uitgekeken nam men de boot naar Italië, vergaapte zich aan de Italiaanse kunstschatten en keerde met een rijke buit aan schilderijen en standbeelden terug in het moederland. Voor het landschappelijk schoon had men nauwelijks oog. Het was onder meer Rousseau die de ogen van de reizigers opende voor de bekoorlijkheid van het landschap en de natuurontvankelijkheid stimuleerde. ‘Ik houd ervan op mijn gemak te lopen,’ noteerde hij in zijn
Confessions, ‘en te rusten wanneer ik daar zin in heb. Een zwerversleven is wat ik nodig heb. Met mooi weer door een mooi landschap
| |
| |
trekken, zonder haast en zonder een bepaald doel te hebben, dat is de levenswijze die mij het allerbeste bevalt.’ De appreciatie van de natuur in al zijn facetten van schilderachtig tot woest-verheven brengt de reizigers ertoe vooral die plaatsen te bezoeken, waar de natuurontvankelijkheid optimaal tot haar recht komt. Het betekent onder andere, dat de Engelsen, en in het voetspoor de reizigers van het vasteland, hun reisroute gaan verleggen. Men trekt niet meer via Zuid-Frankrijk per boot naar Italië, maar kiest de route langs de Rijn, die als zeer romantisch wordt ervaren, laat zich overdonderen door het Zwitsers berglandschap om via de bergpassen Italië binnen te komen. Tegelijkertijd neemt het aantal reizigers toe, ook de middle-class veroorlooft zich nu de genoegens van het reizen. Niet elke Engelse reiziger blijkt meer een lord te zijn, zoals ook Bake moet constateren.
Het reizen om het reizen krijgt in de eerste decennia van de negentiende eeuw ook de Nederlander in zijn greep. Een van de eersten die verslag uitbrengt van de nieuwe reisroute is F.H.C. Drieling geweest met zijn Aantekeningen op eene reize naar Zwitserland en Lombardijen in 1829, Utrecht 1833. In de voorrede wordt de reislust van de Nederlanders als een betrekkelijk nieuw verschijnsel gezien tegenover de vroegere honkvastheid: ‘Onder meer andere merkwaardige veranderingen, die er in de denkwijs der Natie sedert twintig jaren zijn voorgevallen, behoort dan ook de wederopwekking van den lust tot reizen, en het schijnt dat die lust van jaar tot jaar vermeerdert. Niet alleen jonge menschen, maar lieden van alle standen en rangen, wanneer zij den tijd en het geld slechts eenigszins kunnen uitsparen, worden als de zomer komt, gedrongen, om een uitstapje naar eenig vreemd land te doen. Staatsmannen, Edellieden, Kooplieden, Grondbezitters, Geestelijken, Krijgslieden, alles reist; alles reist uit vermaak, en naauwelijks is men weder thuis gekomen of men schept groot behagen, om nieuwe plannen voor de toekomst te smeden. Voorheen sprak men van
| |
| |
een Duitsche reis, waartoe groote toebereidselen vereischt werden, wanneer men eenige dagen aan het Bentheimsche bad, of te Kleef had doorgebracht. Nu trekken Kooplieden met vrouw en kind over den Simplon, Predikanten bezoeken den Hartz, en Dichters zoeken nieuwe ingevingen op de toppen der Alpen. Thans zijn het geen kranken alleen, die in de Duitsche badplaatsen vertoeven, geheele zwermen van Hollanders, trekken naar Ems, Wisbaden, Schwalbach en het Slangenbad, niet om hunne gezondheid te herstellen, maar om er eene aangename uitspanning te zoeken.’ Waar het bij zoveel reislust volgens de schrijver aan ontbreekt is aan goede voorlichting: ‘Wij hebben bijna geene Hollandsche Tourists.’ De Aanteekeningen van Drieling kunnen, voor zover het Zwitserland en Noord-Italië betreft, in deze leemte voorzien.
Bake en zijn vrienden konden nog niet profiteren van deze reisgids, die, gezien een tweede druk in 1835, kennelijk aftrek vond. Het blijft echter opvallend, dat Bake oog heeft voor dezelfde toeristische attracties als Drieling en voor een deel ook dezelfde route volgt. Dat is wellicht te verklaren uit het feit, dat zowel Drieling als Bake cum suis zich bij het uitstippelen van de route hebben laten inspireren door het befaamde handboek van de Duitser J.G. Ebel, Anleitung auf die nützlichste und genussvollste Art die Schmeitz zu bereisen, waarvan de eerste druk in 1804 verscheen en waarvan, behalve vertalingen in het Frans en het Engels, ook een handige pocketeditie in omloop was. De autoriteit van Ebel neemt pas af, wanneer in 1844 de eerste Baedeker over Zwitserland het licht ziet.
In de jaren dertig van de negentiende eeuw lijken reizigers en uitgevers in een gezamenlijke actie te willen aantonen, dat er aan ‘Hollandsche Tourists’ geen gebrek meer is. Er breekt een stortvloed los van handboeken, reisgidsen, reisbeschrijvingen en reisverhalen, die de reislustigen omstandig informeren over de bezienswaardige streken in Europa en daarbuiten. Een recente bibliografie telt over de periode 1834 tot 1844 een kleine
| |
| |
tweehonderd oorspronkelijk Nederlandse of in het Nederlands vertaalde uitgaven. Het aanbod is zo groot, dat het tijd wordt om met deze hausse de spot te gaan drijven. Die taak neemt in 1840 B.T. Lublink Weddik op zich, wanneer hij in het derde deel van Pandora een Staalkaart van zomertogtjes, of reistafereelen voor vrienden van fantast en gevoel publiceert.
De reisbrieven van Bake verschillen op een essentieel punt van al deze reisbeschrijvingen: zij mikken niet op een groot publiek, maar beogen slechts één lezeres te informeren. Dat schept een sfeer van intimiteit die nog wordt versterkt door het met de dag groeiende heimwee. Het brieven schrijven betekent in die situatie meer dan het thuisfront inlichten, het is ook een beetje thuiskomen. ‘Aan u schrijvende was ik met mijn gehele ziel bij u’, zo typeert Bake in zijn laatste brief deze extra schrijfmotivatie. Hoe groter het verlangen, des te sterker wordt de drang het postpapier uit de zak te trekken. Bake mijdt dan de sociale verplichtingen en trekt zich terug op zijn kamertje of in de kajuit om aan de schrijfdrang toe te geven. Zelfs aan het souper glijdt de pen nog over het papier. Het spreken op afstand wint het van de conversatie aan tafel. Het vraagt ook om een weerwoord. Vandaar, dat Bake zorgvuldig aanwijzingen geeft naar welke plaatsen zijn vrouw haar brieven poste restante kan sturen. Het lijkt er soms op, dat de aantrekkelijkheid van bepaalde steden in de eerste plaats wordt bepaald door het vooruitzicht daar een brief van thuis te zullen aantreffen. Zijn vrouw krijgt ook instructies over wat er in haar brieven moet staan. De Leidse nieuwtjes interesseren Bake niet, hij wil alleen weten hoe het met het gezin gaat: ‘Hoe laat gij opstond, wat gij toen deed, wat dan, na het ontbijt enz. enz. enz.’
Ongerustheid en verlangen kleuren vooral het begin en het einde van de brieven. De dagverslagen worden er minder mee belast, al zijn ze er niet geheel vrij van. Via formuleringen als ‘verbeeld u’ en ‘gij kunt u geen denkbeeld vormen’ wordt de briefontvangster voortdurend aangespoord met de briefschrij- | |
| |
ver mee te kijken. En als het maar even mogelijk is worden de nieuwe reiservaringen gekoppeld aan vroegere gezamenlijke reisbelevenissen.
Al halverwege de reis speelt Bake met de gedachte eerder dan zijn vrienden terug te keren, ‘maar is het ordentelijk?’ Die vraag zal hij zich in een later stadium niet meer stellen. Het verlangen is groter dan de gevoelens van solidariteit. Bake houdt het voor gezien.
Al mist Bake ‘werkelijk en innig genoegen’, hij heeft, naar zijn zeggen, in Zwitserland toch veel fraais gezien. Hij doet daar opgetogen verslag van en komt dan soms tot kernachtige typeringen en verrassende beelden. De laaglander wordt geïnspireerd door het hooggebergte. Zijn reisimpressies worden bovendien verlevendigd door korte anekdotes, detailobservaties en rake typeringen van zijn reisgenoten en andere toeristen. De brieven laten ook zien hoe de vakantie aangewend wordt om meer serieuze zaken af te handelen. Bibliotheken worden bezocht, manuscripten afgeschreven en contacten met buitenlandse geleerden gelegd of verstevigd. ‘Op deze wijze gaat mijn zomer niet verloren’ tekent Bake plichtsgetrouw aan. Opvallend is zijn haast obsessionele aandacht voor een goed bed en een smakelijke maaltijd. Al is hij als beheerder van de financiën op de penning, het weerhoudt hem niet geregeld met zijn vrienden gastronomisch te tafelen. Het gemzegebraad, de grote stukken kalfsvlees, de forellen, de oesters, de vruchtentaart, de abrikozensaus en niet te vergeten de verschillende soorten ijs brengen ook de huidige lezer nog het water in de mond.
Al met al vormen Bakes reisbrieven een niet oninteressant cultuurhistorisch document, waaruit men heel wat kan aflezen over de reisgenoegens en reisperikelen in de periode na de Grand Tour en voor de opkomst van het massatoerisme.
Bake verzocht zijn vrouw de reisbrieven na lezing niet te verscheuren, maar zorgvuldig te bewaren, zodat zij samen, met de meegebrachte reisplaten en souvenirs als ondersteuning, de
| |
| |
tocht nog eens konden overdoen. Ook naderhand werden zij niet vernietigd. In 1941 waren zij nog in het bezit van een nazaat, mr. J. Bake, blijkens een vermelding in diens Genealogische aanteekeningen betreffende de familie Bake. Later werden zij overgedragen aan de Leidse universiteitsbibliotheek, waar ik de brieven door een gelukkig toeval op het spoor kwam. De originelen kan men raadplegen op de afdeling Westerse handschriften (bpl 2540). Zij verschijnen hier voor de eerste maal in druk. De spelling is gemoderniseerd. Hier en daar heb ik de tekst wat moeten fatsoeneren, omdat Bake in zijn haast de zinnen niet altijd correct liet lopen. De vele vreemde, vooral Franse, woorden, waarmee Bake zijn brieven doorspekte heb ik echter niet door Nederlandse vervangen. Dat zou te zeer afbreuk doen aan Bakes couleur épistolaire. Hopelijk weerhoudt het de lezer er niet van van dit reisverslag te jouïsseren!
Mijn dank geldt de conservator van de afdeling Westerse handschriften van de Leidse universiteitsbibliotheek, dr. P.J.F. Obbema, die mij toestemming verleende de brieven te publiceren, mevrouw I. Klaassen van het Zwitsers Verkeersbureau te Amsterdam voor de door haar verschafte informatie en mevrouw M. Davidse die meer deed dan de brieven persklaar maken.
|
|