| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
kleine vraagskes van wieske. twee geraamten doen een uitval buiten hun kerkhof, rooven een lijk en vechten voor een stilstaand hard. sombere ontmoeting. een baron dingt om een doodde hand. doodendans. een dooskop beproeft zijn sterkte tegen een weeken dichterschedel. wieske komt terecht in 't goor.
Ons dierbaar Wieske was nu tenden raad. Hij wist niet meer, wat hij moest doen of laten, want nu was Magdalena dood. Dood! 't Was al dood, wat Wieske hoorde en zag. Zou Magdalena hier nu nog rondwaren tot hij haar bereikt had? Was het nu zake van hier te blijven of van weer te gaan zwerven? Dat was juist hetgeen hij niet wist. Te zwerven! De hemeltente, die daar heel hoog boven hem stond was er getuige van, dat hij reeds veel gezworven had; ja, eigenlijk kon hij wel beweren, dat hij niets anders gedaan had. En dat was juist het eigenaardige: iederen keer, als hij zoo dicht bij Magdalena was, dat hij haar meende te kunnen nemen, wel iederen keer werd er weer een woestenij tusschen hen opgeworpen. En nu was het haar dood, die hem van haar scheidde. Hij werd nu zoo mismoedig, dat hij zich begon af te vragen of het nog wel noodig was haar op te zoeken. Was het soms de Groote Geest niet, die hen van mallekaar wegsnokte. Maar 't kon ook zijn, dat deze het deed, om te zien of hij genoeg van haar hield. Ja, dat was het waarschijnlijkste. Hij maakte een soort proeftijd door. En nu sprong hij op, want vaster dan een rots stond zijn besluit nu in zijn taaien kop gegrift.
- 'k Moet ze vinden. 'k Moete. En dan is 't ge- | |
| |
daan met mijn ellendig menschenleven, zei hij en hij deed eenige stappen.
- De schepping is een aardige zake, zei Wieske, nadat hij nog een wijle had staan peinzen. Men vindt er noch kop noch staart aan.
En inderdaad, als antwoord op zijn gezegde, teekende Wieske's werkzame, sterke verbeelding een reusachtig vraagteeken in de lucht. Het zoefde een oogenblik, en kijk, daar stond het: de kop was onzichtbaar ter wille van de drijvende wolken en de staart stond vlak voor Wieske's voeten in den grond.
- 'k Zie 't al, en 'k ondervinde 't ook. De menschen verstaan niets, ze weten niets, niettegenstaande dat ze niets anders doen dan zoeken, en altemets meenen, dat ze al een heel boelke verstaan.
En Wieske herhaalde nu, en wist heel goed de beteekenis van hetgeen Hein hem eens gezegd had. Wieske wist veel omdat hij wist dat hij niets wist. En hij geloofde zelfs, juist door dat niet-weten, dat hij bijna alles wist. Want was er iets anders dan niet-weten?
En Wieske kreeg medelijden met den wriemelenden menschenhoop, die heel zijn bestaan opoffert om den kop van het groote vraagteeken naar beneden te halen en den staart uit den grond te trekken. Zijn verbeelding toonde hem de levensvragen als een schoone gevangene prinses, die nog maagd is, en in een koperen kasteel zit te wachten. Slechts om de duizend geslachten duikt eens iemand op, die met de nagels van zijn klauwende handen een schilfertje van het koper tracht weg te scharten, maar nooit, binst zijn leven, gelukt het hem een vendel van het prinsessekleed te zien.
En nu dacht hij weer om zijn Magdalena.
| |
| |
Het wroette en boorde in hem en hij herhaalde het inwendig en luid-op:
- 'k Moet haar vinden. Kost wat kost.
Het leven, dat hij haar zoo wild en schrokkig had ontnomen om ermee onder de menschen te gaan, zou hij haar mild teruggeven. En dan, dan zou hij vragen aan den Grooten Geest om hem weer op te nemen, met haar, en om hem van zijn ellende te verlossen. De eeuwigheid, de stralende hemel zou voor hen openstaan, en ze zouden zwelgen in heerlijkheid. En was het niet geweest, dat hij zoo moe werd, hij zou nog trachten zich voor te stellen, hoe het er in den hemel uitzag, maar zijn beenen hingen lijk looden buizen aan zijn romp, en hij zette zich neer op een steen. Hij wist niet eens meer waar hij zat, want zijn oogen waren gesloten en hij had de macht niet meer, om ze nog te openen en de plaats te verkennen.
Binst dat een looden slaap op hem neerviel, broebbelden in zijn brein nog eenige vraagskens naar boven: Waar zou hij haar vinden? Was haar lijf niet in de reusachtige vlammenvendels opgesmolten? Neen; het kon niet waar zijn, dat zij zou te niet gaan. Hij zou haar weerzien. Hij zou, hij zou,.... hij.... hij....
't Was gedaan met denken. Hij sliep.......
Het lijk van Magdalena lag geroost tusschen de groote steenbrokken van het afgebrande klooster, en er was niemand, die het zich aantrok om de lichamen te begraven. De eenige, die hielp was de wind, want doordat hij met breede stooten en snokken alover de rookende puinen zwierde, rook het maar weinig of niets meer.
Het werd langzamerhand een wreed weer. De zwarte
| |
| |
vendels dreven hun vuile vormen te gaar en sprongen dan van mallekaar weg, en nu viel er een wolk onder de gedaante van een koele regenvlaag naar beneden.
Op een goede boogscheut afstand van het verbrande klooster lag een doodsch, somber kerkhof. Het bevond zich daar lijk buiten de wereld en dat het zoover van alle leven verwijderd lag, scheen er lijk om gedaan. Een smalle, stinkende gracht omringde den doodenakker en het oud, vuil-grijs verbrokkelend muurke liep er lijk een doode haag rondom. In 't midden van het kerkhof, tusschen velerhande praalgraven, schoot een geweldig Kristusbeeld naar omhoog en bijwijlen was het spookachtig verlicht en dat was zonderling. En 't werd avend.
Het zware ijzeren hekkken stond half-open en iedereen kon er op zijn gemak binnen stappen en wandelen. En kijk, terbinst dat de avend nu ernstig aan 't invallen was, en de wind aan 't blazen ging, en de mane haar beste deed om tusschen de wolken uit te schijnen, klonk alover 't armtierige gras van den akker, een zuur gehuil, lijk van een wilde beest, die gekeeld wordt. De schabouwelijke kreet stootte eerst over en weer, zijpelde dan voorzichtig door de windenflarden en botste tegen de muren, en daar werd hij nog wel drie keeren herhaald. Van den anderen kant van 't kerkhof klonk nu ook een schreeuw, veel hooger en luider dezen keer, en terbinst dat hij zich ginder boven 't Kristusbeeld, lijk voor zijn leute zat uit te lengen, sprong er een vonkske op. Het groeide tot een vlammeke, 't werd groen, en nadat het een heele wijle stilgezeten had, zoefde het al opeens zoo rap mogelijk tusschen de kruisen en de zerken, de struiken en de sperren. Van den anderen kant uit
| |
| |
een donkeren hoek, nevens het doodenhuizeke, schoot er een tweede groen vlammeke in de hoogte. Tusschen twee wolkenvendels kwam de maneschijf uit en zette zich den akeligen doodenakker te belichten.
Twee geraamten stondeen op de plaats, waar de vlammen gehangen hadden en ze schenen in druk gesprek te zijn. Ze zwierden klepperend met de lange, beenderige armen over en weer, en hun doodskoppen knikten met geweldig gekraak: Ja! en nee! en de onderkaak deed ook het hare om zooveel lawijd mogelijk te maken. In hun diepe oogholten gloeide nu de fosfoorvlam, die over den akker gevlogen was, en van ver keken die groene oogen lijk twee verwijderde lichtsignalen van een groot koopvaardijschip. De twee geraamten maakten zich vaardig om een uitstap te doen.
Ze kwamen bij 't hekken. De straat was gekalseid en van ver hoorde men de krakende beenderhoopen tegen de kalseiden stampen. 't Kraakte, 't kraste en 't kriepte al wat er aan de geraamten was, maar toch gingen ze maar altijd voort. 't Was lijk of ze nu en dan een woordeke met elkaar wisselden, want 't gebeurde somtemets, dat hun droge schedels met een korten knak tegeneen botsten. Al gaande kwam er meer en meer leven in de oude geraamten, want het waren niet alleen hun oogputten, die fosfooresceerden, maar kijk langs heel hun krakende karkas hing er een groene doom.
Eindelijk stonden ze voor het verbrande klooster, en ze waren zeker heel verwonderd, want geen van beiden voerde 't hart om nog verder te gaan. Ze sloegen met de armen tegen de ribben van danige verwondering, en de kleine sloeg zelfs zoodanig hard, dat zijn hand uit de noot schoot en ze moesten er beiden naar- | |
| |
stig aan werken om ze weer op haar effen te brengen.
De twee geraamten keken tusschen de puinen, die zij verlichtten door hun fluorescentie, en soms trachtten ze een steen van een gesmeierd lijf weg te wentelen, maar een geraamte heeft weinig kracht. Ze moesten de verpletterde lijken laten liggen.
En eindelijk heel tenden de plaats van de vreeselijke ramp vonden ze Magdalena. Ze lag op haren rug, tusschen een omgestuikten pilaar en de verbrande geit. De gouden bril was krom gesmolten en de glazen waren eruit, maar het kleinste geraamte had hem toch gauw beet, en op een klein oogenblikske tijds stond de bril op een vooruitgestoken beentje van zijn neusholte. Beiden namen Magdalena vast onder de oksels en hieven haar op. Dat was aardig. Lijk of de geraamten Magdalena vaststekten had ze weer haar schoon, ongeschonden gezicht van vroeger toen ze nog met Wieske in 't bosch leefde.
Het fantastische trio ging op weg!
De mane goot zilverwit licht op de aarde en bestraalde den nachtelijken troep. De geraamten deden hun uiterste best om Magdalena recht te houden en 't gelukte hun op den duur toch, haar een tamelijk regelmatigen tred te doen meeterden. Ze kwamen bij 't kerkhof en schoven heel profijtiglijk tusschen 't half-geopende hekken. Hier en ginder liep er nog een geraamte doelloos rond; ze schudden aan de sperrekes, lagen in 't mager gras, hielden zich bezig met een schrale pissebloem, tuurden naar de gele maneschijf, en er waren er, die op hun duizend gemak een stukske muziek lagen te spelen.
De twee geraamten stootten de deur van het donkere
| |
| |
doodenhuizeken open, leidden Magdalena binnen en ze spanden al hun krachten te gaar om haar op den blauwen arduinsteen te leggen, die daar in 't midden lijk op haar stond te wachten.
De geraamten stonden te beraadslagen.
Magdalena was gaaf uit den brand gekomen, maar ze was dood. Alleen een groote wonde aan haar borst toonde haar hart binnen in haar lijf, en de geraamten stonden er begeerig naar te kijken. Magdalena's wezen was weer bovenmatig schoon, en zelfs de bloedige kerven, die voor den brand van de eene wang naar de andere liepen, waren verdwenen. Heel haar lijf was wit lijk melk, en alhoewel haar oogen een beetje verglaasd waren, keken ze toch nog altijd met een zekere kracht. Het was lijk of de brand voor Magdalena een weldaad geweest was.
Het grootste geraamte kon zich niet meer inhouden, en al met eens begon hij met de beenderige vingers in de wonde van Magdalena's borst te peuteren. Hij had haar hart gevonden, trok het los van de taaie zenuwen en pezen, en haalde het dan met voorzichtige snokskes naar boven. De kleine stond vlak achter hem, en sloeg de bewegingen met de grootste oplettendheid gade, en toen de lange met het losgerukte hart naar buiten liep, volgde hij hem op de hielen. De groote liep wat hij kon, recht naar 't midden van het doodenveld en zette zich onder het hooge Kristusbeeld het hart te bekijken.
Het kleine geraamte met de korte, belachelijke beentjes, kwam alover de blauwe arduinsteenen geklepperd en zette zich bij zijnen maat neer. Ze zaten te kijken.
De groote had het lillende hart alreeds honderd kee- | |
| |
ren omgedraaid en nu bracht hij het met een scheeve, onhandige beweging tegen zijn tanden, lijk om het te kussen, of lijk om er nog een stroelke leven uit weg te zuigen. De kleine wilde toen hetzelfde doen, maar de groote beschouwde het hart als zijn eigendom, en weigerde het over te geven. Beiden vlogen op lijk losspringende veeren. De lange armen begonnen te zwaaien en ze maakten een grooter lawijd dan duizend kleppermolens. Ruwe kreten schuurden over en weer, en de geraamten begonnen op mallekaar te kloppen. Het was precies lijk of er iemand zijnen voet met geweld op een sigarenkist laat neerstuiken, en 't was wonder hoe die oude schedels niet berstten of uiteensprongen. De lange had veel voordeel, doordat hij den anderen kon raken zonder dat deze kon weerslaan, maar de laatste won het nu door zijn danige rapte. Hij beukte in bliksemsnelle herhaling zonder ophouden op dezelfde ribben, en als 't zake was, dat er eene af- of losgestampt werd en dat de lange ze weer moest vastzetten, dan sloeg de kleine ze weer uit de noot. Maar de lange stak nu Magdalena's hart tusschen zijn tanden en zoo bekwam hij de beide armen vrij. De kleine sprong al opeens een eindeken achterwaards, buiten vijandelijk bereik, stelde zich slagvaardig, bokte met zijnen schedel tegen de ribbenkast van den lange, en deze verloor zijn evenwicht en viel achterwaards om.
Hij lag tusschen de pissebloemen en 't gras maar hield nog altijd 't hart tusschen zijn opeengebeten tanden gekneld. De kleine sprong op hem, hield zijn armen vast, kletste zijn tanden op het hart en beet erin. Ze lagen daar nu op den grond te vechten en te wringen en te wrikkelen, hun tanden en neuzen opeengeperst, en
| |
| |
ze knabbelden allebei op 't lillende vleesch van Magdalena's hart. Hun groene ooglampkes waren verstorven, maar hun beenderen klepperden nu nog rapper en akeliger dan te voren. Met bovenmatig geweld scheurden ze zich los en sprongen weer rechtop. Ze stonden daar nu alle twee voor een poosken ontdaan te kijken, elk met een half hart tusschen de nijdige tanden, en ze knabbelden erop lijk op iets zoets.
Ze wilden weer beginnen vechten, toen al opeens een treffelijk, statig geraamte naderde. De gouden tanden glinsterden rijkelijk in het witte maanlicht, 't was de baron. De beide geraamten verschoten danig, en ze lieten hun stuksken hart vallen en stonden te beven lijk twee dunne rietjes.
De baron sprak een stondeke met hen, en dan hief hij zijn langen rechterarm in de hoogte, zwaaide hem driemaal in de rondte, en gaf het lange geraamte een zoo geweldigen slag, dat zijn kop met veel kraken en klabetteren langs een zerk wegrolde. Op een kort teeken van den baron snapte de kleine den kop vast en sprong ermee weg. De baron zette zijn wandeling over den akeligen doodenakker voort. Hij kwam bij het doodenhuizeke en keek door de vuile ruiten en zag Magdalena op den harden blauwen arduinsteen liggen. Zijn schedel botste in bliksemsnelle rinkeling tegen de ruiten, want hij had danig verschoten:
- Een vrouw, zoo jong. Een maagd misschien. Wie weet? Ohohoho!
De baron plakte nu zijn wezen tegen de ruiten aan, om nog beter te kunnen zien, maar doordat hij te veel doom maakte, ging het niet meer. Maar wacht. De baron beende van 't venster weg en wilde naar de deur, maar
| |
| |
kijk, hij hield zich denzelfden oogenblik verschrikt in.
Vlak nevens de deur van het triestige doodenhuizeke zat Wieske Veyt op een koude, vochtige, arduinen zerk, en doordat de mane nu verdwenen was, en hij niet meer kon kijken naar wat er zou gebeuren was zijn hoofd op de golvende borst neergezakt, - want ons Wieske was wakker geschoten.
- Hoe kan die tot hier verzeild zijn!?.... En wat komt hij hier doen? De doode baron vroeg het zich af, terwijl hij Wieske met zijn groene flitsende oogen bekeek.
Wieske zat daar stil en stom, hij roerde geen vingerke van zijn plaats; hij asemde zwaar en somtemets piepend, want hij was heel zeker danig moe. Nevens hem lag er een groote, zwarte hoed en hij wist niet vanwaar dat hoofddeksel kwam. Zijn weelderig haar fladderde mee met den wervelenden wind, en doordat het nu reeds tot krullen gegroeid was, hingen de lokken langs het achterhoofd en de schouders. Wieske was schoon, hij was edel, hij was nu bijkans volmaakt. Hij was zoo edel, als iedereen, die een zwaren strijd tegen overtuigde vijanden te voeren heeft.
En binnen in hem zwoer het, en de eed herhaalde zich meer dan eenmaal -, dat hij den doodenakker zou zien, waar men het vleesch van Magdalena zou komen neerstorten. En hij dacht om de aarde, die zoo gelukkig was haar te mogen ontvangen.
Maar terwijl Wieske aan 't overwegen was lijk om deze nieuwe gebeurtenis van zijn tweede leven in een vreeselijken kader in te lijsten, was de wind met alle geweld beginnen te buischen, en te zottebollen, en de machtige windvlagen stootten en zwierden alom het dooden- | |
| |
huizeke, rukten nijdig aan de lage deur, en zoefden met zotte doening in de oude, verbrokkelde kave. Met ontembaar-wilde horten kwam hij in éen gurze van uit de verklonterde, inktzwarte verte en botste tegen het doodenhuis en taakte de blauwe ruiten en zoefde en schuifelde langs een hoek weg, alover den muur en in de velden.
En was 't zake, dat hij door 't danig rap vliegen zijn doel miste, daarmee zat hij niet in, want seffens keerde hij weer, en dan snokte en stampte en duwde hij, dat het eindeken ervan weg was. En in 't midden van den somberen doodenakker verhief zich het kruis, en het Kristusbeeld blonk in de luttele stralen der spookachtige mane, die van tijd tot tijd eens tusschen de zware grijze wolkenparaden kwam uitkijken, lijk om het kerkhof na haar verdwijnen weer donkerder achter te laten dan te voren. De magere armtierige pissebloemen stonden voorzichtekes te wiegelen en de schrale grassprietjes legden zich deemoedig neer, om den zatten wind vrij te laten in zijn geweldig spel.
Wieske luisterde naar de grootsche bommeling, en hij volgde nu bijkans aandachtig het over en weer djakken van de reuzenwolken en de windstooten, en hij bekeek de fletse mane, die eruit zag, lijk of ze van dezen avend liever niet zou geschenen hebben. Het was niet te verwonderen, dat Wieske triestig was. Hij stond stillekes op en schreed op de toppen van zijn teenen, zoo zacht en zoo voorzichtig mogelijk, naar de donkere ruiten van het griezelige doodenhuis, want daar, daar zou zijn Magdalena eens liggen!....
En zie!....
Terwijl nu iedereen op dezen doodenakker zou ver- | |
| |
stijfd zijn van den ijzigen schrik, schoot Wieske het bloed in onstuimige gulpen naar zijn hoofd, en zijn slapen begonnen te bonzen, en 't was lijk of er daar van binnen een reuzenklepel zoo rap mogelijk over en weer hing te bijzen. Hij drukte zijn wezen vlak tegen de ruiten aan en verschoot nu nog veel meer, want zijn hoofdhaar kwam recht en zijn voeten trampelden van ongeduld.
Ohohohoho! Dat was Magdalena, en ze was dood....
Een korte, pijnlijke snik hikte uit Wieske's toegeschroefde keel, en hij duwde zijn lichaam tegen den muur en zijn wezen nog platter tegen de ruiten. En ze had haar schoonheid nog niet verloren: donkerbruin omlijnde haar doode oogen en de mond, hoewel pijnlijk vertrokken, toonde aan, dat het lijk zoete stonden van innige, schoone verwachting had gekend.
- Nooit zal ze vergaan,.... mijn Magdalena, zuchtte Wieske. O! ze had zeker lang op hem gewacht. Hij weende.
Het sneeuwwitte doodenhemd brak de diepe duisternis van den heerschenden nacht, en Wieske keek zich de oogen uit zijn hoofd. De slapende Magdalena scheen een engel. Hij voelde diep lijden schrijnen in het binnenste van zijn hijgende borst en geloofde een oogenblik, dat zijn longers weer ziek waren, zoo scherp was de pijn. Hij wilde, hij wilde het lijk naderen, en het was die onwrikbare wil, hie hem naar de deur van het doodenhuis dreef. Vanzelf ging ze open. Wieske asemde nog eens op, rekte zich uit en viel dan met een doffen plomp op de knieën.
Buiten gierde de zotte wind maar altijd voort, en hij waaide eenige afgerukte, dorre blaren naar binnen. Dikke regendroppels djakten tegen de ruiten aan en zwierden in zware vlagen langs den bodem weg.
| |
| |
Van achter een hoekske van 't raam zat de doodskop van den baron te kijken, naar wat er binnen, in het doodenhuizeke gebeurde, en zijn fosfooresceerende oogholten flitsten nijdig met hun groen, dampend licht. Het zware Kristusbeeld hief zich hooger en hooger, en nu vernam men het klabbetteren en kraken van de vechtende geraamten.
Wieske sloot de deur en was met zijn Magdalena alleen.
Lang, zeer lang, terwijl een looden stilte op hem woog, staarde hij stom op het koude, doode wezen, en op den duur meende hij, dat het weer opleefde en verroerde. Hij verschoot geweldig en hoopte, en zijn bloed gulpte weer met sprongen door zijn aderen en zijn keelgat zwol toe, en het was nog slechts met groote moeite, dat hij kon asemhalen.
Hij naderde haar weer, keek in 't wit van haar oogen, boog zich over haar, strekte de armen wijd-open en dan, dan drukte hij een gloeiend-heeten kus op de doode, ijskoude lippen....
Ontzetting!....
Op denzelfden plechtigen oogenblik scheurde lijk een lang doek met nijdig gekraak, een zure, scherpe kreet sneed de stille lucht in twee, en Magdalena's lichaam boomde zich met bovennatuurlijke kracht in de hoogte. Haar oogen keken verwonderd in de rondte; het was lijk of ze uit een diepen slaap ontwaakte.
Ze pakte haar wit doodenhemd vast en stapte heel voorzichtekes van den ruwen arduinsteen weg, en zette zich neer op den rand van een koude marmeren vensterbank. Wieske was door de danige angst verre achterwaards geweken, en nu drukte hij zich plat tegen de druipend natte wand van het kille doodenhuis.
| |
| |
En het gebeurde nu al meteens, dat een klokke uit den hemel, driemaal drie klare, zingende kloppen uitgalmde, en dat de mane door de ruiten viel om het lichaam der schoone doode te belichten.
Ze had de oogen geopend en nu keek ze naar buiten, in de spookachtige, ongezellige klaarten van den bewogen nacht.
Ze zweeg.
Haar wimpers daalden langzaam neerewaards en er perelde een diamanten traan aan het schoone rechteroog. Wieske zag dien traan, en nu scheurde en brak het in hem, en hij schartte met de nagels in de zilte, rotte muren en drukte zich nog platter. Hij had dien traan doen weenen. Hij zou zich nu met geweld tegen den arduinsteen kunnen werpen.
Maar Magdalena pinkte den traan weg, zwolg eenige keeren om het schrijnende verdriet weg te krijgen, en dan hief ze heel traag haar blik omhoog en zocht Wieske.
- Waarom wilt ge me wekken?....
Ohohoho!
De stem was lijk de klank van een klok, gegoten uit de zuiverste spijs; maar toch was het akelig, akelig! Wieske kon het goed nagaan: Magdalena's woorden waren een schreeuw, gerekt uit de borst van een gepijnigd lichaam, geslingerd met bovenmatige moeite naar Wieske's bonzend hoofd. Hij voelde hoe lief zij hem had.
- Magdalena, o, Magdalena, ik heb u lief.
Zijn woorden klonken vol, vol en gevoeld, zuiver en rein, lijk bollekes gedegen goud, en tranen persten zich weer uit den brand van zijn vlammende oogen.
- Ik heb u zoo lief, Magdalena!
- Waarom zegdet ge dat niet eerder?
| |
| |
- Ik.... ik kon niet. Ik wist niet. Ik kende u niet.
- Ge hebt niet gewild!
- Ik vertrouwde niet. Ik heb niet gedurfd!
- Ik stond u altijd zoo nabij!
- Ik waande u zoo onbereikbaar!
- Ik heb gewacht op u.
- Ik heb gesmacht naar u.
En Magdalena stond op van de vensterbank en zette zich weer op den blauwen, ruwen steen. Geweldiger en zotter speelde de wind in de verluchtingsgaten van het stille doodenhuis, en rapper roefelde de regen op de blauwe ruiten. De fluoresceerende oogholten van den beenderigen baron keken nog altijd even nijdig naar binnen.
- O, mijn Liefde. Laat me u kussen. Laat me.
Het lijk wrong zich in geweldigen tweestrijd krampachtig over en weer, en de regelmatige vormen van het teer-blank lichaam toonden zich tusschen de plooien van het glinsterend-wit doodenhemd.
- Laat me, laat me u kussen!
En Magdalena stond rechtop, wierp haar hoofd in den nek, bezag Wieske en zij zei:
- Gedurende de tijden van deugdelijk voelen heb ik u gezien. Gedurende de tijden van angstig verlangen wachtte ik op u. Gedurende de tijden van smachten heb ik naar u uitgekeken en toen kwaamt ge niet. En dan is mijn ziele aan flarden gescheurd, stukgereten door uw vergetelheid. Ge hebt me 't leven weggezogen. Ge hebt me uitgezogen.
Ohohohohoho!.... Ik hebb gebloed tot ik viel van vermoeidheid. Het einde van mijn tocht is nog niet te zien. De gouden tanden en de groene oogen zullen me niet loslaten, want ze loeren met vlammen van nijd en ver- | |
| |
derf. En dan: benard zullen de dagen zijn, dagen van donker wee en van diepe ellende. Mijn ledematen zullen zijn als de bodem van een onvruchtbaren akker, gedoemd tot braakliggen. Mijn ziele zal verschrompelen als een ongeplukte vrucht in den herfst. Mijn hersenen zullen zich afpijnigen, zonder hoop op een uitkomst, en mijn vleesch zal zengen onder de gloeiende verwachting. Altijd lag mijn blanke maagdelijkheid voor u open, en ge hebt niets genomen. En dan persten de schreeuwen zich in mijn hikkende keel opeen, want ik wilde u roepen: hier ben ik!.... De groene oogen doorpriemen mij!.... Met den gevulden korf van duurzame heerlijkheden stond ik voor u, bood ze u aan, en ge hebt me voorbijgezien. Ge wildet niets nemen. En nu, nu vraagt ge een kus, den kus van een doode. Hij is koud. Mijn lippen zijn bleek en bloedloos, want ze zijn dood. Mijn armen kunnen u niet omhelzen, want ze zijn dood. Mijn lichaam kan ik niet geven, want het is leeg, zonder hart. Mijn oogen kunnen u niet doorzoeken, want ze zijn als troebele edelsteenen, ze zijn dood. En mijn ziele, ohohohoho!.... Mijn hart is gestolen! Gij, gij moet me redden! Gij moet me verbergen voor den groenen blik, die me zonder ophouden bestrijkt....
Magdalena leunde tegen de blauwe ruiten aan en de trek om haar mond snoerde nog pijnlijker omlaag. Wieske stond stil in de purpere schaduw van een donkeren hoek en staarde stom op de blankheid van het witte doodenhemd.
De mane verdween. De wind wervelde wild rond het akelige doodenhuis en zwiepte met bommelend geweld in de boomen, die in de verte stonden te ruischen. Kristus wrong zich aan het hooge kruis, en hij bloedde uit de
| |
| |
rookende scheur van zijn blinkende borst en de doornen dreven hun punt dieper in het vleesch van zijn prachtig hoofd.
En Wieske's dunne stem klonk schuifelend dwars door de verklonterde duisternis, waarin hij gehuld was:
- Ik heb u bemind, Magdalena. Ik bemin u nog en ik zal u eeuwig, eeuwig beminnen. Ik heb u gezocht, maar kon u nooit vinden. Mijn schuld was het niet, want tot vervelens en tot walgens toe heb ik gevraagd naar den weg, dien de witte fee was langsgegaan. Maar men zag mij met verachting en spottend aan. En toen, zonder vragen, heb ik u gezocht: overal. Zelfs hier op den doodenakker. En nu heb ik u gevonden; nu verlaat ik u niet meer. Wij moeten samen blijven. Nu wil ik van u houden. O mijn liefde!
Wieske smolt ineen naarmate zijn stem verlangender klonk, en 't was al, dat men hem in zijn donkeren hoek nog met de handen zag bewegen.
- Ik stond voor u met den overstroomenden korf gevuld met dure heerlijkheden. Geheel mijn leven lang had ik ze verzameld voor u.
- Laat me, laat me u kussen, mijn liefde.
Een kristallen kreet kraakte door het stille doodenhuis, pletste tegen de wakke wanden en zijpelde voorzichtekes met het water door den bodem. De akelige doodskop van den baron stond nog voor het venster, maar nu was er slechts nog één oogholte te zien. Maar ze lichtte geweldig. 't Was een scherpe, groene straal, die dwars door de blauwe ruiten stekte en een klaren cirkel op den muur vastzette.
Wieske zweette en voelde de zerpigheid in koude bollekes op zijn gerumpeld voorhoofd parelen.
| |
| |
Een zwarte, vette kobbe daalde al opeens uit de weelde van zijn bruine haren en hing gedurende een wijle voor op zijn golvende borst over en weer te bijzen. Het vuile, vieze dier spon daar een dik net en zat dan te wachten.
En Magdalena zei:
- Ge hebt me ongebruikt laten liggen. Toen is dezelfde spin over mij gedaald en heeft een dik net van kleverige, taaie draden gesponnen. En niet alleen moest ik uw persoon derven, maar de herinnering was weg, verdwenen, verzwonden, verloren. Ge waart voorbij.... Voorbij.
- Ik had u zoo lief! Ik heb u zoo lief, Magdalena!
Er kwam een dof gereutel uit Wieske's toegeschroefde keel en 't was zeker, dat hij weende; de naarstige kobbe kroop heimelijk weg tusschen de vouwen van zijn zwarte kleeren. Magdalena lag half, zat half op den blauwen arduinsteen, en met de ineengestrengelde vingers hield ze een knie vast. Wieske zakte in de dikke modder, die in den purperen hoek van het doodenhuis lag te gisten. Hij steende....
Schuifelend zoefde de zotte wind al rond het doodenhuis en over den doodenakker; 't was lijk of hij alles in brokken en stukken ging slaan. Gele doodskoppen, waarvan een vuil-bruine, dikke vloeistof afleekte, rolden woest alover de graven en klepperden met de beenderige onderkaak om prijs, en somtemets gebeurde het, dat een hoopke schedels krakend en kriepend tegeneenstieten. Dorre beenderen werden verbrijzeld, en het gruis en het mul verwaaide met de flarden van den zotten wind. Hier en ginder liep een onrustige, beenderige gestalte over de zerken, en akelig klonk de klare klabet- | |
| |
tering der droge beenderen op de blauwe arduinsteenen.
De geraamten stonden somtemets in hoopkes van drie, vier, en dan schenen ze iets te vezelen en liepen rap weg. 't Was lijk of er iets aan 't gisten was.
Op het verbrokkelend oomheiningsmuurke van den vreeselijken doodenakker zat het kleine geraamte met den gouden bril, over het land te kijken, en hij speelde met den afgeslagen doodskop van zijn mededinger. Geestige dwaallichtjes dansten over de magere, armtierige pissebloemen en het profijtige gras, en ze lekten somtemets langs den grond weg of schoten in verwoede vaart tusschen kruisen en zerken weg. Het zware ijzeren hekken stond nu rekkewijd open, en de geraamten konden in en uit het kerkhof loopen al naar beliefte. Vanuit de vage verte vielen daar ievers twaalf lange, moede kloppen uit het verroeste uurwerk van een kerketoren, en ze lengden zich uit, zakten omlaag, stegen omhoog en zoefden nog een heele wijle weg en weer.
Daar waren alreeds hoopkes geraamten, die elkaar bij de beenderige vingers vaststekten en in de rondte begonnen te dansen en te draaien, en daarbij klepperden en kraakten de gele beenderen, en zoefde de zotte wind, en roefelde de koude regen zoodanig, dat Wieske versteend was van schrik. De groene straal was van voor het venster verdwenen en de baron schoot lijk een jonge stekvogel alover het kerkhof om de dansende dooden te doen stilstaan.
Magdalena sloeg de oogen op en tuurde naar de plaats, waar Wieske ievers moest liggen.
- Daar kan geen plaats meer zijn voor u op deze aarde, en haar machtigen blik priemde in 't diepste van Wieske's bonzend hart.
| |
| |
- Zij heeft gelijk, dacht hij. Ik zal nooit mensch worden.
- En er kan op aarde geen genot voor u bestaan, zoolang ge mij niet bezit. En ik kan bij u niet zijn, omdat ge mensch wilt worden. En toch moet ge me hebben. Mij, en mij alleen. Denk maar om al de zoetigheden, die ge reeds hebt geslurpt. Denk om de weelderige druivelaars en het malsche vleesch. Niets heeft u gebaat. En toch blijft ge, wie ge zijt of wat ge schijnt, want ge zijt niets. En mij, mij stort ge naar beneden; al dieper en dieper.
- Laat me u naderen in uwen schoonen dood. Laat me u kussen, mijn liefde.
- Mijn kussen zouden u versmachten. Mijn asem zou u dooden. En gij wilt niet sterven. Ge wilt uw ledematen gebruiken, ervan genieten, mensch zijn tot gij van ellende en wee zult ineenstorten. In mijn armen zoudt ge vergeten. En dat durft ge niet.
En Wieske riep:
- Ik wil alles, alles aannemen! Maar laat me u kussen, mijn liefde. Laat me!....
Weer wrong zich het lenige lichaam der schoone maagd op den kouden, blauwen arduinsteen, en de roze nagelen van haar fijne vingers zochten een weeke plaats om ze er in te drijven. De vette kobbe had Wieske's armen om zijn hijgend lijf vastgesnoerd en wond nu in een rapke een hoop kleverige draden om beide zijn beenen. Magdalena zag toe en liet begaan. Angst sprak uit haar vurige blikken, en met medelijden zag ze Wieske aan.
- Laat me u kussen, mijn liefde.
Hij stampte de beenderen, die in den donkeren hoek
| |
| |
opgestapeld waren en waarin hij neergezakt was, op zijde en stond rechtop. Een krulle bruin haar hing over zijn rechteroog, en hij schudde den kop om ze achterwaards te halen. Zijn lippen waren vochtig en rood, en in bange verwachting spietsten ze zich tot een trechterke, en hij ging zoo goed hij kon naar Magdalena. Op dezen oogenblik schuifelde het met danige helderheid door de tent van den hoogen hemel en de regen roefelde onvermoeid en geweldig tegen de ruiten van het sombere doodenhuis. Wieske's vingers waren koud, en zijn oog was gebroken.
Magdalena schoof nader op den steen, en zilte tranen parelden aan het uiteinde van de lange, bruine wimpers, en ze wischte de tranen weg met den tip van haar glinsterend doodenhemd. Wieske weende ook. Zij opende haar teere armen om hem te omprangen, maar hij kon zich niet meet bewegen, ter wille van de kleverige draden, die de vette kobbe rondom hem gesponnen had.
En al opeens rustte Wieske in de armen van Magdalena!....
Al waren de armen koud als ijs, toch voelde Wieske een zindering van hemelsch genot zijn lijf doorslingeren, en 't was lijk of hij voor den tweeden keer stierf. De gele lippen der maagd drukten zich op zijn roode, vochtige lippen en hij wist nu niet meer wat er gebeurde.
- Zou hij sterven? Zou zij weer opleven?
En doordat het nu gebeurde, dat Wieske zijn oogen sloot, kon hij met alle gemak in den hemel kijken.
Hij zag de gouden poorten rekkewijd voor zich open en tuurde naar de heerlijkheid der zwevende gestalten.
| |
| |
Hij zag nijpen op reuzenharpen, hoorde het droppelen der klare muziek en het zuivere schallen van verre hoornen en bazuinen, en hij rook hemelsche geuren en smaakte ambrozijn tegen zijn verhemelte. - - - - - -
De groene straal, die uit het baronsoog spoot, sprong weer aan 't venster, maar in denzelfden oogenblik snoeide een schabouwelijke kreet dwars door de hemeltent.
Het geraamte vloog weg door de donkerte.
En al opeens klepperden de gele geraamten veel nader bij 't doodenhuis; in 't midden stond een zotte vioolspeler. Hij streek op een ribbenkast, waarover eenige pezen stijf gespannen waren; als boog gebruikte hij een beenderigen voorarm, dien hij bij de hand vasthield. Zijn spel was een eenvormig geronk, waarin somtemets een wild gehuil, lijk van een bezetene, scherp opsprong. Rap draaiden de beenderenmassas in de rondte, en af en toe vielen er eenige neer en braken hun armen en beenen, en 't gebeurde altemets, dat een geraamte zoodanig ineenstuikte, dat er maar een hoopke mul meer van overbleef.
't Was wreed.
En lijk op een teeken, zeker van den baron, snokten de graven der dooden allemaal open, en bij duizenden dansten de geraamten met klepperend geluid alrond het sombere doodenhuis.
De speelman stond maar altijd voort op zijn zonderling tuig te strijken en te doen, en de ronkmuziek klonk ver over de landen. In 't midden van dien verschrikkelijken doodendans, juist nevens den speelman, stond de karkas van den baron. Zijn lange armen hielden elk een eindeke gebroken been vast, en als 't zake was, dat de dansers stilvielen, begon hij zijn akelige wapens te zwaaien en te zwieren, en hij dorschte ermee op de ribbenkas- | |
| |
ten en sloeg zoodanig op de gele schedels, dat men de doffe, ronkende plompen bij de vlete hoorde kletsen en weerekletsen.
De donder begon in de verte vreeselijk te rommelen en hij kwam in éen gurze nader gebold en bommelde over den hemel met krakende, gerekte slagen. De weerlicht flitste lijk een groote, groene fakkel, en altijd maar voort stonden de doodendansers in 't spookachtige licht te springen en te draaien en te kraken. En ginder ver, bovenop den omheiningsmuur, zat nog altijd het kleine geraamte, dat over de velden keek en met den gelen doodskop kaatste.
Maar al opeens schooot de baron dwars door de dansers, die nu stil vielen, en liep rap naar den muur. De kleine sprong op den grond, luisterde naar hetgeen de baron hem beval, en dan wipte hij met profijtelijke kraakskes en klabetteringskes alover het gras en de pissebloemen, de blauwe zerken en de gapende graven, en rende naar het doodenhuis.
Wieske lag nog altijd in Magdalena's armen en vezelde haar in de ooren, dat het met hem gedaan was.
De kobbe liet hem vrij, en de draden losten en hij stak de armen vooruit en voelde Magdalena's spannende en gezonde leden.
Nog donderde het in den hoogsten zwerke en Kristus bloedde uit de gapende scheur in zijn borst. Hier en ginder draaiden er nog eenige koppels over den vochtigen, akeligen doodenakker. De ronkmuziek zweeg. Het kleine geraamte klepperde met de beenderige, poerdrooge onderkaak, liep met de snelheid van een hazewind op het sombere doodenhuis toe, stampte met verschrikkelijk-nijdig geweld de deur open.... en hij stond binnen!
| |
| |
Magdalena liet Wieske los en keek den kleine verschrikt aan.
Wieske richtte zich ontdaan op en stond aan den grond gegroeid. Akelig gierde en gilde het door de luchttent, en weer roefelde de regen in zware vlagen tegen de blauwe ruiten. De twee felle, groene lichtstralen van de baronsoogen spoten hun dampend, dik licht dwars door de diepe donkerte heen.
Met één enkelen sprong stond het kleine geraamte nevens Wieske en al opeens sloeg het met afgrijselijk geweld zijn eigen gelen schedel tegen Wieske's week hoofd. In rappe, bliksemsnelle herhaling botste de schedel weg en weer, en Wieske's voorhoofd was bijkans gesmeierd. Hij tord achterwaards. Hij bloedde overvloedig.
De onderkaak van het geraamte klepperde weer. Magdalena weende, tord ook achterwaards, maar met een schroevende vuist stekte het geraamte haar vast, hief haar op, en pletste haar op den ruwen, blauwen arduinsteen neer.
Buiten stootten de wervelwinden om het doodenhuis. De geraamten kropen in hun graven en de ronkmuziek had uitgezongen. De donder rolde rammelend verder en de fletse mane verdween achter breede en dikke wolkenvendels.
Het geraamte duwde de deur van het doodenhuis dicht, sleepte Wieske bij de haren weg en wierp hem over den omheiningsmuur in het goor van de stinkende gracht.
Dan zette het geraamte zich weer schrijlings op den omheiningsmuur, keek over de platte landouwen en kaatste weer met den gelen doodskop. Een oud verroest torenuurwerk zat ginder ievers heel hoog op zijn gemak eenige uren te slaan.
| |
| |
Van op de plaats, waar de twee groene oogholten van den baron dampend licht spoten, weerklonk een schabouwelijke lach, die schuurde en schreepte lijk 't krassen van een oude staldeur op danig verroeste hengsels:
- Ha-ha-ha-ha-ha-ha-ha-h-a-a-a-a!!!....
|
|