| |
| |
| |
Negende en laatste hoofdstuk
wieske's hellevart. de wreede pijnen en smarten, die de verdoemden te lijden hebben zijn hier naar mogelijkheid bijeen-vergaderd en beschreven. de laatste vlucht. wieske vaart met magdalena ten hemel.
Wieske was weer naar de stad gegaan en had op zijn weg een man ontmoet, die hem zou helpen zoeken. Hij kwam met hem terug en doorkruiste de landerijen en bosschen.
- Al zat z'n in de helle! had Wieske gezegd en toen moest het ventje, dat bij hem was, lachen en Wieske wist niet waarom.
Ze gingen; het was hier pikdonker en heelegansch onmogelijk elkaar te zien. Ze moesten zich betrouwen op den tast en hieven altemets het hoofd omhoog, omdat ze daar nu en dan de zwarte omtrekken van een over en weer wiegelende boomkrone zagen, en er hun stappen konden naar richten.
Het onbekende ventje was danig weinig van zegs, en doordat Wieske gepakt was door de gebeurtenissen op het kerkhof sprak hij ook niet veel. Te meer: ze moesten te goed acht slaan op den weg, dien ze volgden.
Zwijgend boorden ze dus langs om dieper in de zwarte dikte van de duisternis, en Wieske was altemets zoodanig benauwd, dat hij zijn hart hoorde kloppen, 't Ventje ging rapper door, en omdat Wieske hem zou bijhouden, snapte hij zijn zachte hand vast.
Nog nooit had Wieske zulke donkere straten bewandeld, en hij was er dan ook bijkans zeker van, dat het niet lang zoo zou blijven duren. En kijk, somtemets ge- | |
| |
beurde het al met eens, dat een bleeke maneschijf door de duistere wolkenlappen boorde, en al bleef het dan maar voor een klein oogenblikske klaar, toch zag Wieske een oneindige vlakte voor hem open liggen. Ze was plat, braak, geel van het dunne zand, dat in nijdige vlagen opstoof en daar dan een wijle in de hoogte hing te zottebollen. En ze gingen verder, altijd maar verder....
Ons Wieske werd moe, en hij meende, dat het bleeke zand onder zijn voeten lag te branden: hij voelde dat het bloed onder zijn huid stond, en iederen keer, dat hij op een kei of een steentje tord, sprong er een traan uit zijn stilstaande oogen.
- Zie, zei het baaske, geef me nu een hand; we zullen ons naar beneden laten vallen.
- Zijn w'er bijkans? vroeg Wieske.
- Ja'w; waar is uw hand?
Wieske tastte en werd den klauw van zijnen reisgenoot gewaar; hij snapte hem vast en liet zich slepen.
- We zijn weg. Pas op zei 't ventje nog.
Wieske deed algauw zijn oogen toe, voelde een korte kriebeling zijn hart bekruipen, haalde nog eens zoo diep mogelijk zijnen asem, en liet zich meevallen. Het ging met een zeer snelle vaart naar onder, zonder dat ze iets taakten of zonder dat ze iets konden zien, want het was hier een donkere schacht, die zich maar zonder zichtbaar einde naar onder uitlengde. Ze schijverden en kantelden, draaiden, keerden en wendden, wentelden in het neerstuiken om en om, maar toch vielen ze altijd lager en lager.
En terbinst kon Wieske een beetje peinzen.
Wat voor een doel of nut zou het nu gehad hebben, dat hij de wereld had bereisd en doorkruist naar
| |
| |
alle zijden en in alle richtingen? Geen. Want van 't oogenblik, dat hij zijn menschelijk lichaam had ontvangen was hij gedaald, verzwakt, overgelaten aan de hartstochten, die hem soms met uiterst geweld bekropen en hem zeer ver van zijn werkelijkheid wegsleurden. Hij zag nog eens zijn tijd: de tijd van de druivelaars met zwaar-beladen takken, met bezen die dreigden te bersten van de bovenmatige volte en de rijpheid. En die tijd scheen hem nu juist de ongelukkigste, want die rijpe druivenkrabben en het overdadige, roze vrouwenvleesch hadden hun beste gedaan om Wieske gevangen te houden en hem te beletten een edel mensch te worden. En nu kon hijzelf niet meer begrijpen, hoe hij uit dien kring van weelde en overvloed was losgeraakt. Maar nu, nu was hij nog in de wereld, en alhoewel hij afschrik gekregen had van al die schijnbare geneugten, die het valsche leven hem aan te bieden hadden, toch viel hij altijd dieper en dieper. Maar hij zag het. Nu moest hij slechts nog trachten uit het leven weg te komen, weg van de aardkorst.... met Magdalena. Op dit oogenblik viel hij rapper; hij was ervan bewust, dat de nood nu op zijn hoogtepunt was, maar in zijn binnenste was er lijk een zoet fonteintje, dat met zijn weldoenden overvloed het wrange van zijn gevoelens kwam verzoeten. Was de nood hoog, de redding zou zeker dichtbij zijn. Hij zou voor goed uit dit menschenleven scheiden en die gedachte, die zekerheid deed ons Wieske onuitsprekelijk veel deugd.
Tot hier kon Wieske regelmatig doorpeinzen, maar nu werd hij al meteens gestoord door 't ventje, dat hem met een stem, die nu reeds zoo sterk geworden was als de klank van een voorhamer toeriep:
| |
| |
- We zijn er. Kijk rond. Nog eenige minuten.
Wieske was goed uitgerust; hij trok zijn oogen langzaam open en liet zijn blikken alover het onbekende wandelen.
Ze stonden hier nu stil in een hooge, lange, rechte gang. De zoldering scheen wel een uur boven hen, en de eenvormige en kale muren lengden zich nog veel verder uit, dan Wieske's oogen dragen konden. Een blinkende stalen vloer blonk onder hun voeten, en iederen keer dat Wieske of het ventje vertorden, zongen de metalen platen een somber en geheimzinnig lied.
- Waar zijn w'hier? vroeg Wieske.
- In't voorgeborchte van de hel, antwoordde 't ventje.
- Magdalena is dus....
- Ge moet wachten.
't Ventje zei niets meer en deed alsof Wieske niet meer bij hem was. Hij draaide op zijn hielen en schoof dan vooruit in de onpeilbare verte van de gang. Wieske volgde hem.
Op gelijke afstanden stond er een klein vensterke in den rechtermuur gemetseld, en als Wieske erdoor keek, zag hij daarbuiten een machtige stroom wegvloeien. Het water klotste niet, het spatte niet op of geen schuimvlokken waaiden of sisten erboven; neen. De stroom lag daar stil, zonder zichtbare beweging, en slierde armtierig en zeer ingetogen tusschen de twee donkerbruine oevers. Nu en dan bemerkte Wieske, dat er een bootje op den stroom voer, en dan was er een eenvormig gekerm te hooren, lijk van een moeder, die haar eenig kindeke verloren heeft, dat ze doodgaarne zag. Maar doordat er zich zeker wel duizend van die klaagstemmen vereenigd hadden, klonk het nu zeer luid en snijdend. De
| |
| |
stroom werd breeder, naarmate Wieske vorderde en eindelijk zag deze het stille water in de verte uitmonden, daar, waar een roode gloed den hemel verlichtte.
- Die stroom wordt gevoed met de tranen der verdoemden, zei de reisgezel. Wieske huiverde.
En kijk, in denzelfden oogenblik was 't lijk of Wieske nu uit de diepte der stroombedding een heele rote weeklachten hoorde opstijgen, die wedijverden in wrangheid en smart. Het water weende en klaagde en kriepte akelig mee, smeekte om hulp, en de pijnlijke tonen, die wegstierven, werden alrap verdoofd door nieuwe kreten.
Ze kwamen bij het einde van de gang.
Daar, vlak voor Wieske, lag nu de wreede hel, waarvan zijn moeder en zijn grootmoeder vroeger zooveel schrikkelijks verteld hadden. Zooals de blauwe hemelstolp beschermend over de aarde staat, alzoo hangt een stolp bedreigend over de hel. Ieder oogenblik kon het hooge gewelf instorten, meende Wieske, en doordat hij wist, dat Magdalena zich hier ievers bevond, vreesde hij sterk.
Hij keek zich bijkans de oogen uit het hoofd en wist niet meer, dat hij niet alleen was. Hij wilde nu nog een eindeke verder vooruit gaan, maar lijk of hij een stap wilde verzetten, veranderde zijn leidsman zich in een leelijk monster. Het schoot op hem toe, sperde de groote, rookende muil rekkewijd open, en daar lagen twee roten tanden bloot, die wel twee vingers lang en zeer scherp waren. Een vuile, dikke stank waaide eruit en uit de neusgaten spoot een dikke damp in de hoogte. Een vlammende staart sloeg over en weer, en nu draaide het afzichtelijk gevaarte zich al opeens om en ging Wieske voor.
| |
| |
Ze kwamen bij een deur, die bewaakt was door zes en zestig reuzenduivels; ieder van hen hield een vuur-vendel in de hand, en hun oogen waren lijk het verlichte glas van een machtigen schijnwerper. Op hun kop zat een zwarte kater, die een bult zette, toen Wieske daar kwam. Het monster sloeg nu met zijn staart een half-regelmatige rondte en dat moest heel zeker een teeken zijn, want seffens lieten de reuzenduivels allemaal hun laaiend vuur vallen.
- Mag ik binnengaan? vroeg Wieske.
Een bommelend gekraak kwam van onder uit den schulpigen buik van het monster en het schoof nu zijn slijmerig-rekkend lijf al over de zulle van de eigenaardige kamer.
Vier muren, die gevormd waren van gele doodsbeenderen stonden op, tot het hoogste van den stolp. Daar verscheen opeens een vent, die wel dertig voet lang was, en zijn éenig oog, dat midden in zijn voorhoofd stond straalde schrikkelijk. Zijn scherpe klauwen trok hij lijk voor zijn leute, standvastig in en uit, en ook zijn asem was zichtbaar en rook kwalijk. Een schoone vrouw lag nevens hem en ze spiegelde zich en bewonderde de onbeschaamde naaktheid van haar leden.
Het monster, dat Wieske binnengeleid had, sprong alover de vrouw en fluisterde den duivel iets in het oor. Daarop stond de hellevorst recht, kwam naar Wieske toe en sprak hem aan. Maar doordat Satan toen hij gaapte, juist uitasemde, viel Wieske om, en hij rolde onder 't geweld van den stuwenden asem een heel eindeke ver. Het monster schoot in een grooten lach, maar Satan sloeg met zijn gloeiende vuist op zijn rug en toen verdween het.
| |
| |
De hellekoning sprak.
Magdalena was niet voor de hel bestemd geweest; de baron, waarmee ze, weliswaar tegen haar zin, omging, had haar meegesleurd in den vuurpoel, maar nu zou men er haar uitlaten. Ze was nooit tot in de vakken der verdoemden gekomen.
- Mag ik haar zelf gaan opzoeken? vroeg Wieske.
En Satan bulderde weer en zijn geweldige stem rekte zich uit, sloeg tegen de zoldering van het gewelf en ging dan op haar gemak zitten uitrochelen. Wieske bemerkte nu plots, dat hij buiten de sombere kamer stond; hij keek om en sloeg een schreeuw uit, want danig groot was zijn verwondering.
Hier keek hij nu.
De onmetelijke groote stolp van de hel stond boven hem; hij zag er 't begin noch het einde van, maar af en toe hoorde hij ineengevlochten hulpkreten door de duizelingwekkende ruimte slingeren, tegen het gewelf bijzen en op de gloeiende wanden botloopen. Hier zag hij nog niets anders dan een geweldig-onstuimige vlammenzee, die haar zotte vendels langs alle kanten uitsloeg, en een zerp-riekende groene damp naar boven liet opwalmen. Groene en blauwe, purpere en roode vuurslingers sloegen geweldig-hoog en lekten tegen het hoogste van de hel, waar ze zich dan lijk in een uiterst pijnlijke uitrekking ombogen en ineenvielen.
Maar Wieske deed een stap vooruit en kijk, daar stond hij reeds mijlen ver onder den schijnbaar ondoordringbaren vlammenkolk.
Ohohohohohohoho!
Wieske bleef stilstaan en overzag de nieuwe wereld, de onderwereld, die zich daar voor en onder zijn uiterst- | |
| |
verwonderde blikken ontrolde. Daar lagen millioenen en millioenen menschen te kermen en te roepen, te kreunen en te klagen. Ze wrongen onder en nevens en door elkaar in de ijselijkste pijnen, en ze draaiden en krinkelden hun verzengde lijven lijk een droge vioolsnaar doet, die in de gloeiende asch geroost wordt. Een kreet boorde door de dikke dampgordijne, die over de ongelukkige verdoemden uitgespreid hing, en Wieske voelde medelijden.
Maar in denzelfden oogenblik sprongen die tallooze menschenmassas daar ineens allemaal op en rekten zich uit in hun volle lengte, spuwden een lange, breede solfervlam en vloekten geweldig. Ze wandelden over en weer met vooruitgestoken borsten en priemende oogen, die lijk uit een groote hoogte kijken. Ze bezagen eerst zichzelf en dan de anderen en een fijne spotlach legde zich rond de lippen. En nu gingen ze in troepkes bijeen staan en vertelden luidop van de wereld en van het menschdom. Ze spotten met alles, wat ze zich van hun vroeger leven herinnerden, en slechts over hun eigen persoonlijkheid waren ze tevreden. En kijk, ze bewezen het weer. Ze gingen weer rond, toonden hun verzengde naaktheid, staken de borsten vooruit, zoodanig dat de ribben kraakten, en weer lasterden ze zooveel ze maar konden. Er groeiden nu vlammen boven hun hoofd, die den vorm hadden van een breed-uitwaaienden pauwenstaart, en die met duizenden kleuren in de rondte flitsten.
De verdoemden zagen op naar dien pauwenstaart, maar bemerkten niet, dat hij al lager en lager kwam en op 't einde hun lichaam voor de zooveelste maal zou branden. Veel jonge meiskes liepen hier heen en weer; ze droegen bijkans allemaal een blauwen stempel op de
| |
| |
bil, waaruit Wieske lezen kon, dat ze over de tienduizend jaar moesten veranderen van foltering. Want die meiskes zaten hier tijdelijk bij de hoovaardigen, om na het vreeselijk tijdsverloop overgeplaatst te worden naar een der andere hellevlakken: die meiskes met den stempel hadden alle zonden bedreven.
En terbinst, dat Wieske daar nog altijd op stond te kijken, en de meiskes, die nu ook hun best deden om haar slaphangende borsten vooruit te brengen, met veel aandacht gade sloeg, gebeurde daar iets wonderbaars.
Een onmetelijk-groote ijzeren kooi kwam uit de dampende hoogte gezakt en deed de verdoemden vluchten. Maar zie, toen het helsche tuig op den bodem stilstond, toen sprongen de verdoemden er om het rapst op, en met heele klissen hingen ze daar te bengelen en te bijzen aan de lange, ijzeren staven van de wonderbare kooi. Dan hoorde Wieske een kort gezuig, lijk van een wind die juist op 't punt staat te zottebollen, en al met eens werden al de verdoemden met de kooi traag in de hoogte geheven. Dat moest hun zeker veel deugd doen, want er ging een luidruchtig en danig blij gejoel op, waarover Wieske zich verwonderde.
Maar.... Lang zou het uitbundige gejubel niet duren...
Toen de kooi hoog opgerezen was en ginder bijkans uit het zicht hing over en weer te bijzen, en de menschen er met heele krabben aan vast hingen en juichten, omdat ze zooveel verhoogd waren, toen kraakte en scheurde het opeens met verschrikkelijk geweld, de staven der kooi werden wit-gloeiend, de hangende lijven sisten en rookten en met een donderend lawijd vielen de millioenen verdoemden op den staalharden bodem van hun hellevak. Wieske hoorde eenige korte hikken, lijk van pad- | |
| |
den, die een geweldigen hielstamp gekregen hebben, maar nu hief de kooi zich weer omhoog. Terbinst lagen de ongelukkigen daar onophoudelijk te weenen, maar zie, nauw waren de wilde vlammen weer een weinig verminderd, of daar sprongen ze weeral recht om te lasteren, te spotten en vooral om weer hoovaardig te zijn op hun eigen persoon.
En terbinst dat Wieske van zin was een wijlke mee te lijden met de arme verdoemden, stortte daar al met eens het vlak naar onder, vanwaar hij de hel op zijn gemak stond te overkijken. Het was weer met afgrijselijk gekraak, nijdig sissen, huilen en vloeken, een opschieten van hemelhooge vuurzuilen, dat Wieske in het tweede hellevak ontvangen werd.
Hij stond te wachten en stillekes aan werd de vuile dikke damp in de hoogte gezogen en de groene, lekkende reuzenvlammen werden een beetje kalmer.
Hier zaten de dooreen verslingerde menschenklissen zoodanig opeengestapeld, dat er geen vingerke plaats meer tusschen was. Ze lagen daar lijk een hoop wriemelende palingen over en weer te kruipen en het was niet zelden, dat de eene verdoemde een brok vleesch uit den anderen beet. Ze sprongen recht om te vechten, maar doordat er plaats te weinig was, ging het zeer moeilijk om elkaar slagen toe te brengen.
Wieske daalde nog lager in het hellevak, want hij wilde goed zien, en kijk, nu bemerkte hij, dat deze verdoemden reusachtige vinger-nagels hadden, die zoo krom stonden als de klauwen van een roofvogel. De rauwe smartkreten stegen ook hier omhoog, en bij degenen, die niet riepen, daar kraakten de tanden zoo hard tegeneen, dat Wieske meende dat ze zouden vergruizelen.
| |
| |
- O, mijn borst gloeit van danigen dorst. Ik voel mijn ingewanden opteren. Ohoho! Ik wil drinken.
En binst dat al die pijnlijke kreten in den hooge opkronkelden en weerbotsten tegen het vlak, waarop Wieske stond, gebeurde het nu als bij tooverslag, dat een golvende stroom tusschen de aaneengeregen, heete menschenklissen doorvloeide, maar zie!....
In plaats ervan te drinken liepen de verdoemden er naartoe en gingen aan zijnen boord zitten.
- Drink nu toch! zei Wieske.
Maar zijn broos, menschelijk stemmeke ging spoorloos verloren in 't uitbundig gejuich der verdoemde wereld. En nu bogen zich al die millioenen naakte lijven en streelden de oppervlakte van den stroom, die zich somtemets rumpelde of kleine, schitterende blaasjes met een profijtig klankske liet openklokken.
- Drink dan toch, zei Wieske nog eens.
En toen kwam er al opeens geweld in den rustigen stroom, en met een hemelhoog gespat van opbruischende golven en gezang en geklots van neerstortende waterzuilen schoot hij al met eens vooruit, in de verte weg, en terbinst stonden de ongelukkige gierigaards daar nu te huilen en te janken, dat het eindeken ervan weg was. En hun dorst werd nijdiger, want nu brandde hij in 't diepste van hun hijgende borst met het laaiend geweld van een toorts.
Op de plaats, waar de bedding van den zachten stroom had gelegen, stonden daar nu een massa leelijke duivels. Ze keken op de verdoemden neer en lachten hen uit. Lange scherpe tanden kwamen ver uit hunnen bloedrooden en dampenden mond en hun groene oogen wierpen bliksemvormige vonken.
| |
| |
En met gloeiende pijken en zware rieken gingen ze nu de verdoemden nog veel dichter opeendrijven, en hierbij werd zoodanig gevloekt en gezworen, dat Wieske van schrik op zijn vlak stond te schudden en te beven.
Maar juist in den oogenblik, dat Wieske medelijden zou krijgen, zakte hij weer wel honderd uren lager, om weer in een nieuwe afdeeling van de onderwereld aan te landen.
Eén-rood zagen hier de wanden, bloed-rood, zoo, dat Wieske het water uit de oogen leekte, toen hij erop keek. Maar spoedig werd hij aan de kleur gewoon.
Ook nu moest Wieske een heel tijdeke wachten, voor dat de dikke dampgordijnen weggeslierd waren, maar kijk, daar zag hij reeds halveling wat er onder lag.
Van den eenen kant naar den anderen kant lengde ook hier de onafzienbare menschenhoop zich uit. De verblindende naaktheid van al die menschenlijven deed Wieske verwonderd staan, en hij dacht een oogenblikske, dat hij hier zijn Magdalena zou terugvinden. Maar er was geen middel om hier die gezichten te herkennen. Er waren schoone en leelijke. Met millioenen lagen hier de dartele meiskes op den bodem bij de mannen, die vroeger hun booze begeerten met hen hadden botgevierd, en nu stikten in den heeten brand van hun nooit-voldane wulpschheid. De meiskes lagen op den rug, en hielden den mond opengesperd, lijk om zooveel versche lucht mogelijk in te asemen; haar oogen keken zot in de rondte en het gebeurde somtemets, dat ze zoodanig zijdewaarts draaiden, dat er alleenlijk nog wit te zien was. En dat was akelig.
De mannen zaten daar te kijken lijk een hoop dwaze kalvers, en somtemets gebeurde het eens, dat ze de armen naar de meiskes uitstrekten, maar nooit konden
| |
| |
ze naderbij geraken. De hitte, die van de neerliggende meiskes uitging was zoo drukkend als de verstikkende lucht in een wit-gloeienden bakkersoven, en daardoor was 't zake voor de mannen van op een behoorlijken afstand te blijven.
En dat moest juist hun groote pijn wezen, want ze staken hun lange tongen uit en beten erop, dat de bloedbollekes eraf rolden, en er tranen langs hun perkamenten kaken rolden. Ze werden niet voldaan. En de heete meiskes lagen ook de mannen te verwachten en hoopten op verkoeling, maar ze waren gescheiden, voor goed!
Weer tord er daar uit de diepte van de hemelhooge vlammenvendels een hoopke duivels en ze hielden elk een stuk smeltend ijs in de handen. Ze legden het op den buik der meiskes en zie, daar siste en knapte en knetterde het al opeens, lijk of die lichamen daar in een kleinen oogenblik op niets gingen teren. En weer ging een razend lawijd op van den gloeienden bodem, want de onkuischheid zette de afgekoelde ledematen der wulpsche verdoemden weer in brand.
Maar nu stortte Wieske naar beneden, en doordat het zoo verschrikkelijk rap ging, kon hij slechts in een rapke een oogslag werpen op hetgeen er nevens en onder hem voorviel. Hij zag daar nog menschen, die zich sedert lang de tanden hadden kapot gebeten, van den danigen nijd. Hun jeukbeenderen zaten dwars door het magere taaie vel van hun bleek wezen te kijken. En toen kwamen er menschen met dikke buiken, die getuigden, dat ze in hun leven veel te veel gegeten en gedronken hadden. De buiken glommen van vettigheid, en de vlammen sloegen dwars door het vel en gingen daar van binnen de zeer ontwikkelde beuling verteren.
| |
| |
En daar waren er weer andere verdoemden, die met rechtstaande haren en gebalde vuisten zoodanig stonden te vloeken, dat men bescheidenlijk kon hooren, dat ze van bovenmatige gramschap trilden en beefden. Ze zochten langs alle kanten om iets te vinden, waarop ze hun woede zouden koelen, maar het was al verloren gedaan: er was niets. En dat maakte hen dan nog veel woedender en kijk, ze zwaaiden de armen en stampten met de voeten tot de gewrichten kraakten en piepten van het groot geweld.
En weer dook een andere afdeeling op. Hier lagen de verdoemden neer en schenen stillekes te rusten, zoodanig stil, dat Wieske reeds bij zijn eigen zei:
- Dat zijn hier de gelukkigsten onder de ongelukkigen!
Maar pas had hij de gedachte door zijn brein voelen schieten of daar ging een gebommel op en de beul-duiveis waren daar weer. Met wonderbare snelheid sleepten ze een ketting met een zwaren, looden bal vooruit, en hechtten ze aan het rechterbeen der verdoemden. En toen gingen de duivels naar de vlammende muren, namen daar een langen, scherpen, vurigen vendel en begonnen daarmee op den rug van de rustende menschen te roefelen. Ze stonden traag op en wilden een stapke verzetten, maar daar voelden ze den reusachtigen kogel aan het been. En de duivels roefelden voort. Diepe zuchten stegen uit de borstkassen der gestoorde slapers en ze deden hun best om den looden kogel vooruit te trekken. En of ze nu al rap gingen of niet, toch bleef de gloeiende vendel hunnen rug onbarmhartig overstrijken op maat van:
- Te traag!... Te - traag!....
't Begon Wieske te vervelen, want hij had nu om- | |
| |
zeggens een prikkel van oververzadiging bekomen, door 't zicht van al dat lijden. Al opeens bemerkte hij, dat hij nu op zijn hoofd stond in plaats van op zijn voeten. Hij wilde weer recht komen en werkte en sloeg en stampte daarom met armen en beenen, en wrong en wrikkelde al zijn ledematen lijk een omgevallen kever, maar 't bleef allemaal hetzelfde: hij stond op zijn hoofd. Nu viel het hem in, dat het best zou zijn, de oogen dicht te doen, en dat deed hij. In denzelfden oogenblik voelde hij zich weer met een snelle vaart naar beneden storten.
Nu stond hij weer overeind op zijn voeten en overkeek hier nu de ruimte van een hal, die nog wel honderdmaal grooter scheen, dan al de andere hellevakken saam.
- Wat komt gij hier doen? piepte een stemmeke nevens Wieske.
- Een klein, mager ventje, met een ingevallen buik lag daar te midden van een modderpoel, die hem nu eens tot aan den navel, dan weer tot aan de kin reikte. De gele, vette dampende modder lag er te gisten, en somtemets gebeurde het, dat hier of daar een troebele, dikke blaas openplofte, en dan trok het ventje een danig vies gezicht. Hij lag met zijn hoofd omhoog, en keek uit al zijn macht, maar van tijd tot tijd gingen zijn oogen zoodanig aan 't ronddraaien, dat er nog slechts twee witte ballen te zien waren.
- Wat komt gij hier doen?
- Zoeken, zei Wieske. Wie zijt gij?
- Ik? Kent ge me niet?
- Nee, zei Wieske hoofdschuddend.
- Wel, ik heb gedurende heel mijn leven gezongen. Ik heb gezongen voor de anderen, die doorgaans niets
| |
| |
anders kenden, dan trillende vloeken. Ik heb uit mijn grootste pijnen de schoonste liederen gegaard en ze aan de anderen gegeven. Ik ben ten onder gegaan aan het lied.
- Zoo? zei Wieske en hij dacht na.
En terwijl dat Wieske aan 't peinzen was, zag hij daar voor zich een verdoemde op een scherpe, granieten rots zitten. Hij moest zijn uiterste best doen om er niet af te slieren, en zijn brokkelende tanden hadden zich in een groeve vastgezet, en zijn gescheurde vingernagels klauwden en trokken, tot het bloed eronder uit vloeide. En Wieske wilde tot dezen verdoemde een troostwoordeke spreken, maar hij scheen zelfs geen tijd te hebben, om naar hem te luisteren, zoodanig moest hij zich weren om niet van de rots te rollen.
Wieske hoorde nog, hoe aan den voet van de rots een heele hoop vuile padden zaten te kwaken met haar akelig: ‘Koaks, Koaks’ en hij sidderde, want de tegenzin stond hem nu in de keel.
Een eindeke verder hing er een groote kerel met de beide handen aan een balk opgehangen, en iederen keer, dat hij zich wilde in de hoogte slingeren, om met de teenen bovenop den balk te komen, kraakten zijn gewrichten lijk om uit elkaar te schieten. Een massa vurige vliegen zat daar op haar duizend gemakken heele stukken uit zijn gezicht te vreten, en toen de beenderen bloot lagen, groeide het vleesch weer aan, om de vliegen gelegenheid te geven den ongelukkige opnieuw te martelen.
En nu volgde weer een ander beeld van diepste wee en schrijnende ellende. Een arme ongelukkigaard, met lange haren, stond tegen een hooge plank platgedrukt; zijn haren bonden hem vast en een dikke vijfduimer nagel,
| |
| |
die dwars door zijn voorhoofd gedreven was, en van achter door de plank stak, verplichtte hem zich stil te houden. Wieske meende eerst, dat deze man niet meer leed, en daar nog slechts stond als voorbeeld, maar naderhand zag hij, dat de borst op en neer ging.
- Wat staat gij hier te doen? vroeg Wieske.
De man verschoot en gelukte erin met een bovenmenschelijk geweld zijn oogen te openen.
- Ik strijd voor de vrijheid. Dat heb ik overigens gedurende mijn leven ook altijd gedaan.
- Een zonderlinge manier van strijd en. Gestaat daar toch kerkevest aan die plank genageld.
- Juist. Het is de beste manier van strijden. Heel, heel goed. Zoo blijf ik ook het best mijn grondbeginselen getrouw.
- Zoo? zei Wieske, dre er niets van begreep. Dat begrijp ik niet goed. Hoe legt ge dat uit?
- Ik heb gedurende mijn leven altijd gezegd: Vrijheid is niet goed. Vrijheid is dwingelandij. Vrijheid is de volkomenste, maar meest omkleede vorm van dwingelandij. De vrijheid bindt ons. Daarom kiezen we den strijd. Liever den strijd om de vrijheid, dan de vrijheid zelf, die slavernij is.
En met geweld snokte de arme verdoemde zijn hoofd een vingerke vooruit, maar hij moest er niet om denken, zich los te kunnen trekken. De nagel drong nu met den breeden kop in zijn voorhoofd, en langs de bleekgroene huid rolde een stroelke zwart bloed naar beneden.
Wieske ging weg.
Hier lag een stil-smeulend vuurke gezapig te branden, en daarnevens hingen eenige korte eindekes ijzerdraad in een rek. Een aantal meiskes, die in hun leven
| |
| |
zeker zeer lustig geweest waren, en tallooze mannen, die de wijvekes goed-kenden, zaten daar neer en lachten met half-open monden en domme wateroogen. Eenige duivels kwamen in een leelijken schelpwagen uit de hoogte gezweefd, en seffens liep er een groote onrust onder de verdoemden. De duivels stekten de meiskes vast en legden ze een voor een op het vuurke, zoodanig, dat hun achterkaken geroost werden. Er werd hier geweldig-luid geschreeuwd en geroepen, maar er was niets aan te doen.
Nog eens overschouwde Wieske dit achtste en laatste vak van de wreede hel, en nu besefte hij, dat hij zich bij zulke verdoemden bevond, die meer dan een pijn te lijden hebben. Er lagen er hier weer met millioenen en allemaal boetten ze op de vreeselijkste wijze voor hun zonden, die ze binst hun leven bedreven hadden. Met onophoudelijk gewrikkel van naakte armen en beenen, op en neer golven van slappe borsten en holle buiken, vormden de ongelukkigen daar een schouwspel, dat te schrikkelijk was om aan te zien. De oogen der verdoemden draaiden altemets naar alle zijden, hun ongesneden vingernagels krabden heele lappen verzengd vleesch van de beenderen los, en hun pijnlijk-vertrokken monden wasemden een walmenden, dikken stank uit.
- Magdalena is er niet bij! zuchtte Wieske.
Maar heimelijk hoopte hij nog, dat haar een beter lot zou beschoren zijn, dan andere verdoemden. Hij ging verder.
Maar zie, boven zijn hoofd scheurde het schutsel open, dat het boven hem liggende hellevak voor zijn blikken verborg, en een dun groenachtig slangske viel er door. De twee schrandere oogskes glinsterden in den kleinen,
| |
| |
glanzenden kop en keken Wieske aan. En, o wonder, het slangske sprak:
- Kom mee. Ge zult Magdalena seffens zien, maar ge moogt niet toonen, dat ge haar kent of ge zijt verloren.
Wieske voelde zich opgelicht en steeg met de eigenaardige verschijning de hoogte in dwars door de vlammende muren en zolderingen, die hem lijk met grooten tegenzin doorlieten.
Ze doorvlogen in der haast al de vakken van de hooge hel, zagen in 't voorbijjagen nog eens de afgrijselijke pijnen, die daar door de zondaars geleden worden, en toen stonden ze al met eens boven, juist bij den ingang van de vlammende onderwereld.
Een heele troep naakte meiskes was daar bezig met luisteren naar de woorden, wenken en raadgevingen van Satan, die zijn zinnen daar als bulderende en schuifelende kanonschoten tegen de wanden zond. Satan bereidde een Sabbat-dag voor.
Wieske zocht met zijn nieuwsgierige oogen den hoop af en werkelijk ginder ver zag hij zijn Magdalena staan. Ja. Hij zag haar! O, ze was de schoonste van al de meiskes. Nu zou ze zeker ook wel eens omzien. Want ze moest toch voelen, dat Wieske daar was, dat hij in gedachten zich met haar bezig hield, dat hij brandde van verlangen om haar te spreken, om haar in zijn armen te drukken. Kijk, nu had ze hem ook gezien en ze verschoot danig.
Satan gaf nog eenige bevelen, en toen vloog de heele zwerm door de gang en van daar de hoogte in.
- Nu is 't zake Magdalena voor goed te krijgen en haar nooit meer te verlaten! Nooit meer!
| |
| |
Wieske rende haar achterna en deed met de handen een krachtigen greep om haren voet. Zoo zweefde hij met Magdalena een heel tijdje door. Hij zag daar beneden de hemelhooge vlammen uit het sombere, spookachtige helledal opslaan, hij rook nu weer den geur van solfer en pek, en zijn hoofd duizelde, want hij moest zich hier heel zeker reeds op een groote hoogte bevinden. Hij snapte nu de rest van zijn wilskracht saam, en greep nu al vliegend, hooger en hooger, totdat hij erin gelukt was, zijn forsige armen rond Magdalena's heupen te slaan en zich dan met de overtuiging van een bloedzuiger vast te zetten.
Magdalena vertraagde haar vlucht merkelijk, en ze liet den wijvenhoop een heel eind verder voor zich vliegen.
En nu daalde ze opeens!
Wieske voelde een ongemakkelijke kriebeling zijn hart bekruipen en weer klouterde hij met geweldige inspanning een eindje hooger. Maar zie, zie....
Daar stonden ze nu op den bodem, bekeken elkaars schoon naakt lijf, en dan boorden hun blikken in elkaars oogen, die dronken waren van genot. En het duurde een heele wijle voor ze elkaar genoeg bekeken hadden - - - - - - - - - - - - - - - -
Niet ver van de donkere spelonk, waarin slechts de heilige wezens van Wieske en Magdalena eenig licht wierpen lag een schoon, stil, vreedzaam dorp. In 't midden van de deftige, roode daken rechtte zich een donkergrijze kerktoren, en zijn gouden haantje stond daar te blinken in 't speelsche licht van een verheugde zonne. Er luidde een klok in den toren van het kerkske.
Die klok moest heel zeker uit een zeer zuivere spijs
| |
| |
gegoten zijn, want de tonen vielen lijk pure glazen bollekes naar beneden en botsten daar een wijlke tegen de muren en vensters van de stille huizekes, maar als ze dan weer licht genoeg geworden waren, stegen ze in den hooge, recht naar het schoone diepe blauw van den klaren hemeldom.
Het lag hier omendom stil en schoon en in danig zoete verwachting. Een treffelijke zonneschijf zat ginder boven, zonder ophouden van plaats te veranderen, en het docht haar, dat ze nooit schoon genoeg scheen. En nochtans waren haar stralenbundels sedert lang niet meer zoo rein en schitterend geweest als vandaag.
De witgekalkte huizekes lagen daar stom, droomend, heel dicht bijeen; voor de vensterkes, tusschen den bloei van de nederige geraniumpotten keken roze gezichten naar buiten, en kijk al die vroolijke, gezonde gezichten lachten lijk om een heimelijke leute. De rook, die uit de lage kaven gezapig opkronkelde, sloeg leutige slagen met de korte huppelende windenstootjes, en somtemets gebeurde het, dat hij de eerste boekstaven van Wieske's namen schreef. Al de duiven van 't dorp hadden hun nauwe pier verlaten en zaten daar nu op den vorst van de huizen over en weer te babbelen en te wachten.
En het gras rechtte zijn oorkes, en de goudgele boterbloemen keken met kleine verwonderde wezentjes zoo ver als ze maar konden. De boomen zongen; de vinken en de meezen en de musschen zaten daar bij de vlete achter de bevende blaren voorzichtekes te kwetteren, lijk om den klank van hun stem eens te beproeven.
En overal was 't feeste, want zie, de puiten en de padden, de teerikken, de visselkes, de teentrekkers, de lokketissen, de krekels, de mieren, de beke en de grachten,
| |
| |
het maakte zich hier allemaal in der haast gereed om de feest naar behooren mee te vieren.
En toen ze allemaal gereed stonden werd er een rappe zwalm uitgekozen om te gaan zien, waar Wieske Veyt was, en dan viel alles weer in een voorzichtige, halve stilte.
De zwalm stekte vooruit, dwars door de lauwe lucht en 't was met ongeduld, dat hij het blauwe geboomte in de verte bekeek en groen zag worden. Eindelijk hield de vogel stil boven een diepe rotskloof, en daar daalde hij in gestrekte vlucht neerewaards en beschreef zwierige cirkels, die langs om nauwer werden....
Daar scheurde het al opeens in den diepen balg van de aarde, want Magdalena en Wieske waren in de duisternis van de krocht aan 't zweven gegaan. En uit de onpeilbare, dampende aardscheur schoten ze lijk twee engelen uit den hemel te voorschijn.
Hun blanke naaktheid blonk in 't goud van de zonne en hun lange haren, die eerst in zeer schoone weerspannigheid langs den rug krulden, flapperden nu in den wind. Ze hielden elkaar bij de hand en bleven nog een wijle boven den gapenden afgrond, waaruit eenige vuile, dikke solfergulpen en nijdige vlammenvendels hen achterna woeien.
- Nu zijn we voor goed gered. 'k Zie 't, juichte Wieske, en zijn hart sprong in zijn borst van blijdschap op.
- En we zijn saam! Saam voor altijd, zei Magdalena jubelend en terbinst, dat een zachte wind hen lijk in een lichten sluier wikkelde, kwam hun hoofd naderbij, en Wieske lei zijn armen rond haar, en drukte zijn roode lippen op haren schoonen mond.
O!....
In denzelfden oogenblik scheurde het aangenaam in
| |
| |
Wieske's binnenste en een heilige vreugde doorstroomde zijn bevende leden.
En ze loechen saam zelfvoldaan en zweefden nu over de vette velden van het vriendelijke en vruchtbare Vlaanderen. Hier herkende Wieske zijn land: kijk, daar had hij vroeger gespeeld; daar lagen de boomen en de struiken, die hem groetten en zijnen naam vezelden: daar lag de heldere kabbelende beke, waar Wieske visselkes ging vangen, en hij herinnerde zich nog goed, hoe toen de verwonderde oogjes der baarsjes naar hem gluurden en schenen te zeggen:
- Mij niet, Wieske. Mij niet....
Daar stonden de honderdjarige reuzenbeuken, die hij indertijd gekust en gestreeld had. O, het lag hier allemaal nog zoo stil; het was allemaal zoo schoon hetzelfde gebleven, alleen in Wieske's oogen wat kleiner geworden. Kijk, daar stond zijn huizeke waar hij geboren en gestorven was, en Wieske bemerkte dat er een blauwe rook uit de kave oppluimde. Er woonde nu zeker een ander Wieske!....
En zwijgend vlogen ze verder.
Daar lag de vijver, waarin Wieske zich gewasschen had en waar hij het waterwijveke gezien had: daar lag het bosch, waar de zatte wijven gedraaid en gedronken en gedanst hadden tot de zoetige nacht had moeten wijken voor de morgenklaarte.
Daar ze nu rapper vlogen, speelde de wind met een deugddoende frischte alrond hun hoofd en daardoor verdween een profijtige schaamteblos, die Wieske op de wangen gevallen was.
Ze naderden het dorpke.
Nog altijd bimmelde de zoete kerkklok heel voor- | |
| |
zichtig, en nog altijd stegen de tonen omhoog. Maar, doordat heel de natuur nu ons Wieske met zijne Magdalena gezien had, begon zich alles te reppen, te kronkelen, te bewegen.
En zie en hoor!
Lijk op een afgesproken teeken begon het daar beneden allemaal te zingen en te zoemen, te orgelen en te schuifelen, te tieren en te tuiten, dat het eindeke er van weg was.
De klok bimmelde rapper, de beke maakte blaaskes, die dan openklokten, de vinken zetten in met een leutig:
- Dzjeuzeke, dzjeuzeke, dzjeuzeke - wiet! en de musschen waren een beetje verlegen, omdat ze niets anders konden zeggen dan:
Wiet - wiet. Wiet - wiet.
De boomen ruischten en bogen, de rook, die uit de kave zuchtte, sloeg de sierlijkste slingeringen, en de menschen kwamen uit de purpere schaduw van hun lage deuren en keken omhoog.
En daar, aan den teerblauwen gezichtseinder verscheen het naakte paar. De wezens der menschen klaarden op, en een stille lach van voldaanheid, van innig genot, van tevreden-zijn kwam zich op zijn gemak in hun trekken leggen. Het was alsof ze door het zicht van het zwevende paar heel Wieskes geschiedenis kenden en ze tot voorbeeld namen.
En toen Wieske boven de kerk gekomen was, vlogen al de duiven op om hem in een wijden krans te omringen. Hij loech en weende, wierp kushandjes naar beneden en 't was lijk of al die menschen daar onder, van hem een schat ontvangen hadden, want ze vielen op de knieën in 't warme zand en bedankten Wieske.
| |
| |
Maar 't gebeurde nu al met eens, dat de klokketonen voller werden, en in plaats van uit te sterven, hingen ze daar onder Magdalena en Wieske en ze bleven voortklinken. En doordat er maar altijd voort nieuwe bijkwamen, hing er daar op den duur een zuivere muziek, en al met eens schoten die tonen hooger en het zwevende paar steeg mee....
- Biem-boem-bammm...
Wieske bekeek Magdalena, die met betraande oogen neerewaards stond te kijken. De menschen lagen nog in het zand en de vogels tjielpten, maar de klank van hun stem verzwakte. Een oude zwalm wilde nog een tijdeke meevliegen, maar op den duur werden zijn vleugels lijk lamgeslagen en hij viel benedenwaards.
- Biem.... boem.... bammm....
En de klokketonen werden vetter en sterker, ze hoopten zich somtemets opeen en scheurden dan weer ver van elkaar, maar ze hieven Wieske en Magdalena hooger en hooger.
Toen het gelukkige paar in de zonne wilde staren zagen ze dat zij te straf was; dan keken ze elkaar nog eens aan en lijk op een teeken welden uit hun breede borst eenige sobere woorden:
- Gij zijt van mij; ik ben van u! Eeuwig en gelukkig. Kijk in mijn oogen en zie u in mij, want gij zijt in mij. Zoo is het goed. Het is gedaan.... maar het zal zich eeuwig herhalen!
- Biem - boem - bammm!....
En de heerlijkheid waaide rondom hen in den vorm van een teer-witte wolk, die zich onder hen ging leggen en als kussen diende, en deze wolk werd omhooggedreven door de muziek van den klokketoren.
| |
| |
Zoo vlogen Wieske en Magdalena zeven jaren lang, maar dat het zoolang duurde wisten ze niet.
Eindelijk hielden ze stil voor een reusachtige gouden poort, die vanzelf open sprong en Wieske en Magdalena inzwolg. Duizenden engelkes vlogen lijk zooveel watten wolkskes boven ons schoon paar, en ze juichten uit volle keel en volle borst:
- Daar komen ze aan, de diep-beproefden, die door het lange lijden gelouterd zijn. Zij, wier leven door een vuile poel moest gaan, maar zuiver bleef. Zij, wier leven één zoeken was. Zij zullen zalig zijn. Kom hier en volg onze vlucht. Vlieg mee met ons en baadt u in het reinigende, heerlijke licht, dat de zonne ons zendt.
En zoo jubelden de engelen door en toonden den weg. Goud blonk rondom hen, en 't purper lag onder hun voeten als een zacht tapijt. En nu daalden Wieske en Magdalena neer, en ze gingen te voet langs de paden, die met de teerste rozen bestrooid waren en de lanen, waar een heerlijke geur in de rondte waaide.
De bane liep door een uitgestrekten hof. Hier spoten hemelhooge fonteinen, die in het neervallen ruischten, en de stralen der zonne deden breken. Uit de gouden hoogte druppelde zoete muziek; het was lijk of men daar een overvloed van edele metalen bollekes tegen het zuiverste kristal deed botsen. Twee roten met de schoonste engelkens stonden langs den zoom van de bane opgesteld en wachtten tot Wieske met Magdalena zou voorbij komen, en toen ze ginder in de verte een dansend schreefke zagen naderen riepen al die engelkens:
- Daar is Wieske. Daar is Magdalena.
En het paarke groette de engelen-wezentjes vriendelijk. Terbinst, dat de hemelsche muziek nog altijd voort
| |
| |
milde en zoet neerewaards druppelde, en dat de engelkens toejuichten, waar Wieske voorbijging, terbinst, dat het gewelf van den hemel hier schitterde met de zachtste kleuren, terbinst, dat alles hier om prijs feestvierde gingen Wieske en Magdalena een heuvel op. Hier lagen de teer-roode rozen verspreid op een dikte van twee vuisten en tot aan de enkels zakten hun voeten er in.
En daar stond nu het kasteel, dat Wieske en Magdalena zouden bewonen. De engelkes bleven achter.
Wieske voerde zijn meiske heel voorzichtig en met kloppend hart naar een blauw-satijnen rustbed, onder een bleek-groenen blarenkoepel en daarop gingen ze liggen.
Ze aanschouwden samen den schoonen hemel.
Hij sloot Magdalena in zijn armen en was zalig.
Alzoo is Wieske Veyt ten hemel gevaren, sedertdien verblijft hij daar en zoo zal dat nu eeuwig zijn.
EINDE.
|
|