| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
reis rondom de wereld van een vetgemest zwijn. na een dankhymne neemt wieske bezit van een jong paterlijf, waardoor het hem gelukt een oogske in 't kloosterleven te werpen. magdalena zit gevangen. een geit sticht brand. wieske geeft het zoeken niet op, integendeel.
En toen die afgrijselijke aardbeving een einde had genomen ging ons Wieske weer verder.
Hij liep tusschen de twee roten dikke beuken, die de lange blonde bane afzoomden en het scheen hem toe of er aan zijn weg nooit een einde zou komen. En dat kwam hierbij: vroeger kon hij geen voetje verzetten of de vriendelijke vogels vlogen hem met geheele zwermen achterna, en de boomen sloegen met nijdig geweld in elkaars getak om hem het beleefdst te kunnen groeten.
Maar tegenwoordig liep hij in 't veld lijk een wildvreemde. Somtemets gebeurde het nog eens, dat een vinke of een meezeke hem in 't oog hielden en volgden, maar ze hadden den moed niet meer een liedje voor hem te schuifelen. En daarbij hij liep nu meest 's nachts in de wereld. Hij die zoo van de zonne gehouden had, hij die in het begin van zijn tweede leven zoo met de zonne meeleefde, hij was nu een sombere nachtwandelaar geworden. Hij schuwde het licht.
En hij besloot nog eens met opeengedrukte tanden en vlammende oogen, Magdalena op te zoeken. Van nu af zou al zijn streven alleenlijk haar gelden. En hij zag het nu heel goed: men had hem listige en vele netten gespannen, en in éen was hij toch ingeloopen. Maar hij
| |
| |
vergaf het zichzelf. Hij wist, dat hij gehandeld had lijk iedere menschelijke zwakkeling, maar dat was ook misschien niet heelegansch zijn schuld. Hij had zich laten verleiden door de meidekes en de druivelaars, maar ach, wie, wie onder de menschen kon eraan weerstaan.
En dan de leugen, de reusachtige, almachtige leugen. Ze had voor hem gedanst in den maneschijn, met roze bloote voetjes, die trippelden als de reine pootjes van een onschuldige tortelduif. De leugen had hem nagefloten met de stem van een sluwe, onweerstaanbare sirene; de leugen had zijne dorsten gelaafd met hemelschen dauw, die in zijn mond had gesmaakt als nectar. De leugen had hem begeleid door het leven; zij was hem de baas geweest. Ze had hem toegeschenen als een jonge, maagdelijke prinses, die voor het eerst de uitgestrektheid harer tuinen gaat verkennen. Wieske had met haar onder de cypressen van die tuinen gerust, hij had met haar gewandeld langs de geurende amandeldreven en langs de bedwelmende reseda-parken. De leugen had hem gesmukt met jonquillen en narcissen, met amaranten en viooltjes en zij was voor hem meer dan een zuster, meer dan een geliefde geworden. O, de leugen was zoo zoet.
Maar nu zwoer hij, zich niet meer met deze dochter van bloedschendige verkeeringen af te geven; nu moest hij Magdalena vinden.
- Al zat ze in d'helle; 'k moet ze vinden! zei hij, en zijn vuisten werden een koppel dikke hamers.
En hij herinnerde zich nu nog eens, hoe men zijnen schoonen persoon destijds uit het rijk van saters en nimfen buitengestampt had; hij was er blij om. Want daar stond er ook niets anders te doen: genieten, altijd voort genieten: druivelaars en vleesch. En kijk, het
| |
| |
was met neergesnokte mondhoeken en gestropte lippen, dat hij zijn bane haastiglijk afstapte.
En waar ginder in 't verre Westen nog het bloedig oog van de zonne hing, daar rees boven de kimme een groene cirkel. Wieske keek de verschijning verwonderd aan, en 't was hem lijk of die groene plek rond werd en of ze regelmatig omwentelde. En de groene bol steeg, terwijl de zonne steeds daalde en haar rood bij heele geuten naar beneden liet vallen. Maar de groene bal kwam voor haar zitten en daardoor was 't gedaan met de zonne. Wieske keek zich de oogen uit zijn hoofd. Hij zag, dat die bal verdeeld was in landen en streken, en 't kwam in hem op, dat daar een beeld van den wereldbol voor hem hing. En 't was waar ook.
De bal hing daar nu gezapig, lijk voor zijn eigen leute om en om te draaien en als dat al een heel wijlke geduurd had, zag Wieske bovenop den noordelijken pool een zwijn verschijnen. Het was een danig roode, vetgemeste beest, en uit de schoonheid van het dier, kon Wieske opmaken, dat het binst zijn leven heel zeker geen eten tekort gekregen had.
En binst dat ons Wieske nog maar altijd voort met verwonderde oogen stond te kijken, begon het zwijn te loopen. Na eenige profijtige, voorzichtige sprongskes ging het rapper en nu draafde het door met de snelheid van een middelmatig renpaard.
- 'k Heb nog nooit een zwijn gezien, dat zoo zeker is van zijn eigen dacht Wieske, en waarlijk 't was wonder om te zien, want geen enkelen keer twijfelde het dier aan de bane; het kende ze van buiten.
Toen het vetgemeste dier nu alreeds een vierde van
| |
| |
den wereldbol afgetrapt had, zag Wieske boven den wentelenden bol een vrouw verschijnen. Ze was naakt en schoon, en Wieske meende ze te kennen. Ze was lang van gestalte, had haar ragfijne, blonde haren, hoogopgewrongen en droeg een teer-groen masker. Ze keek met een spottenden lach uit de lucht op den draaienden bal, strekte de schoone vleescharmen verre voor haar hoofd vooruit, stekte dan lijk een geoefende duiker al door de lucht en vloog recht op het koersende zwijn af. In den volgenden oogenblik zat de beeldschoone vrouw op den rug van het roze dier, en ze hield de blinkend-roode leidsels in de hand en snokte eraan.
En met een duizelingwekkende snelheid, die men van een vet zwijn nooit zou durven verwachten, vloog het eigenaardige koppel tusschen de polen door en het ging alover de landen, die daar op den aardbol lagen te pronken, en de schoone bloote vrouw sloeg met een naaldfijn zweepke en neep met de roze hielen in de vette lenden.
En het zwijn liep langsom rapper.
- 't Kent goed de bane, zei Wieske.
En nu sloeg de beest zoodanig met haar schoenen, dat er altemets lange, groene en blauwe en roode vlammen uitsprongen. En opeens wipte het schoone wijf van den rug, stond midden in de schoone wereld en zwaaide met de armen. En lijk van achter een doekske kwamen nu ontelbare gezichten naar haar kijken. Ze greep in de rondte en snapte wel honderd gezichten vast. En al die menschenmuilen hingen daar omhoog in de lucht, lijk aan een draad vastgeknoopt, en het bloote wijf loech ze allemaal vierkant uit.
| |
| |
En niettegenstaande de gensters standvastig van onder de haastige zwijnspooten wegsprongen, vloog het nog altijd met verwoede vaart tusschen de polen van den aardbal door. 't Was zonder rust of duur.
- 't Zijn de appetijtelijke wijven, die meester zijn in de wereld, zei Wieske.
De aardbol zakte met de zonne neerewaards en verdween achter de deinende horizontlijn. Het bloote wijf ging op in een grijzen smoor, maar terbinst zat ze nog altijd op haar naarstig zwijn en met innige overtuiging snokte ze aan de roode leidsels en dreef de zachtheid van haar roze hielen in 't buikvleesch van het jagende dier.
- Ze zijn weg, zei Wieske, 'k ben er blij omme.
En inderdaad: hij zoop een goede zeupe van de frissche avendlucht, liet zijn borst eens open en toe gaan en keek met vranke oogen in den blauwen hemel.
De zonne zonk en alom waaiden frissche en zoete geuren; het hooi lag daar, bezijds de bane in hoopen opeengestapeld en droogde in de overgebleven zoelte. Wieske ging voorbij gewitte gevels van de stille boerendoeningen. Ginder, langs de lage daken, vingerde een druivelaar naar omhoog en Wieske moest erom lachen. Hier en ginder schoot er een duif uit 't geluchte en nadat ze zich op haar gemak een beetje had zitten pluizen, stapte ze door 't hol van haar wachtende pier. Voor de boerenhoven lagen malsche boomgaarden, en daar, aan de takken van de goedzakkige boomen hingen de rijke vruchten te rijpen; ze waren zwaar en ze waren vol, rood en geel, spannend en blozend van overvloedig sap. Eindeloos-ver strekten zich de malsche groene velden uit en hun deftige loovers bewogen voorzichtig onder de streeling van een zoele bries. Er klon- | |
| |
ken vette tonen door 't geluchte en alover de landouwen; gezonde meiskes en gezonde jongens zongen in de verte en de vogels floten mee en raasden en zeeverden en ze deden hun uiterste best om mate te houden.
De jongens voelden hun bloed door hun lichaam gulpen en de meiskes ademden diep en, lijk de rijke vruchten, bloosden ze van de volte der spannende ledematen. En Wieske zag het wel: hier was het gezond spel, gezonde leute en gezond leven. Hork! 't Leven zong, zong uit van groote, deugdelijke frischte. Het leven zong wild, en 't wilde zich verheffen, hoog, hooger-op, maar dunne nevels rezen traag op boven de velden.
- Had ik geweten, dat 't hier zoo schoon was! riep Wieske uit en hij snoof lijk een half-verstikte zeehond. Want hij wilde van de gezonde lucht genieten; hij zou 't misschien niet lang meer kunnen.
Hij stapte verder en kijk!
Na een plotse zwenking lag ginder voor hem een blauwe horizon. Rechts van de lange, zandige bane, onder de purper-roode schaduw van de laatdunkende preutsche populieren stond het massale klooster, dat zooveel schaduwen op de omringende landschappen wierp. Bonkig torende het op en vormde een zwarten klomp tusschen den staal-blauwen hemel en de vette, doomende aarde. Knotsig bultten de arduinen brokken uit en de torens blokten omhoog en versomberden den lach van de stralende streek door hun onmetelijke regelmatigheid. Hooge koepels welfden hun geweldige ruggen en lagen neergesmeten, gebroken, tusschen de blauwe steenmassas; als geknakte reuzen knielden ze neer en lagen met hun aangezicht omlaag. Enkele in lood-gevatte ruiten flitsten en speelden met oranje lichtkladden, die ze
| |
| |
verreweg wierpen, lijk of ze bevreesd waren voor al die schoonheid en kleur. De vensterkes zaten daar omhoog, heel zedig, in de prachtige wereld te kijken, maar ze werden met schaduw besmeten door de vooruitspringende bogen van de blauwe, brokkelende steenen.
Wieske stond rechtover het klooster en bezag het met den blik en de wezenuitdrukking van iemand, die de oplossing van een moeilijk raadsel zoekt. Het was de wensch van zijn hart daar eens binnen te geraken om dat leven eens te zien. Dat was aardig en schoon en geheimenisvol.
Van uit het binnenste van 't reusachtige klooster drongen de vermengelde, klagende stemmen der zingende paters naar buiten. Ze zongen. 't Waren lijk kreten en piepende zuchten uit den hollen buik van een zieltogend zeemonster. Op langzame, zagende wijze, nu en dan een beetje, wrongen de tonen zich tusschen de vierkante steenen uit en dwarrelden op in den blauwen hemel. Blauwer en blauwer werd de kleur van het klooster, dat zich lijk verroerde in 't vallen van den schoonen avond. In de hoeken en achter de torens werd het donkerblauw en purper, het flitste met licht en 't was geelbeklad op de toppen der torens en de gladde ruggen van de neergesmeten reuzenkoepels.
En buiten. Buiten zongen de meiskes en de jongens maar altijd voort en hun dansen en hun liedekes werden langs om lustiger. Wieske stond nog altijd te kijken en wenschte zich achter de dikte van de blauw-arduinen muren, maar 't was niet noodig.
- Och Heere, 'k zie al wat er gebeurt! zei hij.
En kijk, daarbinnen zat de hoop zingende paters, gehuid in hun zware, donker-bruine pij, neergeknield, en
| |
| |
het hoofd deemoedig neerewaards gebogen, lijk gereed om den doodsklop te krijgen. Ze zongen!.... Eenige ronde koppen lichtten in de triestige deemstering van de weergalmende kapel, en een luttel rood zonnelicht viel boven op hen en ging langs hun gladde kletskoppen spelen. In den rechterhoek, nevens een dikken, blauwen pijler, zat een pater op zijn ééne knie, en zong niet mee. Dwars door de klagende stemmen der paters, luisterde hij naar 't leutig lied van de zonnige, joelende jeugd, die daarbuiten aan 't gichelen was.
En hij vond het overdanig schoon en leerzaam.
De gespannen pezen van zijn gebogen knie waren pijnlijk geplooid en hij wilde opstaan, maar de pijn zinderde met de snelheid van een loopend vuurke alover zijn lijf, en 't was lijk of er ievers een groot gewicht boven zijn schouders hing.
De laatste armtierige, magere tonen van de avondhymne waren bezig met tegen de wanden der kapel uit te rochelen en deze liep leeg.
Traag en voorzichtig stapten de paters over den vierkanten, somberen koer en zochten hun cel op. Rammelend klonken de voetstappen langs de krakende trap en weergalmend sloeg het lawaai langs de bleeke, bloote wanden van de lange, rechte gang. Somtemets gebeurde het, dat een schaduw langs de witte kalk wegkroop, 't was lijk een ongezellig spook, dat op de vlucht sloeg. De jonge pater draaide de knop der deur en ging in zijn cel. Vier witte wanden stonden dreigend omhoog en schenen elkaar te willen naderen en de cel nog nauwer te maken. Aan den triestigen linkermuur hing de gekruiste Heiland, en daarnevens een heilig hart, waaruit gele vlammen oplaaiden. Een mank ros kachelke
| |
| |
stond daar met open, gapenden muil, en doordat het alreeds lang geleden was, dat het gevoed werd, was het vuil en dik van de roest. Een profijtig, vierkant vensterke wilde zich met alle geweld te weer stellen egen het late zonnelicht, maar 't was al verloren gedaan: de wereld lag daar beneden te lachen onder de stralen van de zonne.
De pater bleef een oogenblik in het midden der kamer staan, rekte zich in zijn schoone, volle lengte uit, wreef met de hand over het breede voorhoofd en sloot de oogen voor het sappig avondlicht. Hij was aan diepe duisternis gewend. Allengerhand kon hij het avendrood verdragen, want de stralen waren in 't geheel niet geweldig meer. Eindelijk rustte hij aan 't luttel vensterke en keek tusschen de lange blonde wimpers naar de oranje, purpere en donkerroode kleurenbundels, die ginder in de verte gezapig ineenklonterden en wegsmolten.
Wieske zag den jongen pater staan en was benieuwd om te weten wat er zou gebeuren. En kijk, nevens hem, uit de vuile goorgracht kroop een lichtend schreefke omhoog en 't verzette zich met snokskes en soms schoof het twee meter ver en naderde dan weer. Wieske stond verwonderd naar het gloeiend salamanderke te kijken, maar 't zat niet lang stille. En al opeens gebeurde het, dat het vurig dingske kriebelend langs zijn billen opkroop, alover zijn borst rende, en dan weer langs zijn rug naar beneden schoof.
- Wat zou dat zijn?.... Hé.... dat is aardig, zei Wieske.
En binst dat hij nog stond na te denken om wat de salamander bij hem kwam doen, voelde hij lijk, dat zijn omhulsel wegging. Er was bijkans geen zwaarte meer
| |
| |
te bespeuren, en toen hij een been verzette om éen klein stapke te doen, stond hij wel honderd meter ver nevens een gele stroomijt. Zijn lijf was weg en Wieske meende, dat hij op dit oogenblik weer zou kunnen naar de zonne vliegen. En van achter zijn stroomijt keek hij weer naar de vensters van 't klooster. Terbinst dat hij medelijden begon te voelen met den schoonen, verlangenden pater, gebeurde het, dat hij zich voelde opgaan in een nevel-vendelke. Hij steeg langzamerhand tot op een kleine hoogte, wentelde eenige keeren om, voelde zijn lijf lichter en lichter worden, en toen er daar opeens een windstootje uit de verte kwam aangebold, was hij mee.
Hij vloog hooger en hooger, langs de bonkige arduinbrokken van 't groote klooster weg, botste nu en dan eens tegen een hoeksteen, maar eindelijk werd zijn zwevend lichaam met een rooden zonnestraal in de cel van den jongen pater neergespietst. Wieske stond in de kamer achter den pater en hij voelde, dat hij niet meer bestond, dat hij minder en minder werd, 't was geen nevel meer, 't was geen zucht meer, 't was geen damp meer, zelfs niet een dun, armtierig asemke. Wieske verzwond volledig en op den duur voelde hij duidelijk, dat heel zijn lijf zich opgelost had; 't was weg, verdwenen, wie weet waar naartoe?
En in den volgenden oogenblik voelde hij weer een klein ikje ontstaan, het drong in de ziel van den pater. Het begon heel traag en voorzichtig, maar spoedig ging het overtuigd en rap, en terbinst, dat de gouden schijf daalde en bloedrood werd, terbinst, dat ze druppelde en brokkelde, wentelde en klonterde in geweldig-schoone kleuren, zat Wieske, heelegansch opgelost in het lichaam van den jongen pater.
| |
| |
- Ik ben hier nu baas! 't Zal nu niet moeilijk meer zijn een kijkske te slaan in den buik van 't klooster.
Hij was tevreden want nu zou hij zelfs de kleinste, de innerlijkste gewaarwordingen kunnen meevoelen. De pateroogen keek nog altijd naar buiten.
Breede, dikke, lichtkladden vielen op hem en op het vierkante vensterke, en ze joegen de donkerblauwe schaduwen van de ruige arduinsteenen weg; het was hem, lijk of hij de zonnestofkes door het ruim hoorde jagen, met een geroep en gebrul van een stervende. Hij zag den bloedigen bal treurend zinken en 't geluchte vechten tegen den komenden, geheimzinnigen nacht. De natuur scheen verschrikt, verrast, verwonderd over de moedige slagvaardigheid der duisternissen. En de pater had ook schrik voor den komenden nacht.
En al opeens, tusschen die groote plechtige stilte van den vreedzamen avend klonk uit de diepte van het vredige bosch een zoete, éenvormige toon uit een harmonika. Dat was heerlijk en hemelsch. De arduinsteenen van 't klooster trokken hun bulten in en wilden zacht zijn te midden van zooveel zachtheid. Ze lieten den toon zweven en duren, zoo lang hij wilde, maar al opeens volgden vele andere tonen en ze vlochten zich tot een hupsch liedeke. Ze werden zoo zeemzoet uit de harmonika gezogen, ze dansten en deinden zoo liefelijk op den vallenden avend, dat de pater ze meende te zien.
In heele zwermen kwam nu het jonge volk uit de bosschen gestormd, en hun kleeren wapperden en sloegen zich rond de beenen en de leute steeg in breede gulpen ten blauwen hemel. Wieske hoorde al die brave leute, hij hoorde ze door de ooren van den pater, en hij ging het lustig-opbruischend lied vergelijken met de
| |
| |
hymne van daareven in de duistere kapel. En nu kwam het hem voor, dat elke van die zingende broederstemmen een hulpschreeuw geweest was.
Nog éen enkel klein, bloedrood schilfertje zat boven den horizon. In de verte zeemden de zachte, wevende harmonikatonen lijze verder. En nu kon de pater zich niet meer inhouden; hij keek uit het strenge vensterke langs de hobbelige muren en zag onder zich de malsche, vette aarde. Een boogscheut verder stond weer een blauw, arduinen klooster, maar het was nog slechts onduidelijk te zien, doordat de vormen zich tusschen de plooien van den avendmantel begonnen te verliezen.
En ons Wieske werd nu al ineens geplaagd door een priemende vraag. Hij dacht om de vrouw met het uitgebrande rechteroog, en 't viel hem in, dat ze misschien wel in een klooster zou te vinden zijn. En daarom begon hij zijn wil te versterken; hij kreeg de overhand in het ik van den pater en na eenige oogenblikken, was het Wieske, die aan het venster stond en keek naar de hartelijke streelingen van twee verliefden. De pater verdween.
Wieske hoorde nog eventjes zuchten en verlangende zinnen stamelen en 't docht hem, dat de jonge pater zich, daar beneden, in 't gedrang van een joelenden hoop meiskes en jongens moest bevinden.
- Ik ben 't. Ikke, Wieske Veyt. Héhéhéhéhé, zei hij, en hij kon zich niet inhouden van lachen. Hij bekeek zich van hoofd tot de voeten en zag de bruine pij over zijn lijf hangen; hij stroopte de mouwen een eindeke op en snoerde de gespen aan zijn voeten wat dichter. Hij liet nu ook zijn blik in de deemsterende verte rusten en met kleine tusschenpoozen zette hij zijn onderzoek voort.
| |
| |
De zonne zat nu onder den einder, maar ze gaf hier en daar nog een beetje klaarte op de watte van een profijtig wolkenvendelke, dat daar ievers verloren hing, zonder te weten waar naar toe. En ginder, voor een belichte plek van den hoogen hemel richtten zich de geweldige lijnen van het tweede klooster tegen den hemel op. Wieske bekeek het reusachtige, het oneindige gebouw en doordat een danig sterk verlangen in hem was, werd hij uit de cel gedreven en daalde hij, zooals hij gekomen was als een wolk langs de ruige arduinblokken naar beneden.
- 'k Ga er rechte naartoe. Zoo'n gebouw. De helft van de wereld kan erin, zei hij.
Hij stapte weg langs de blonde bane, en hoe schoon de dag ook geweest was, toch docht het Wieske dat geheel de natuur af was. De beken en de vijvers lagen daar stil, zonder een enkel rumpelingske te slapen, de vogels zwegen en 't was raar, als men hier en daar eens een armtierig lawijdje hoorde. Af en toe zeemde een nachtegaal eenige korte stootjes, maar het kwam tot geen lied.
Als een oude, bonkige burcht torende daar het andere klooster op; het keek met honderden ruiten langs beide zijden van den groenen heuvel, waarop het gebouwd was. Als een grillige slang slingerde de smalle rivier rond het blauwe gebouw, en ze woelde in de oude muren en het schuimde in de holten waarin het water klotste en broebbelde. De avend viel en aan de westerkim zat nog éen roode plek. De atmosfeer was zwanger en zwaar en lusteloos, moe en mat, als een dartel meiske, dat een stuk in den morgend nevens een ouden heer gelachen en gelodderd heeft.
| |
| |
Wieske bleef staan, leunde tegen de effene schorse van een honderdjarigen beuk en keek naar het klooster. Hier en ginder schoot achter de vensterkes een profijtig lampken in brand en eindelijk zaten daar wel honderd ruitenoogen te knippen en te flikkeren en aanmoedigend te lachen. Wieske zag het en dacht na. Magdalena!.... Hij zwoer haar onverpoosd te zoeken. Hij snapte zijn pij ineen en ging naar 't klooster.
Boven het donkere gebouw pinkte lijk voor haar eigen leute een enkele klare ster. Het lange, breede kleed der dichte duisternis ontrolde zich met een onverbiddelijke snelheid en het dook de grootschheid van dezen plechtigen avend. En Wieske voelde lijk aan 't achterblijven van zijnen asem, dat er weer iets zonderlings ging gebeuren.
En hij stond op, stak de armen in de hoogte, voelde zich al opeens lijk door enkelen gedragen, en 't was met klare tranen in de oogen, dat hij riep:
- Magdalena, ik heb u lief!....
De woorden sloegen als heete vlammen rond de boomen, lengden zich uit en botsten een keer of twee tegen de uitbuitende arduinblokken, maar 't was er al mee. Wieske wachtte en meende, dat bij het uitsterven van zijn woorden de zware muren vaneen zouden springen maar ze dreven alleen hun grondvesten nog dieper in den zachten schoot der aarde.
Lijk een hemelhooge sterke muur stond de poort van het klooster op, en haar ijzeren beslag blonk nog met een luttelen schijn. Het vierkante getraliede vensterke schoof open en een koppel glinsterende oogballen loerden tusschen de gevlochten ijzerdraadjes. En meteen hoorde Wieske een geweldig kraken van de poort, die pijnlijk in haar zware hengsels draaide. Het opengaan der poort
| |
| |
was een gebeurtenis, sedert jaren hadden de hengsels niet meer gekraakt.
Met een vreeselijken donderenden dreun sloeg de poort weer toe, en wel duizend keeren werd de akelige knal herhaald, want hij botste van den eenen zwarten muur tegen den anderen zwarten muur.
Wieske stond daar nu in den donker te kijken; de éenige ster was verdwenen. Een hoog gewelf boog zich boven ons Wieske's hoofd. En ginder, éenige stappen verder, leidde een lange trap naar boven. Wieske betord de trappen. Een oneindige gang lengde zich voor hem uit en overal zaten kleine lage deurkes.
En nu gebeurde iets wonderbaars.
Een sterk-geschofte, gehoornde geit kwam tenden de gang afgeloopen, recht op Wieske toe. Hij stond stom en stil. De geit had klabbetterende hoefijzers aan en ze droeg een blinkenden gouden bril, maar doordat de glazen bezweet waren, keek ze erboven. En terbinst dat ze liep, kletterden de losse hoefijzers in rappen kadansslag tegen het bruine zeil van den plankenvloer en de holle slagen weergalmden door de gang. De geit bleef staan, zag Wieske verwonderd aan, en wreef met een rooden zakdoek over de bedoomde brilglazen. Ze bond den zakdoek weer om den rechterpoot en haar lippen trokken op. Nu brandde een lampke boven Wieske's hoofd, en zijn schaduw kroop tegen den muur op, en de purpere plekken dansten over en weer op de bleekheid van den armtierigen kalkmuur. De geit had geen schaduw.
- Dat zijt Gij, zei zee en wees naar de dansende gedaante op den wand.
- Dat is niet waar: dat is mijn schaduw, zei Wieske; maar waar is d'uwe?
| |
| |
- Ik heb er geen, en ze loech zich bijkans krom.
Wieske en de geit gingen samen voorbij de cellen. Er werd gelachen en gezucht, gefluisterd en gescholden en geklaagd. Met een eigenaardige, schrille stem noemde de geit al de nummers van de cellen op, en eindelijk bleef ze staan en zei:
- Negen en dertig; 't Is hier.
- Hoe is 't hier. Wat is er hier? zei Wieske.
- Gebaar u geen simpelaar. Ga maar binnen.
Wieske had bijkans vergeten, dat hij zocht, en nu sprong al met eens de gedachte in hem los, dat Magdalena zich hier zou kunnen bevinden. Maar in den volgenden oogenblik liet hij die hoop weer varen, want hij begon er zeker van te worden, dat de geit met hem den spot dreef.
Deze nam met een spottenden grijnslach haren bril af en veegde met overtuiging over de glazen. Binnen in de cel werd er nu gekreund en gesteend, en Wieske werd aangegrepen door een ijzige vrees, want de zure, schuifelende hulpkreten herhaalden zich, ongezellig klinkend, langs de wanden van de sombere gang en stierven weg in een akelig gezucht en gerochel. Met den harden gehoornden kop stiet de geit tegen de lage deur en lang duurde het niet of deze week onder 't aanhoudend gebeuk. De houtsplinters sprongen verre in de rondte.
Daar, achter de ijzeren staven van een stinkende, enge, vuile kooi zat zij: Magdalena!....
De geit plofte de deur toe en de rammelende slag der klabetterende hoefijzers sloeg langs de witte muren der enge cel.
Op haar bloote knieën zat Magdalena op den vui- | |
| |
len, hobbeligen plankenvloer en daar bad ze. Ze merkte Wieske niet eens op.
- Zuster, fluisterde hij, maar ze hoorde het niet en bleef in de diepte van haar welgemeend gebed verzonken. En binst de oogenblikken, dat ze voortbad overzag hij nog eens, in der haast, de lange kromme bane, die hij reeds afgelegd had, om tot hier te geraken, en met een trillende stem, die tegen de wanden beukte, riep, schreeuwde hij tot haar:
- Magdalena! Magdalena!!!.... Ik ben gekomen uit d'ellendige wereld, waar menschen verzinken in zeeën van wee. Ik voel behoefte aan u. Ik aanbid u. Magdalena. Ik wil den zoom van uw bevuild kleed komen kussen: laat me naderen tot u. Laat me. Magdalena. Sta op en kom met mij mee...
En de woorden zongen en herzongen.
- Het is nacht en misschien koud.
- Het vuur van mijn hart zal u warmen. Kom, Magdalena, sta op en ga mee...
- Ik kan niet.
- Laat me u naderen. Laat me.
- Ge kunt me niet bereiken. Men houdt mij gevangen in een stalen pantser.
- Ik zal het pantser doen bezwijken. Ik zal de staven breken.
Wieske werd rood, en zijn oogen sloegen vuur.
- Ik zal die staven breken, en hij lei er de hand aan.
- Ze zijn zoo koud als ijs, zei hij.
- Ik ben heelegansch koud, antwoordde Magdalena.
- Dat is niet waar, kàn niet waar zijn!
- Ik ben ijs, omdat ik voel, dat de redding voor
| |
| |
ons nog niet gekomen is. Ik weet, dat ge me nog niet kunt bereiken.
- Ik wil alles doen.
- Ge hebt dat gedaan. Ge hebt 't leven uit mij weggezogen en daarvoor zult ge nog boeten. Ge zijt sterk geworden te mijnen koste. En voor mijn zwakte moet ik ook een bedevaart doen.
- Waarheen leidt Uw weg?
- Dat weet ik nog niet...
- Nu, nu wil ik de staven breken!
- Dat is niet genoeg.
Wieske's ontvleesde vingers lagen weer lijk roofvogelkrallen rond de ijzeren staven; hij schudde uit al zijn macht, maar ze bewogen niet. Hij zag Magdalena aan en bemerkte strepen in haar somber, triestig wezen. Striemende geeselingen hadden het vreeselijk geschonden en de bloedige kerven liepen van de eene wang naar de andere.
- Men heeft u geslagen, zuster.
- Ik was zoo zwak. Ik kon me niet meer verdedigen, zei Magdalena en haar hoofd zonk neer op haar welvende borst.
Een looden stilte woog op de enge cel en Wieske meende, dat de wanden van elkaar zouden springen. Een hevig verlangen om Magdalena te naderen greep hem vast en stekte en slingerde hem met ongemeen geweld tegen het pantser. Daar hing hij te kijken met uitpuilende oogen; 't was lijk een gevangen vogel, die de vrijheid terugwil, al kostte het hem zijn leven.
De akelige kleppering van de hoefijzers sloeg door de gang en de geit stormde in de cel en grijnslachte. Nadat ze gedurende een lange wijl met de oogen had staan
| |
| |
knippen begon ze lijk zot haar hoefijzers tegen de stalen staven te kletsen, en eindelijk begaf het pantser. Groene vlammen sprongen in een rapke op Magdalena's kleed en het begon te branden. Wieske sprong tusschen de staven en in een oogwenk stond hij bij de vlammende zuster en wilde het vuur uitdooven, maar het gelukte hem niet.
En de geit stond te wachten en loech en zeeverde en beval lijk een officier, die lam-zat is.
Maar de vlammen namen altijd voort toe, en ze lekten met leutige knettering langs het lijf van Magdalena, en er woei algauw een stank van verschroeide haren in de rondte. Wieske wierp zich tegen de brandende zuster aan, en hij kuste haar den mond en het voorhoofd en de bloedige strepen op de verwonde wangen. 't Was wreed om te zien. Magdalena schreeuwde tot de muren ervan daverden, en met een bovenmenschelijke krachtinspanning gelukte het haar, zich aan Wieske's omarming te onttrekken. Hij, hij was gered.
Hij sprong alover de rookende trappen en stond buiten in de frischte van den schoonen nacht, zonder dat hij eigenlijk goed wist, hoe alles nu vandaag gebeurd was. Maar tijd tot denken had hij niet.
Magdalena lag midden in de groeiende vlammen en wrong haar lichaam krampachtig over en weer, en eindelijk lag ze neer bij de deur der cel. Lijk een roostende vioolsnaar draaide en wentelde ze zich; ze klampte zich vast aan den post en wrikkelde de leden, want de ijselijkste pijnen verscheurden haar bonzend hart. Rauwe kreten galmden bij de vlete door de lange gang en stierven daar weg langs de bleeke muren. En altijd voort lag de arme Magdalena zich om te smijten en te wen- | |
| |
telen. De geit stond terbinst gezapig te lachen, en ze schoof haren bril omhoog om goed te zien.
De deur brandde. De vlammen knetterden en knapten langs het zeil weg, en de lichamen van de zusters rolden over den plankenvloer. Hun leden smolten in de vreeselijke hitte en na eenige oogenblikken branden, teerde hun lichaam op lijk een kelderslak, die vol zout zit.
Het rookende vleesch siste, en het gesmolten vet spatte rondom uit de groote zuchtende brandblazen. Het vuur greep om zich heen, en het verslond nu gang en trap. Balken stortten neerewaards en brokken van de lage zolder stuikten met galmende beuken op de planken. De vlammen sloegen ook alreeds rond de torens en de koepels, en de ruiten flitsten met spookachtige, lange klaarten. Het lood smolt lijk boter, en het rinkelde van de honderdduizend brekende ruiten.
De geit sprong nu ook langs de brandende trap, maar door het danig geweld verloor ze haren bril. Ze zocht naarstig in de vlammen om hem weer te vinden, maar het was al verloren gedaan. Met een donderend geweld kraakte en stortte het geheele gebouw ineen en de geit lag ook te roosten.
Het klooster stuikte neerewaards lijk een broos, scheefstaand kaartenhuizeke, en de lichamen der zusters verbrandden.
En daartusschen begon nu een zotte windvlaag hoogtij te vieren, en daardoor sloeg het verschrikkelijk vuur altijd voort hoogerop.
- 't Is er ermee gedaan, zei Wieske.
Het klooster was verbrand. De zusters waren allemaal dood en lagen pijnlijk verwrongen tusschen de gloeiende steenmassa's. Een werwelwind stak op en het daagde.
| |
| |
Een levendige blos hief zich boven de oosterkimme en de watten wolken werden profijtiglijk verguld en dreven stil over den blauwen stolp. De stinkende walm was weg.
En daar, tusschen al die vormlooze vleeschklompen moest ook het lijf van Magdalena liggen. Wieske wist het, en hij kreeg weer een stok in zijn keel. Hij was er nu van overtuigd, dat Magdalena de vrouw was, die hij moest hebben en nu verweet hij zich, den avend, toen hij haar voor een nimf gehouden had. Dat speet hem.
En hij besloot, nog eens zijn leven voor Magdalena te geven. Nu zou hij bij haar blijven. Want zoogauw als hij kon zou hij met haar het eigenlijke tweede leven gaan smaken. Want niettegenstaande Magdalena verbrand tusschen de rookende puinen lag hoopte hij nog steeds haar te zullen bezitten.
De zonne was daar weer en Wieske was er verwonderd over.
|
|