mij, bij zeer lief weer, naar het bad, dat vlak aan de Rijn, een weinig lager ligt. Daar zag ik reeds de gehele rivier, door de rotsstenen met golven en schuim bedekt, hetgeen over zulk een breedte vooral zeer treffend is. Uit mijn badkamertje had ik daar het gezicht op. Na het ontbijt ondernamen wij de tocht te voet naar de Rijnval. De conducteur voorop met onze grote jassen, wij met de paraplu, die al spoedig nodig was. Doorgaans hebben wij die tour onder een sterke regen gedaan. Eerst de Rijnbrug over en 3 kwartier gewandeld door het slijk naar een oud kasteel vlak aan het hoofd van de val, waar men als in een sterke regen staat, daar de massa van water 72 voet hoog vallende, alles met waterstof, evenals poeder opvliegende, bedekt. Ik kan u geen beschrijving geven van dat ontzettend gezicht. Een afbeelding breng ik mee. Vervolgens voeren wij in een klein schuitje over en jouisseerden nog eens van nabij van het schouwspel. Toen, aan de overkant, gingen wij op een toren, waar de chambre obscure is, om nog eens op die manier te kijken. Daar ziet men het en face, overheerlijk schoon, maar ik wil er niets van zeggen. Op mijn ziel heeft het een diepe indruk gemaakt, die ik nimmer zal vergeten. Bij die chambre obscure heb ik een goede plaat gekregen die ik voor u meebreng. Thuiskomende moesten wij onze schoenen en kousen uitdoen, die doornat waren. Na het diner reden wij met onze Heidelbergse koetsier, al weer in de regen, naar Zürich. Eerst langs de rechter Rijnoever, tot Eglisau, zeer berg op en neer. Daar passeerden wij de Rijn over een overdekte houten brug, zoals men er hier meer heeft. Toen dadelijk weer zeer steile bergen op, verder meer vlak land, zodat, behalve de bergen in de verte, het aanzicht was zoals in Gelderland of Brabant. Ik denk, dat het geheel noordelijke deel van Zwitserland dezelfde aanblik biedt en zal dus adviseren om dadelijk naar het fraaiste te gaan.