| |
Chur, 29 juni 1830.
Voor een half uur, lieve beste vrouwtje, zijn wij in deze hoofdstad van Graubünderland (Grisons) aangekomen: het is half negen en ik vind niets aangenamers te doen dan mijn katern postpapier uit de koffer te halen en u te schrijven. Gij hebt het waarlijk beter dan ik. Want hoe zelden kan ik iets van u horen! En ik moet mij dus maar op de goede voorzienigheid verlaten en vertrouwen, dat gij en al wat ons lief is, wel vaart en behouden zijt. Dat gemis aan tijding verdriet mij zeer, en nog meer, dat ik al het schone wat ik zie, zonder u moet genieten. Tienmaal meer zou ik alles bewonderen, indien wij het samen deden en ik neem vast voor er u eenmaal heen te leiden. Mijn verhaal vervolg ik.
Zo ik mij wel herinner heb ik 's morgens de 25ste te Zürich een brief op de post gedaan. Die morgen had ik een bezoek afgelegd bij de professoren Ochsner en Ulrich en was met Dr. Meijer naar Die Katze geweest, een bastion buiten de stad met zware bomen beplant, om een fraai gezicht over het meer te genieten. Het was zeer warm. Prof. Orell dineerde naar gewoonte, om onzentwil in Das Schwerdt. Hij is een allerhupst en aangenaam man, zoals hij dan toen ook weer dadelijk een ander partijtje voor ons gearrangeerd had. Evenwel gingen wij, na een kort contra-bezoek van Ochsner ontvangen te hebben, met ons
| |
| |
aant.
drieën eerst een spelevaart op het meer doen, in een soort van tentjachtje. Dit is alleraangenaamst. Men geniet zo vrij van de gezichten aan weerszijden, en het blauwe kalme water van het meer is een lust om aan te zien. Te vijf uur haalden ons de heren af, en wij wandelden buiten de stad een uurtje ver op een der bergen, waar een goede Bewirthung was. De klim was in de warmte nogal sterk, maar bovenop werden wij beloond door het gezicht. Alles liep daar samen om ons die ogenblikken aangenaam te maken: de goedhartigste vriendschap van onze nieuwe kennissen, het uitgestrekte gezicht over het meer naar de sneeuwbergen, over de stad enz., en eindelijk een Beleuchrung der sneeuwtoppen en andere bergen door een helder ondergaande zon. Ik kon niet nalaten aan Orell, die een gevoelig man is, en zag dat mij de tranen in de ogen stonden, te zeggen, ik wilde dat mijn vrouw hier was!
De 26ste (zaterdag) hadden de vrienden weer een ander partijtje voor ons. Te 7 uur 's morgens voeren zij met ons over het meer, twee uur ver naar de buitenplaats van een Oostenrijkse gravin (naderhand zal ik u de naam zeggen), waarmee Orell zeer scheen bekend te zijn. Wij werden er opgewacht en allerbeleefdst ontvangen. Het was een zeer fraaie buitenplaats, met goed plantsoen, uitgestrekte wijnberg, vlak aan het meer liggend. Het huis elegant en gemakkelijk; geparketteerde vloeren; onder de kleinigheden merkte ik op een schellekoord: het was een eenvoudig groen of bruin koord, waaraan, op kleine afstanden, vrij lange bosjes chenille hingen, en daarin een of twee gemaakte bloemen. De groene chenille gaf het denkbeeld van een bosje larix, dat zo aan dunne sprietjes neerhangt. Maar het grote oogmerk was een verzameling schilderijen te zien van de Italiaanse school. Dit waren meestal uitmuntende stukken, (twee stukken slechts van de Hollandse school, één van Dou en één van Slingeland) die ons door de gravin zelf alleruitvoerigst werden aangewezen. Men besloot met een collation van gebak, vruchten en heerlijke malaga. De gravin is een vrouw van circa
| |
| |
aant.
50 jaar en zeer beschaafd en beleefd. Zij heeft het ongeluk gehad, dat een dochtertje van haar daar in een vijver is verdronken. In een der kamers zagen wij een soort van een glazen kastje waarin het speelgoed stond van het kind, met de naam, Leopoldine, erboven. Zij verhaalde ons wonderlijke anekdotes van Gustafsson, de gewezen koning van Zweden (de vader van die gewezen pretendent van prinses Marianne). Onder andere, toen die man te Frankfurt enige goede diensten genoten had van zekere envoyé aldaar, die tevoren bij hem aan zijn hof geweest was, zond hij hem, Frankfurt verlatende, met een beleefde brief ten geschenke een klein, oud lapje. Dit was een stukje van het vaandel dat de Zweden eens op de Denen hadden veroverd. Na het eten werd Hamaker afgehaald met rijtuig door prof. Hirzel, in hetzelfde vak, en Geel en ik door Dr. Meijer in een zeer goede calèche, om te rijden naar Ochsner die een kwartier buiten de stad op een heuvel een optrek had. Meijer is de schoonzoon van Ochsner. Zijn vrouwtje is allerliefst, recht eenvoudig en Zwitsers. Zij hadden een kind van 8 maanden. Dikker en prettiger kind heb ik bijna nooit gezien. Eerst was er thee ('tgeen hier in Zwitserland gewoonte is), toen vruchten en gebak. Daarna reden wij elders heen, naar een zeer hoge berg, achter de stad gelegen. In één lijn zag men over het Limmattal, de stad en het meer naar de hoge bergen. Wij vonden er ook andere kennissen en de familie Ochsner. De hartelijkheid en voorkomendheid zelve deed ons aldaar een waarlijk gelukkige avond slijten. Zij lieten ons met het rijtuig thuis brengen, nadat wij afscheid hadden genomen. Toen moesten wij om dezelfde reden nog naar Orell, wiens vrouw naar de stad was gekomen om ons nog te zien. Lieve mensen! Ik zal er u veel van vertellen. Het afscheid ging niet zonder echte aandoening. Waarlijk de Zürichse dagen zullen mij heugen.
| |
De 27ste, zondag.
Wij hadden ons van alpenschoenen en sarraus voorzien: een koetsier met een zeer goede calèche was voor de reis aangenomen naar Italië, en tot Genève terug. De ge-
| |
| |
aant.
makkelijkheid van Hamaker (die toch zeer gesnoefd had op zijn onvermoeidheid) noodzaakt ons nu en dan van ons origineel plan af te wijken. Evenwel is het ook beter het wandelen uit te stellen tot wij in het Berner-Oberland zijn. Wij deden dan wel van ons te verzekeren van een goed rijtuig om heden de verdere reis aan te vangen. Het plan was om voor de Rigi naar Altdorf en zo over de St. Gotthard in Italië te komen. Maar wij hadden zonder de waard gerekend. De hospes en de koetsier zeiden ons dat die route nog niet voltooid was en wij dus over de Splügen door het Graubünderland moesten reizen. Goed dan! maar wij wensten toch nu reeds de Rigi te zien. Dus reden wij rechts langs het meer ('s morgens te half zeven) over de hoge Albis, waartoe wij twee paarden voorspan moesten nemen, naar Zug. Dit stadje betekent niet veel. Het ligt aan de punt van het Zuger-meer, dat wij zijn gaan zien. Wij kwamen te twaalf uur op de table d'hôte aan, en waren met ons achten Hollanders, die wij reeds te Zürich hadden gezien. Het weer was reeds droevig, maar onder het eten begon het sterk te regenen en te onweren. De anderen heren trokken verder over het Zugermeer naar Arth, aan de voet van de Rigi. Maar andere Duitsers verzekerden ons dat er die avond noch de volgende morgen iets van het gezicht op de Rigi zou te genieten zijn. Dit deed ons besluiten om dadelijk rechtsomkeert te maken naar de route die we nu verder zouden moeten houden. Dus weer, op een ander punt over de Albis naar Wädenswil, een groot, aanzienlijk dorp aan het Züricher meer. 's Avonds daar aankomende vonden wij een zeer goede herberg, met een vrolijke salon, met een heerlijk uitzicht op het meer. De gemoederen waren door het slechte weer en door de mislukte dag nederig gestemd. Gelukkig konden wij wat lezen; en er stond een zeer goede piano, waarop Geel zeer aardig fantaseerde. Men diende ons souper op, met forellen, die hier overal uitmuntend zijn, en sliepen
goed. De dochter van het huis was ter bruiloft. Haar moeder vertelde ons, dat zij een jaar bij haar broer in Napels was geweest en
| |
| |
buiten haar eigen taal ook nog Frans, Engels en Italiaans sprak.
| |
De 28ste, maandag.
Nu reden wij te zes uur af, met zeer goed weer. De boorden van het Züricher meer bevielen ons weer. Overal zijn vooral de kerken en grote huizen van buiten en fresco beschilderd. Wonderlijk, dat de tuinen der buitenplaatsen voor het huis aangelegd zijn op de oude stijve manier van vierkante perkjes met palmrandjes. De brug bij Rapperswil reden wij nu niet over, maar volgden het meer en reden toen door het heerlijke Linntal. Overal rotsen, sneeuwbergen en zwarte dennenbossen. Te één uur kwamen wij te Weesen, een stadje aan het westelijk einde van het Walenstadter-meer. Wanneer gij de kaart van Zwitserland voor u hebt en de vinger op het meer van Zürich, schuif dan een weinig naar de rechterzijde. Daar vindt gij het meer van Walenstadt in het Canton van St. Gallen. De aankomst is op het strand voor de herberg, waar wij eerst dineerden. Voor de overtocht van het meer (4 uur lang) moesten wij twee schuiten hebben: één voor het rijtuig en de paarden en één betere voor ons. Het meer is het merkwaardigste van geheel Zwitserland. Verbeeld u, dat de zuidzijde zeker hoge bergen heeft (sedert 3 à 4 dagen zien wij bijna altijd sneeuwtoppen, alsof het tulbanden waren, dik met glimmende witte suiker bestrooid) maar de gehele noordzijde is gezoomd met hemelhoge rotsen, waarvan de ijselijke wanden meestal à pic (loodrecht) in het meer staan. Hierdoor, en door de diepte, die op 500 voet berekend wordt, acht men de vaart hier gevaarlijk bij slecht weer. Daar het allervoortreffelijkst weer was, aarzelden wij geen ogenblik om na ons (zeer slechte) diner scheep te gaan. Drie schippers roeiden ons. De noordelijke rotswanden trokken onze meeste aandacht. Reeds in de verte ontdekten wij watervallen van de hoogste toppen langs druipende, die op deze afstand zich als linten vertoonden, afhangende van het gebergte. Reeds zeer vroeg kwamen wij voorbij een zeer aanmerkelijke val die ten minste 24 voet
breed vanuit de rots zeker 80 voet neerstort in volle schuim op een
| |
| |
aant.
lager gedeelte. Verder landden wij aan en beklommen een half uur (heen en weer) ver de berg, gaande door boomgaarden en langs wijnstokken en een paar chalets of berghuisjes, om te komen tot het gezicht van een stoute en daverende waterval. Na een vrij moeilijke klim staat men tegenover een loodrechte rotswand. Links valt een smalle stroom (lintvormig) van zeker drieduizend voet hoog. Maar het schrikbarendst is rechts. Daar komt, of liever dondert, (want men heeft moeite om door het geraas elkaar te verstaan) een schuimende stroom vlak uit een grot van die rotswand, zeker 30 voet breed, en valt ineens ioo voet neer op andere rotsbrokken. Door het stof van die schuimval vormde de zon een regenboog. Dit is een der treffendste tonelen geweest die ik tot hier toe zag. Hier en daar zag men, al varende, de geiten op de rotsen lopen. Eén dorpje maar aan de noordzijde, 5 aan de zuidzijde. Voor 7 uur kwamen wij aan het andere eind van het meer te Walenstadt aan, een stadje tien minuten van de oever af. Wij hielden een kleine halte en dronken een glas wijn in de herberg (onthoud, dat men hier in Zwitserland altijd de rode, nooit de witte landwijn moet vragen; zij is beter en kost maar 30 cent de fles) en reden voort op Sargans en verder met heerlijke maneschijn op Ragaz, aan de rivier Tamina. Hoe het dal heet, waardoor wij reden, herinner ik mij niet, maar het was als vanouds, wat wijder, de bergen en sneeuwtoppen meer in de verte, niet zonder nieuwe aanbeveling wegens de maan. De toppen der Churfirsten (langs het meer) zagen wij nog lang. Laat kwamen wij te Ragaz aan, in de herberg In Tamina, die er vrij goed uitzag. De zeer dikke kastelein en zijn vrouw hadden beiden goede kroppen zoals de meeste vrouwen. Al de logeergasten waren reeds naar bed. In dit gedeelte van Zwitserland is het diner te 12 en het souper te 8 uur. Men had toch nog een paar goede kamers voor ons, en wij konden nog wat souperen. Het was hier vrij goed.
| |
De 29ste, dinsdag.
's Morgens opstaande was het heerlijk weer. Uit mijn raam kon ik de schilderachtige ligging van het
| |
| |
stadje waarnemen: aan drie zijden de bergen en aan één zijde de vlakte waardoor de Rijn stroomt. Te half negen gingen wij met een gids naar Pfäfersbad. Namelijk bij het dorpje Pfäfers; op een vrij hoge berg ligt het klooster, met 28 benedictijner monniken. Dit klooster bezit daar uitgebreide goederen en rechten, onder andere het mineraalbad, dat beneden, nauw tussen de hoge bergen in, bijna in een kloof ligt. De wandeling naar dit bad is 2½ uur lang, over hoge bergen, met heerlijke tonelen zo nu en dan. Men kan ook te paard voortkomen, doch vrouwen laten zich door de mannen in een draagstoel dragen, zoals wij juist die morgen zagen. Dat gaat zeer gemakkelijk. Eindelijk nederdalend komt men aan het grote badhuis, dat alleen op de vlakke grond staat, want zodra men twee voetstappen buiten de deur doet, moet men klimmen. Het wordt druk bezocht vanwege de gezondheid van het lauwe mineraalwater dat men drinkt en ook tot bad gebruikt. Een bad terstond daar genomen heeft mij zeer verkwikt na de tocht in de hitte. Daarna spijsden wij aan de tafel met 50 mensen, waaronder de prelaat der benedictijnen en twee monniken. Alles was zeer ordentelijk en goed. Na het eten gingen wij het merkwaardige zien. De Tamina, die langs dit badhuis stroomt, komt daar uit een grot in de rotsen die een half uur lang is. Daar heeft men een stellage in gefabriceerd langs de ene rotswand van planken, waarop ik vrij ver in het donkere hol voortgegaan ben, dat geheel met rots overdekt is. De Tamina brult daar 50 voet onder de voeten van de nieuwsgierigen. Het is schrikverwekkend, want van dat stromen hebt gij geen denkbeeld. Mij is het al gewoon. Het is altijd schuimen over rotsblokken, vliegend voortgestuwd met ijselijk geraas. Wij keerden langs een andere weg terug. Ons rijtuig wachtte ons en de rekening betaald zijnde gingen wij met een fles wijn en een mandje kersen op reis, te 5
uur naar Chur. De weg ging door het Rijndal, dat vrij uitgestrekt is. Wij beliepen een sterk onweer en hagelbui, zodat de koetsier een stal inreed. Te 8 uur waren wij te Chur, waar ik gisteravond deze brief aan
| |
| |
u begon te schrijven. Nu (dus de 30ste, woensdag) zit ik te schrijven in het dorp Splügen. Gisteravond hebben wij nog even de stad willen doorlopen. Maar het schijnt een hol te zijn, hoewel het vrij groot en protestants is. Dit is het grote punt van waar de routes naar Italië gaan over le Petit Bernardin en over de Splügen. Wij logeerden alla croce bianca (à la croix blanc). Alles wordt hier reeds zowat Italiaans. De mensen zijn volmaakt goed. Ons souper bestond uit thee met boterham en aardbeien op onze kamer. In Zwitserland kan men dat alles zeer goed op zijn Hollands hebben.
Hedenmorgen reden wij over half 7 af. De kastelein had ons meegegeven een stel platen behorende tot de route die wij maken moesten, louter uit vriendelijkheid. Ik dorst het nog niet te kopen. 40 francs is wat veel als men nog verder moet reizen. Het lokaal van het logement is juist niet uitmuntend, maar de man allerbest. Van onze tour van Chur naar het dorp Splügen kan ik moeilijk enige beschrijving geven. Zo overtreft dit bijna alles. Niet ver op de weg verenigen zich de drie takken van de Rijn door gedurige slingeringen. Van de weg heeft men alle 5 minuten geheel andere gezichten. Men komt dan aan het heerlijk gelegen dorp Thusis. Waarlijk alles is even voortreffelijk en afwisselend. Men moest alle ogenblikken kunnen tekenen. Te Thusis vonden wij een zeer goede pleisterplaats. De plafonds der kamers zijn hier allemaal gepleisterd, met fraaie parketten en rondom met vogels en bloemen beschilderd. Men spreekt in deze gehele streek of Duits of Romanisch (voor anderen geheel onverstaanbaar) dat een dialect nog van het oude Latijn is. Verder leidde de weg door het Domsleschgtal waarvan Thusis de uiterste punt vormt. Van daar komt men op de beroemde Via Mala. Stel u een zeer nauwe passage voor tussen hemelhoge rotsen. De weg is aan de ene zijde gedurende een paar uur lang uitgehouwen, met aan de waterzijde goede balustrades. 500 voet diep stroomt de smalle Rijn, waar men van het precipice op neerziet, over rotsstenen heen. Hier davert het zo, dat men
| |
| |
Via Mala. Brug over de Rijn
| |
| |
elkander bijna niet verstaat. Vergelijk het bij een vliegende storm in een zwaar bos. Drie bruggen liggen erover, vermetel gebouwd. Meermalen rijdt men door een galerij geheel in de rotsen uitgehouwen, waarin de zweep van de koetsier, door de echo een wonder sterk geluid maakt. Dat gedruis van de stroom komt vooreerst door de engte waar hij door stroomt, maar ook door het aanhoudend vallen. Wij zijn die dag tot Spingen geklommen, ruim 2400 voet, en even zo veel verval heeft de rivier in die afstand. Enkele vallen zijn om te vermelden wegens diepte, grote watermassa en geweld, zoals bij de Roffla, waar wij toevallig de zon aantroffen. Deze val is voorbij de Via Mala, in het Chams-tal. De val kan, behalve de breedte, boven die van Schaffhausen gesteld worden. Het water vliegt op in hemelhoog schuim, waarin zich een treffelijke regenboog vertoonde. Verder kookt het letterlijk, en het is alsof de golven dansen en galopperen. Aan het einde van het Chams-tal ligt Andeer met een alleruitmuntendste herberg en badhuis. Zulke netheid zou men nauwelijks hier verwachten. In het algemeen vallen de logementen zeer mee in alle opzichten. Wij hebben daar te 3 uur perfect gedineerd. Daar is men reeds 2000 voet boven de Zwitserse meren. Eindelijk kwamen wij na zeer sterk klimmen (tweemaal moesten wij voorspan hebben op die dag) in het dorp Splügen, alweer met een zeer goed logement. Daar verdeelt zich de weg. Rechts naar de St. Bernardino, links naar de Spingen. Wij gingen die avond nog eens rondwandelen en zetten toen ons briefschrijven voort, onder een kop thee. Nu waren wij meer dan 3000 voet boven de meren.
| |
Donderdag 1 juli.
Hedenmorgen zijn wij met een goed voorspan de berg Spingen beklommen. Dit ging in 3½ uur tijd met de paarden tot de top. Men wordt hoe langer hoe kouder, totdat men boven de hoogte komende, waar nog sparren groeiden en ter hoogte van die dikke lagen sneeuw, die nog zeer hard en vers was, een gure decemberdag meent te beleven. Wij wisten maar niet hoe wij ons goed zouden toe stoppen. Akelig en wild zijn
| |
| |
die bergtoppen. Midden door wolken rijdt men soms en de weg is een gedurig zigzag. Hier en daar staan schuren voor de reizigers in de slechte seizoenen om zich te bergen voor de sneeuwvallen. Op de top houdt men even halt. Iets verder moesten onze paarden door Oostenrijkse beambten worden gevisiteerd. Dan daalt men spoedig, natuurlijk, naar de Italiaanse zijde, langs de kunstig gemaakte chaussée en onophoudelijke zigzags. Ras ontdekt men voorjaars-, en dan zomerluchten, zodat men twee uur later graag een paar jassen uittrekt. Van watervallen die wij onophoudelijk zien, zal ik niet meer spreken. Lager vonden wij de rivier de Liro, te vergelijken met de Kinzig. Dan wederom meer dalende (want van de top tot Chiavenna daalt men in 4 uur tijds meer dan 5½ duizend voet) wordt alles meer Italiaans, het dal, de soort van bomen, het meer gevorderd zijn van de wijnstok, de mensen, hun taal. Men is dan inderdaad overgezet in een ander land, aan de andere zijde der ontzettende Alpen. Het eerste pleisterplaatsje was Campo Dolcino, allerellendigst en morsig. Doch te Chiavenna, waar wij te 4 uur heden zijn aangekomen, is het weer in de allervolmaaktste orde. Er schijnen nog niet veel Engelsen te reizen, zodat wij de keus der kamers hebben.
Zie daar liefste, beste vrouwtje, een lang verhaal. Ik kan het u evenwel niet voor overmorgen zenden als ik te Milaan ben. Van hier vertrekt geen post en gaarne wilde ik eenmaal sluiten. Te Milaan hoop en snak ik naar tijding van u. Dadelijk zal ik daar weer een nieuwe brief beginnen. Ik blijf volmaakt gezond en maak reeds in stilte mijn plan om een ander jaar een goed reisplannetje voor ons ten uitvoer te brengen. Gij moet dit waarlijk zien; o, de natuur is zo groots en heerlijk en hoeveel meer zullen wij dat samen waarderen. Nu mijn gehele ziel is bij u. Omhels allen die ons lief zijn en blijf leven voor uw hartelijk liefhebbende man.
| |
Chiavenna, 1 juli 1830 's avonds half tien.
p.s. Morgen gaan wij over het Lac de Como per stoomboot naar Como.
| |
| |
De volgende dag naar Milaan. Verder weet ik het nog niet.
|
|