| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
waarin wieske naar een groote stad vaart, door straten en straatjes in een soort paradijs komt, dat geen paradijs is, van uit een venster in een meer valt en een geweldige aardbeving meemaakt.
Wieske had nu zijn echt-menschelijk lichaam en daarmee zou hij zich onder de stervelingen begeven.
En hij wachtte niet lang.
Hij liet Magdalena in den elzenkant liggen, nog altijd in de vaste meening, dat ze een danig slimme nimf was, die hem vroeger gekend had en nu een toer wilde spelen. Hij loech inwendig van voldoening, want hij was er blij om, dat hij haar het leven uitgezogen had. En terbinst, dat nu zijn schoon, menschelijk lijf overstroomde van moed en durf en wil en van zuivere leute, ging hij vooruit, recht naar den oranje-schijn, die ginder in de verte tegen den loodgrijzen hemeldom opencirkelde.
Hij ging traag, 't kon hem lijk niet veel schelen of hij er vandaag of morgen zou aankomen, en hij zat er zelfs niet mee in, toen hij al opeens voor een redelijk-breed water stond, waarover hij niet zou geraken zonder boot. En hij liep langs den oever weg en weer, maar 't was al verloren gedaan: hij vond niets. En daar gebeurde het nu, dat hij langs den kant, in een donkeren, scherpen insprong, een vent in een gondel zag zitten, en seffens sprak hij hem aan. De man stond bereidwillig op, roeide naar Wieske toe, en een wijlke naderhand zat deze reeds in den schoonen gondel.
Zachtekes, profijtiglijk en zonder schokken danste de
| |
| |
lichte boot op de rumpelende waterstraat. Wieske zat rechtover den vaarman en hij staarde stom en roerloos in het blauwe water, dat onderaan de boot tegen de wanden sloeg, en met profijtige schuimblaaskes wegrumpelde. Wieske voelde onmiddellijk, dat hij een ernstige tocht begonnen was, want alles rondom hem heen was schoon, grootsch, vreemd en eerbiedwekkend. Langs den eenen oever der waterstraat stonden de prachtige, deftige, oude huizen, met gekanteelde, gebeeldhouwde gevels, fijn lijk kantwerk, en ze waren oud, zeer, zeer oud. Een luttel late zonne flitste in de vensters en viel terug in het water, en een plek zuiver goud viel op Wieske en verguldde zijn wezen en zijn borst.
Op zijn gemak gleed de boot verder.
Wieske hief nu al met eens zijnen droomenden blik naar omhoog en zag boven zich de hemelstolp, die zich ginder van den éénen horizon naar den anderen welfde; éen blauw, licht-blauw, in 't Westen tot geel, oranje en roze-rood overhellend. De omgeving was een pracht zooals Wieske er nog nooit gezien had.
Hij zat verwonderd over die oude grijze gevels en hij snoof van de gezonde lucht en hij keek in 't geheimzinnige water en genoot van den lichten dans van zijn deinende boot.
De vaarman werd lijk vrijer en begon nu en dan eenige woorden tot Wieske te spreken, maar deze begreep er niets van en keek hem zwijgend in zijn donkere diepe oogen. En was 't zake geweest, dat hij hem wel begrepen had, nog zou Wieske niet geantwoord hebben, want de woorden van den somberen vaarman stekten lijk stalen messen in de schoone zedige stilte. En kijk, nu begon Wieske den vaarman te beletten, en hij zag, dat hij
| |
| |
een bleek-groen vel had, en dwars door de vuile groene huid zag hij de verwrongen, uitstekende jeukbeenderen en de gespannen pezen. En dat speet hem.
Nu kwamen de gevels met hun fijn kantwerk nader geschoven, en Wieske zag niet alleen de pracht der gebeeldhouwde vensters, maar daarbij ook de draden, die ervoor gespannen waren, en waaraan allerlei onderkleeren te drogen hingen. Ook dit speet ons Wieske.
De gloeiende zonnebal viel op zijn gemak in 't water en zat nog even boven den einder van den wijden waterplas en keek over de rumpelingen uit en goot er late en treffelijke kleuren op. Het karmijn-rood parelde in lekkende bobbelkes aan de boot en viel op den rug van den vaarman, en in 't Westen begon de zinkende schijf na een wijlke te purperen. Ze wentelde zich in de vlammende verf, en het dikke geel zakte weg onder de oppervlakte van 't water en verzonk in de deining van de glanzende waterstraat.
Langs den rug van een slingerende, groene landtong lagen forten en Wieske zag de reusachtige, stalen koepels met blauw licht in de zonne blinken. Als zooveel reuzenschildpadden lagen de forten daar, en doordat de gondel zijn uiterste best deed om zachtkes te varen, scheen het of ze over de landtong wegkropen.
En al opeens ontbrandden verscheidene helsche kanonnen met krakend en ratelend en rochelend geweld en dikke rookpluimen vlokten als schuim de hoogte in, waaierden uit en rafelden armtierig uiteen. Bulderend rekten de geweldige ontbrandingen zich uit, en 't geluchte scheurde open, en het bommelde met afgrijselijk gebuisch tegen de wanden van den hoogen hemelstolp en de vlakte van het donkerblauwe, rumpelende water.
| |
| |
De rug van de groene landtong stond in vlamme en vuur, en hij scheen zich met al die fortenkoepels in de hoogte te willen boomen.
En al opeens sloegen de schoten met een tweede rammeling tegen de gevels dat de ruiten door 't danig daveren aan 't trillen waren. En langs het hooge, grijze vergezicht kletsten de rekkende ontbrandingen en slierden langs de effene tafelen der purpere bergen, en daar rochelden ze lijk een stervende....
Wieske's borst hijgde, 't Was grootsch!
Nu zag hij 't laatste schilferke zonne verbloeden met een laatste lekken van roode, dikke kleurenkladden. Hij stond nu recht, op 't uiterste eindeke van de boot, en hij wierp de zakkende schijf met breeden zwaai een hartelijken handkus toe.
Ze was weg. De lucht hing lood-grijs en donker, en hier en ginder dobberde nog een lichtje van een vooruitschuivende gondel alover de lichte baren.
De vaarman snokte aan de riemen, zoo hard hij kon, en met een zacht zingend liedeke gleed de boot verder. Wieske zat in de rondte te kijken en genoot.
- 't Is hier verduiveld schoone en stille en goed nu, zei hij.
Hij voelde nu, dat het proeven en smaken voor hem nooit zou gedaan zijn, want zie! hij had alreeds de grootste zoetigheden geslurpt en toch had alles hem zijn mondhoeken naar omlaag doen snokken, want wrokkige haat tegen 't verleden snoerde om hem heen! En hij was er blij om, dat hij mensch geworden was. En nu smekte hij weer, en het was op zijn wezen te zien, dat hij geweldig genoot.
Maar....
| |
| |
Hij keek weer naar het groene, doorschijnende wezen van den somberen vaarman, en nog duidelijker waren nu de hoekige jeukbeenderen en de spannende pezen te zien, maar de donkere vent gebaarde van niets, en altijd voort snokte hij zijn roeispanen over en weer, en het water spatte rondom de schuivende boot hoog op. De huizenrei schoof stillekens aan nader, en nu zag Wieske alreeds de flikkerende, gele lichten der herbergen, en hij hoorde spel van orgels en gejoel en zang van liederlijke wezens en kreten, die van woede trilden.
Met een heel voorzichtig schokske raakte de boot aan den oever en de lichte dolfijngondel dobberde op en neer met de flitsende golvenruggen en Wieske stapte uit. Een blauwe, brokkelende arduinsteenen trap leidde naar de kaai, en hij besteeg de trap met ongemeen verlangen naar nieuw leven en nieuw schoon.
Donker en oud stonden de lange geslingerde huizenreeksen tegeneengestampt en ze steunden mallekaar. Wieske zag geheimzinnige vrouwen langs de huizen wegslieren; het waren allemaal donkerbruine wezens met donkere oogen, die slechts een heel klein lichtend puntje hadden. Maar dat éene puntje stekte van binnen in zijn lijf, en hij kreeg er een onstuimigen harteklop van. Zijn blauwe oogen keken de vrouwen achterna, totdat deze in de schaduwen verdwenen waren.
Matrozen liepen over de straat en bralden vuile liedekes en dansten onooglijke dansen. Ze riepen namen van vrouwen, en kochten gunsten voor flitsende gouden munte. De bleek-blauwe bloezen der beestachtige zeebonken vielen bij hoopen in de walmende taveernen, en Wies besloot ook maar eens binnen te gaan.
Achter een manke toonbank zag hij de matrone staan:
| |
| |
een vleezig, vierkantig lijf, met zwarten harigen vleeschkop, waaraan lange, massief-gouden oorbellen bengelden. Met heele hoopen dartele meiskes zaten daar, alreeds half-bloot, rond bruine tonnen en speelden met de dobbelsteenen, en ze dronken wijn lijk of het water was! Daar waren erbij, die van zattigheid half wegzakten tegen 't heete lijf van een matroos en andere toonden met de meeste vrijgevigheid van de wereld het slappe vleesch van haar bloote billen.
Wieske zakte in een hoekske en was er blij om, dat de wijvekes hem met rust lieten. Hij was danig blij.
- Dat ziet er hier al niet veel beter uit, dan in den bosch. Ze schamen zich hier ook niet! zei hij.
En 't was waar.
Want kijk! Lijk of er éen van de meiskes zoodanig zat werd, dat ze maar moeilijk meer wist wat ze deed, sprongen de matrozen er bij hoopen naar toe en ze stekten het ievers bij de borsten of bij de achterkaken of ze nepen eens in de billen en dan ging het er wreed op los.
Vloeken trilden bij de vlete langs de lage hanebalken van de zoldering, die men terwille van den tabaksrook, maar nu en dan meer kon onderscheiden. Veel vuile klap werd gezeeverd, en toen Wieske zag, dat de eene matroos na den anderen in het zwarte hol van de gapende trapdeur verdween, toen werd hij het beu.
- 't Is hier een vuil spel. Ik geloove dat 't in de wereld allemaal op 't zelfde uitdraait: 't zijn de lustige meiskes, die baas spelen, zei hij.
Hij sloop profijtiglijk buiten de voordeur en zag weerom de purpere schaduwen langs de huizenrote vallen; hier en ginder hing er een lantaarn met groene vlammen te spelen, en 't was danig spookachtig in de straten en
| |
| |
straatjes van de lichtende stad. Versleten orgels deden hun uiterste best om hun liederlijke vooizekes in de rondte te dreunen, maar 't lukte niet altijd, want somtemets schoot er een zure toon uit en bleef daar een wijle hangen, niet wetend waarin of waaruit. En 't gebeurde ook somtemets, dat een toon haperde, en dan kraakte het lijk in een ongesmeerde pomp.
En binst al dat gedoe en lawijd, liep ons kloek Wieske hier buiten op de hobbelige straat. Plekken van het zuiverste zilver vielen van de klare maneschijf en lichtten langs de lijnen van zijn strak gezicht en ontdekten een soort van droefgeestigheid in 't water van zijn schitterende oogen. Hij doolde lijk doelloos door de gekalseide straten, verloor eindelijk zijn bane en wilde terug naar de haven. Maar de straten werden allengerhand smaller, en hier hing de eene roode lantaarn nevens de andere. Een zware vrees bekroop Wieske's beknelde borst, en hij riep!....
Zijn stem schuifelde lijk een afgeschoten pijl al door de hooge tent van den hollen nacht, en ze pletste tegen de gebeeldhouwde gevels en herhaalde zich ginder verre in een pijnlijk klagend gerochel.
- Och Heere toch, wat heb ik gedaan?
Wieske had verschoten van den klank van zijn hulproepende stem en terbinst, dat de laatste weerklank aan 't uitsterven was schoot er daar om den hoek van de dalende steeg een vent uit den grond.... Bij den eersten blik meende Wieske den somberen persoon van den vaarman te herkennen, maar naderhand ontgaf hij 't zich weer. De vreemdeling stond tegen den muur gedrongen, en op het naderen van Wieske schuurde hij met den rug langs de huizen vooruit en bleef eindelijk staan, recht over ons Wieske. Stijf en lang rechtte zich zijn lichaam langs den
| |
| |
brokkelenden muur, en van onder den rand van een zwartvilten hoed zag Wieske twee oogen uit een groen wezen flikkeren.
- Wat verlangt ge?
- Ik weet het niet; 'k geloof dat ik mijnen weg verloren heb, antwoordde Wieske.
- Is 't daarom, dat ge mij geroepen hebt?
- U geroepen? Ik weet van niets!
- Waarom hebt Gij mij geroepen?
- Omdat ik benauwd wierd.
- Wat loopt g'hier te doen?
- Ik wil genieten; mensch worden, genieten.
De vreemde perste zijn bleeke lippen saam en een grijnslach kwam over zijn somber wezen en Wieske keek hem verwonderd en stom aan.
- Kom mee, mijn jongen, zei hij spottend. Ik zal u leiden. Ik ken het piekfijnste huis van de stad. En daar alleen kunt ge de zaligheid leeren kennen, want het is een paradijs; het is het eenige èchte paradijs. Kom we gaan er naartoe!
Wieske voelde lijk een priemend-geweldige vrees over zich neerkomen, want hij had in zijn binnenste de volle zekerheid, dat de vreemdeling hoegenaamd geen vriend was. Hij wilde nu een eindeken achteruitsluipen en zich vereenzelvigen met de purpere, dikke schaduw van een vooruitspringenden trap, maar het gelukte hem niet. De vreemdeling snapte Wieske's hand vast en kneep ze nijdig. De lange, scherpe nagels dreef hij op zijn gemak in 't weeke vleesch van de zachte handen, en Wieske rilde lijk een riet. Maar toch voelde hij, dat hij met den somberen vent mee moest. De schaduwen hadden zich uitgelengd, want de mane was een heel eindeke verder ge
| |
| |
schoven, en onder de groene en bloedroode lantaarns dansten de zwarte plekken op en neer. Het was luguber. Wieske werd dringend meegesnokt.
- Wat wilt ge doen? Ge hebt toch een doel? vroeg de vreemdeling nog eens, en zijn doordringende straaloogen keken Wieske bijna omver.
- In de wereld gaan en een goed mensch worden. Is dat lastig?
De vreemdeling schoot in een grooten lach, en hij kneep zijn flitsende oogen dicht van de danige leute. Een heele rote glinsterend-witte tanden lagen bloot tusschen de grijnzende, opgesloofde lippen.
Een zware stilte heeerschte nu rondom de twee mannen en Wieske voelde ze als een ondraagbare last, die op hem neersmakte en hem zou versmeieren.
- Waar hebt ge vroeger verkeerd?
- In Utopeia! zei Wieske rap, en zijn waterige, droeve oogen kregen glans en keken verwachtend naar den zwarten vent omhoog. Deze dreef zijn vingernagels dieper in Wieske's zachte handen.
- Waar wilt ge nu naartoe?
- Naar de Lêthe!
- Waarom? vroeg de vreemde en nog eens kneep hij, en Wieske voelde, dat hij heelegansch onder de stugge macht van de sombere verschijning kwam. - Waarom? Wat wilt ge daar doen?
- Vergeten! zei Wieske met een langgerekte, volle stem, die trilde van innig zielsverlangen.
- Vergeten: de uren van overstroomend genot. Vergeten: de zoetigheden van vleesch en wijn! Vergeten: de wrange pijn en den zuren smaak, na de opgehoopte tallooze genietingen! Vergeten: -
| |
| |
- Kom alhier! Wijn en vleesch, vleesch en wijn, er is niets anders. Al het andere is schijn. Kom mee...
't Gebeurde nu, dat ze een klimmende straat bestegen. Wieske rilde en keek naar den vreemdeling, juist toen een verraderlijke plek klaarte op zijn groen wezen viel. Weer dacht Wieske aan den vaarman, en weer zag hij die vooruitstekende jeukbeenderen. Ja! De vaarman was zijn geleider door de donkere straten, die de weeën der wereld aan de zoekers toonden. - En ze kwamen hooger en hooger.
Boven op het topke van den heuvel, waar de straat naartoe voerde, zag Wieske naar beneden, en kijk, daar lag een deftig bergmeer. De oppervlakte lag spiegelglad en de treffelijke mane baadde zich erin en scheen met vernieuwde stralen. De zwarte geleider keek Wieske aan. Deze voelde het.
- O, hier is het schoon en stil en zacht en frisch!
- Bah! Het meer stinkt.
- Dat, dat is niet waar.
- Ik lieg nooit! zei de vreemde, en in denzelfden oogenblik voelde Wieske een schroef om zijn pols.
- Zie! Zie hoe schoon de mane hier schijnt, en hoe de nevelen opkomen en glooien langs de blaren der malsche boomen. Zie, hoe de mist wegsteekt: een rij van elfen, van dansende, zwevende, wevende elfen, en zie hoe het gedegen zilver van de mane daarop neerleekt, en hoor hoe de stralen zingen. Ze zuigen heerlijkheid uit den schoot der aarde. En hoor toch de harmonie der zachte muziek van den kalmen nacht. Hoor de stemmen der zingende engelen en horkt naar het lijze zwaaien van hun ruischende kleeren in den zoelen wind. Zie, hoe de aarde glimt van vettige vruchtbaarheid. Zie hoe ze
| |
| |
doomt van de danige warmte. Zie, hoe de smoor bezig is met tot ons op te rijzen. De witte mantels der elfen zweven om ons. Ze omhullen ons met een sluier van blanke, zuivere zijde. O, die nacht is schoon! Die nacht is zoet! Nimmer vergeet ik de pracht van dezen zingenden nacht! Zacht is de zoelte der winden, die wuiven om ons. Bekoorlijk is het speelsche licht van de zilveren mane. Geheimvol zijn de purpere kladden der duistere schaduwen. Zoo effen en stil is de vlakte van 't meer, dat geen rumpelke waagt zich te roeren. Hoog staat de welvende stolp om ons. In de rondte klinkt de muziek in druppelende, malsche accoorden van den blauwstalen hemel. Lenig dansen en zweven de elfen tusschen het purper der malsche boomen en de spreien der zachte weiden! Zoet klinken de stemmen....
- Der hoeren! zei de vreemdeling grinnikend.
Als een giftige pijl bijsden de misdadige woorden op Wieske af en troffen het weeke vleesch van zijn bonzend hart. De woorden, die hij gezongen had, met een stem, die van geestdrift gloeide, werden weggesnokt door de ruwe woorden van den zwarten vent. Purper, doomend bloed gulpte uit de gapende wonde, die de pijl van den vreemde hem geslagen had. Wanhopig staarde Wieske naar den spiegel van 't bergmeer, maar hij lag stil, en 't water zag inktzwart. Hij keek langs de nevelen, maar ze scheurden niet en doken hun zoete geheimenissen. De purpere schaduwen onder de boomen verdonkerden, en de hemel scheen verlaagd en de sterren flonkerden niet meer, en de mane was flets geworden en de stralen zwegen.
- De Hoeren!....
En de stem van den vreemden vent klonk lijk 't ge- | |
| |
luid van een geborsten belle aldoor het ruim, botste tegen de muren der huizen, tegen de gebeeldhouwde gevels en schuifelde al onder de roode lantaarns.
- Hoeren! Er bestaat niets anders! Hoeren en dieven. Kom mee!
- De wereld! Utopeia! De Lêthe!....
De aardkorst brandde de zolen van Wieske's voeten.
Utopeia verzonk plotseling in de diepte als een paradijs met hooge varens en kleurige schichten en malsche tapijten!
De Lêthe. Daarop hoopte hij nog.
Maar de vreemde snokte Wieske weer verder, langs kale kalseiden, waar de muziek langs de muren heenjankte, en waar de zure kreten der wilde wijven in de purpere duisternis wegstierven.
- Dat zal hier niet blijven duren. Daar moet een einde aan komen. Het is het toppunt, dus bij den val.
En kijk. Daar vlak voor hem stond een hemelhoog, schoon huis. Recht de hoogte in torende het op, tot een onzichtbare hoogte, en van boven tot onder flitsten de vensters met overdadige, lichte kleuren, van donkerrood tot lichtgeel, en van bleek-blauw tot helgroen.
- Zie, mijn jongen. Daar is de wereld. Daar is Utopeia. Daar is de Lêthe. Daar is alles, wat gij hebben moet. De heele rommelzooi waarnaar ge verlangt ligt daar te grijpen, grommelde de vent.
Ze gingen op het schoone huis toe en kwamen bij den ingang. Rekkewijd zwierde een zware gouden deur open en de holte, die erachter lag, slokte Wieske en den vreemdeling in éen slok naar binnen.
Wieske bleef staan, waar hij stond en wilde niet verder. Lijk een koppig ezelke schoorde hij zich op zijn
| |
| |
voeten en wachtte af. Maar de vreemdeling ging verder. Wieske keek langs de blinkende wanden en de gladde, gedreven spiegelruiten en de ontelbare, flitsende lichten. Tapijten van groen en rood hingen langs de hooge muren af, en het geurde om erbij te vallen. Wieske stond nog altijd stil, en wilde een beetje peinzen.
- 't Zal hier heel zeker weeral 't zelfde zijn, zei hij. 'k Ga voort.
En werkelijk, hij ging naar de deur, maar bemerkte, dat ze achter hem toegevallen was. Voor de deur hing er een druivelaar, en 't was lijk of hij daar alreeds sedert jaren stond.
- 'k Heb mij te verre g'avontuurd. 'k Kan niet meer buiten! zei Wieske, en hij wist het nu: hij moest buiten de deur gebleven zijn.
Hij stond nu vlak voor den druivelaar en voelde aan de spannende, purpere bezen en proefde er eene van. Op denzelfden oogenblik verdoofden al de schitterende lichten en 't was pikdonker in de gang. Aan 't einde brandde er nog een heel klein pietserke met een profijtig rood vlammeke; 't was al.
- 'k Zie 't al, zei Wieske. Ze vangen mij. 'k Moet op dat lichtje afgaan, en 'k zal eraan zijn.
Hij sloeg zijn armen uit om de wanden te bevoelen en 't lampke te bereiken. Maar kijk. Hier voelde hij ook druivelaarsstammen en de blaren waren warm en 't was precies vleesch. Wieske's haar kwam recht. De boomen waren lijk menschen. Hij hoorde ze asemen. De vergulde bezen waren lijk oogen, die hem allemaal spottend aankeken. Hij zette het op een loopen, recht naar de roode lamp.
Hier stond hij op een hoogte en zag boven zich een
| |
| |
hoog, blauw gewelf. En onder zich lag lijk een tuin; topazen, smaragden en saffieren druppelden in wisselende schittering van de groene, hooge varens. Honig broebbelde uit de fonteinen, en klare wijn spoot hemelhoog, en groene dolfijnen zopen nektar lijk water. Honderdduizend harpen werden daar door onzichtbare handen bespeeld en wel dubbel zooveel violen zeemden daartusschen.
In 't midden van den toovertuin lag een waterkom en hij werd gevoed door honderd fonteinen. Het water spoot tot tegen het hooge gewelf en dan sprietelde het open en mijzelde neerewaards lijk de zachtste regen van de wereld.
Al opeens verschenen honderd bloote vrouwen.
Ze stelden zich onder den regen, namen mallekaar bij de handen vast en dan dansten ze in de rondte. Het water spetterde van onder haar roze voeten, en haar borsten dansten zot, en ter wille van 't danig springen moesten ze elkaar loslaten en haar klutsende borsten vasthouden.
En iederen keer dat ze heelegansch rond de fonteine gedanst hadden, viel er ginder van boven uit het hemelhooge gewelf een roode, lichtende bal. Hij bleef hangen tot er weer een andere viel.
Wieske stond op die geweldige leute te kijken en loech.
Hij wilde die springende meiskes eens van dichtbij gaan bekijken, en daarom daalde hij langs de breede marmeren trap naar beneden. Maar ze hadden hem nog maar effen gezien of ze staakten de dansen en gebaarden zich zedig en voornaam.
- Dat zijn toch allemaal sloebers, zei Wieske.
Maar achter hem stond weeral die vreemdeling, en hij moest mee. Wieske begon al te gevoelen, waar men hem
| |
| |
zou naartoe voeren, doch alhoewel hij wilde tegenstribbelen, werd hij gauw gewaar, dat het verloren gedaan was. 't Werd lijk of die vent een stukske van zijn eigen ik was, en zelfs een te ontzien stukske. Hij voelde de zwakheid die alle menschen kennen en 't was al verloren beproefd om eraan te weerstaan. Ze gingen.
Een zware eiken deur viel open en daarbinnen wemelde het van bloote vrouwenpracht. Hier moest ons Wieske nu zoeken. Doorschijnend blanke, albasten lichamen wrongen dooreen en wriemelden en wentelden in lauwe verlangens. Ze lieten zich vallen op donzen kussens, en het zachte zijdepluk maakte diepe putten. Ze speelden met de gouden franjes van de borduurselen of wrongen de weelderige blonde haren achterover, en vlochten ze tot glanzende, dikke vlechten.
De vrouwen hadden Wieske gezien.
Verlangend smakten ze hun heete, roode, vochtige, gespannen lippen op zijn brandende wangen, en hij trachtte zich te weren tegen den overvloed van verliefde streelingen. Maar de vrouwen stampten van ongeduld met de sierlijke voeten, en de roze nagels van haar fijne teenen knipten met profijtig geweld. Gouden klaarten vielen al met eens in den wriemelenden vrouwenhoop.
Wieske was op een rood-zijden kussen gezakt en keek verstomd in de rondte. De zwarte vent stond midden in de gichelende, prachtige, ordelooze kudde en fluisterde. Een vrouw kwam op de toppen van haar teenen op Wieske toe en wierp haar malsch teer-roos vleesch tegen hem aan.
- 'k Worde hier weeral geeren gezien, zei hij.
De schoone gestalte drukte haar fijnen mond op zijn mond, en hij viel bijkans om van 't verschieten. Schrok- | |
| |
kig, lijk een hond, die sedert lang niet meer gegeten heeft, haalden zijn gespitste lippen de heerlijkheid bij gulpen uit het roode lippentrechterke, dat de vrouw hem bood, en eindelijk viel hij neer op zijn kussen en voelde zich lijk op wieken gedragen.
De andere wijven waren jaloersch.
- 'k Ben weg. 'k Zweve. 'k Stijge. 'k Vliege!
Maar al opeens voelde hij weer het vleesch der dartele vrouw en hij verschoot weer. Een geweldige schok sprong door al zijn ledematen, en zijn bloed gulpte lijk zot aldoor zijn aderen. Zijn vleesch scheurde bij brokken uiteen, zijn herte bonsde lijk een zware voorhamer, en 't was hem lijk of zijn zinderend lijf heelegansch en met danig geweld uiteengesnokt werd. Hij wilde wachten.
Daar zag hij weer de ronde vormen der bloote vrouw, en hij boomde zich op lijk een gepijnigde, stervende reus, om haar vast te snappen, maar ze zoefde boven hem weg lijk een ondankbare, rappe tortelduif. Ze verdween in een grijzen smoor. En weer greep hij naar haar, en nu hield hij een tipke van haar lichten sluier vast en snokte eraan.
Ze daalde stillekes lachend tot hem.
Ze lag nevens hem op het donzen bed, en hij voelde de hitte van haren brandenden asem. Ze schoof een eindeke naderbij en kuste hem overal.
- 'k Had het juist zoo gepeinsd, dacht Wieske.
Maar hij wist niet, dat de andere vrouwen met jaloersche oogen toekeken.
Laaiend sloegen nu de vlammen van geweldige hartstocht en heete drift om hem heen. De vreemde vent stond aan 't bed en met zijn scherpen, klammen klauw greep hij in de weelde van Wieske's blonde haren. Hij
| |
| |
snokte het lichaam tusschen het dons uit en slingerde het in de hoogte.
Wieske viel!
De bliksemsnelle vaart pakte zijnen asem en sneed hem bijkans af.
Hij viel maar altijd voort, stootte nu en dan met zijnen weeken kop tegen de uitstekende, puntige rotsen. De boomstronk, die hij in de haast vastsnapte hield niet! Dieper en dieper rolde het lijf van rots tot rots, en 't stortte in het kalme bergmeer.
Wieske Veyt bloedde; daarboven stond de dartele vrouw door het vierkante vensterke te lachen, dat ze schokte.
- Ze hebben nog niet gedaan met mij. Ik wille mijn begonnene peze tot tenden uitspinnen, zei Wieske, terwijl hij onder de oppervlakte van 't water voortzwom. Toen hij den oever taakte snoof en niesde hij en zei:
- Hier ben ik weer.
Hij stond daar een wijlke te kijken, en 't was lijk of hij niets verstond van alles, wat er met hem gebeurd was. Traag en lijk met tegenzin trok hij de vermoeide beenen langs de bane, die naar de stad leidde. Aan den oostelijken horizon zag hij weer oranje klaarte zitten. Ze cirkelde hooger-op en breeder-uit en 't zou heel zeker niet lang meer duren voor het morgend zou worden.
Wieske zag de stad weer liggen, maar nu kon hij veel beter onderscheiden.
Machtige torens, die tot bij de jagende wolken reikten, rezen uit de aarde op, en teekenden purpere vlekken op de spookachtige klaarten aan den hemel. Het was een stad van licht.
Overvloedig viel de schijn van duizenden lantaarns
| |
| |
neerewaards en vormde gele plekken op den purperen bodem. Wieske struikelde altemets en bezeerde zijn moede voeten. Hij ging straat-op en straat-af en zag hier overal éen en hetzelfde: ellendig menschenwee.
Dat was de wereld!
Schrokkige kinderen lagen als wolvenjongen aan de uitgemergelde moederborst en zogen met de melk ook den dood in. De oogen der moeders keken uit purpere holten en rustten in 't vage. De moeders gaven haar kind het laatste beetje leven en het eerste beetje dood. De vaders zaten aan ruwe, withouten tafels en vloekten en bralden en knarsten met de stuk-gebeten tanden, en met een rammelenden vuistslag op de tafel, verwenschten ze hun lot en den vruchtbaren buik hunner vrouw!
Hier deinden geen lichte nevelen langs de armtierige huizen; geen zeemende muziek zabberde uit de donkere kotten; geen godinnen zweefden in gouden pracht. Daarom ging Wieske naar de hooge stad. Onder zijn weg zag hij het beeld van de eene helft der menschenwereld. Zoo was zij: ruwe mannenstemmen stegen uit de hoeken en kanten der hobbelige straten, en hier en daar wentelden de menschen in hun eigen vuil. Zwart, vuil, ongezond en kwalijkriekend, zoo lag de lage stad voor Wieske's voeten.
Langzamerhand kwam hij in de hooge stad, waar hij het andere beeld van de menschenwereld onder oogen kreeg. Neteldoeken gordijnen deden hun best om de garven geel en groen licht te temperen. De deuren hadden hier allemaal een massief koperen beslag, en de huizen waren bijna uitsluitend met marmer gebouwd. Roode en groene knechten stormden langs de witte, blinkende trappen op en af, en 't was lijk of ze van den duvel bezeten
| |
| |
waren. Met heele stroomen gudste het volk door de klare straten, en Wieske stroomde mee. En op een groote wandelplaats, tusschen schoon-gekleede vrouwen en dzente heeren, zag Wieske een vent, die een heele klis kistjes op den rug droeg. Het schoot Wieske te binnen, wat Hein hem verteld had.
- Hein, hoe is 't. Wat ga-de doen?
En de dood antwoordde greinzend:
- Ge zult het seffens gewaar worden. Tracht buiten de stad te zijn, op den heuvel, aan de groote baan, links. Ge moet eens kijken. D'r is geen enkele van die menschen, die wil weten, dat ik hier ben. En ze weten het nochtans allemaal heel goed. Maar ze durven er niet op denken. Hahahahaha!....
Een paar wandelaars hadden het snerpende gelach van den dood gehoord en vluchtten als voor de naderende pest.
- Nog iets, Wies, zei Hein. Loop nog een huis of twaalf achter mij: ik ga daar binnen en gij moet eens tusschen de gordijne zien. 't Zal de moeite waard zijn. Dus op den heuvel. Vandaar zult ge alles goed kunnen gadeslaan, zei Hein, en met een zenuwachtig snokske snapte hij zich om en liep verder. Zijn kistjes sloegen tegen zijn wrikkelend achterste op en neer.
Niemand bekeek hem; inderdaad ze wilden hem niet zien.
En Wieske zag de dood in een zeer schoon huis binnen springen. 't Ging haastig. Wieske kwam bij 't gordijn en zag een hel-verlichte, groote kamer, waarin er gedanst werd. Tallooze schoone vrouwen en heeren draaiden op mate in de rondte, en de koppelkes keken mallekaar met half-geloken oogen aan. Er speelden wel
| |
| |
twintig mannen op allerhande muziektuigen en de dansen gingen vlot.
En al opeens zag Wieske nevens een groote, dikke donkerroode draperie een gestalte verschijnen. Ze droeg een grooten wijden mantel en een zwarten slappen hoed. En op datzelfde oogenblik hadden die heeren met hun schoone, zwarte frakken, en de vrouwen met hun glinsterende kleeren een doodshoofd op de romp staan.
Wieske kromp ineen van schrik en hij begon te zweeten.
En de dood was koning op de feest!....
De man bij de gordijne wierp zijn mantel weg en daar stond nu het geraamte van den dood met twee doodsbeenderen in de handen. En al opeens begon het geraamte te spelen, en de heeren gingen om de vrouwen en vroegen ze ten dans en op de veerdij van twee minuten waren het allemaal geraamten, die daar gezapig stonden rond te draaien. En 't eigenaardigste was, dat er niemand verwonderd scheen. De groene asem van den dood waaide de pest in het gezelschap en Wieske zag nog hoe plotseling een heel leger reusachtige ratten langs de lange, donker-roode draperie naar beneden kropen....
Hij hield zijn asem in van schrik en opeens keerde hij zich om en liep zoo rap mogelijk een helling op, tot op het hoogste van de stad. De bonkige, arduinsteenen torens blokten op, de stompe, blauwe koepels waren neergesmeten, en de reusachtige huizenmassas stonden daar aaneengeregen lijk een hoop gearmde zatlappen. 't Was lijk of al die huizen gereed stonden om ineen te stuiken.
Van hieruit overzag Wieeske de heele stad; zijn blikken boorden dwars door de dikte van de muren, en
| |
| |
hij bemerkte slapende wijven, weenende moeders, rijke kooplieden en brallend, half-verhongerde werkmenschen, zondigende meiskes en roode, zeeverende venten. Hij zag een café, waar de bontste menigte saamgehoopt was en dronk tot het langs lichaam en kleeren wegstroelde. Hij zag armtierige orgeldraaiers, roode officieren, blinde bedelaars, verloopen dichters, verzopen bankiers, gevluchte soldaten, en veel ander volk. Ze zaten daar op rood-bekleede zetels, hun wezens waren bleek en uitgemergeld en toch lachten ze steeds allemaal wild dooreen, ter wille van het gewaagde van hun zuur-riekende gezegsels. De vrouwen die daartusschen zaten lieten de vleezige lippen hangen en luisterden zoo gespannen, dat men zou gemeend hebben, dat haar bacchusmonden de scheeve fluisteringen opvingen. En al die mannen, die met hun zwemmende schelvischoogen in de rondte keken, lagen daar met hun natten mond tegen de vrouwenooren en blaasden langsdaar de dikke en bezonken vuiligheid van hun wormstekige hersenen naar binnen!....
Maar de schetterende leute was hier onwaar, want hier ook was de dood koning. Die leute was onwaar, zoo valsch als die van een dartel meiske, dat, niettegenstaande zijn hart somtemets in zijn verhit lijveke omkeert van walg, moet schateren om den broode.
Alzoo was het beeld van de andere helft der menschenwereld.
En nu overzag Wieske de heele stad. In onstuimige stroomen gudste het zerpe zweet langs de bleek-groene spookgezichten, en er lagen met heele hoopen vette buiken, die heet tegeneenwreven. Kromme vingers, lijk roofvogelkrallen, nepen in 't vleesch van rooskleurige
| |
| |
beenen en billen en er werd weer gegicheld van verlangen en men huilde en schreeuwde om meer, meer, meer!
Altijd maar meer!
En weerom schuurden de vuile, bezoedelde buiken tegen- en overeen, en de voeten stampten en de armen sloegen in de rondte en nu begonnen de wilde wijvenjachten.
Bonkige, wreede venten stormden met danig geweld langs de hobbelige trappen der hooge huizen, en ze beukten tegen de poorten, totdat de schouderbladen in scherpe, stekende splinters door het bloedende vleesch staken. Ze krabden met de nagels, en ze knabbelden met de zwarte rest van hun afgebrokkelde tanden, dat het eindeke ervan weg was. Ze kropen door de opengekrabde deuren, en in wilde sprongen, vier treden tegelijk, renden ze naar boven. En altijd voort zoefden ze met heele kudden voorbij, terwijl Wieske daar, op zijnen deftigen heuvel, met opengespalkte oogen stond te kijken.
De venten snapten de wijven vast bij de vendels der slingerende rokken, ze snokten ze mee door duistere gangen, naar de purpere en roode kamers, en daar nepen ze met de knoestige handen in de volte van den verlangenden, ongezonden vleeschrijkdom! En zeeverkwijlen zabberden langs de vuile gezichten en bevochtigden de slappe kalebas-borsten. En de tanden kraakten tegen andere tanden, de tongen zochten andere tongen, en toen ze deze gevonden hadden, zogen ze eraan, tot ze in den mond zoo stijf bleven liggen, lijk een eindeke versteven rekgom!
De lippen begonnen te bloeden en de bleeke oogen
| |
| |
waterden van onvoldaanheid en de handen grepen en de monden schreeuwden:
Meer, meer, meer....!
Dat was de wilde wijvenjacht!
Ons Wieske kon het bijkans niet meer zien en hij besloot nu, ook zijn weg te veranderen. Magdalena, de vrouw met het verbrande rechteroog. Hij dacht om haar! Hààr moest hij hebben. Zij kon hem redden, en het vuile menschelijke, dat reeds aan hem kleefde wegnemen voor goed. Hij zou haar zoeken.
Maar hoor! hoor!! hoor!!!...
Al opeens belette men hem te peinzen. De dood had een geweldigen bondgenoot ter hulpe geroepen. Een onderaardsche, aanhoudende bommeling deed de huizen van de lichtende stad dansen, schokken, springen en lutsen; het rommelde en dommelde, roefelde en ratelde onder de aarde voort en de gebouwen stortten met vreeselijk gedruisch ineen. Het kraakte en stuikte met afgrijselijk geweld, en de zure kreten der honderdduizenden menschen scheurden door de luchttent en Wieske stond versteend.
Terbinst dat het nog altijd bommelde en beefde liep hij naar den buik van het stadsmonster.
Dikke balken waren ineengestort en massa's steenen waren op straat gestuikt en nog altijd voort vielen de huizen in. En kijk. De woedende aarde gaf nog een vreeselijke schok, en al wat er tot nu toe nog recht stond kantelde om.
Dartele meiskes lagen naakt en half-naakt tusschen de steenen en hun rood lijf werd gesmeierd onder de dikke arduinbrokken en het steengruis. Vrouwen, mannen, kinderen, werkmenschen en bazen, 't lag hier allemaal dood.
| |
| |
Een afgesneden hoofd rolde met veel trekken en snokken van nijdige zenuwen alover de doomende straat, en er spoot een fijn straalke bloeds uit den lillenden halsstomp. Tusschen de haren brobbelden de kleverigdikke, witte hersenen uit gapende wonden.
Velerhande ledematen, lijk armen, beenen en billen lagen tusschen de puinen verspreid, en de zondige buiken waren opengereten en vertoonden de rookende beuling. Stuiptrekkende lichamen wrongen krampachtig, lijk zoekende palingen over en weer. En tusschen al die schrikkelijke ellende liepen er alreeds kleine rooversbenden en 't was zake, dat een ring of een oorbelle zich niet gemakkelijk liet nemen, dan sneden ze de vingers en de oorlappen los!....
En hier en ginder zat er nog een vent op 't lillende lijk van een vrouw zijn booze begeerten bot te vieren!....
Nog eens was de dood koning van de feest!
En Wieske dacht nu om de woorden van den somberen vaarman:
- Hoeren en diefstal; diefstal en hoeren! Er bestaat niets anders. Al het andere is schijn.... Bahaha....
In de blauwe verte kwamen de aardgeesten aan, en ze trommelden hoogtij op de bruine buikskes. Ze roefelden lijk zot.
En al opeens schoot een vlammende schicht alover de stad en belichtte de doomende puinen. En binst die klaarte zag Wies Hein, die bezig was met zijn kisten te vullen met zielen.
De aardgeesten waren genaderd en al ineens scheurde het weer in den schoot van de bevende aarde. Het kraakte en scheurde door de lucht en weergalmde tegen den hemelstolp. De aarde beefde verschrikkelijk.
| |
| |
Ze beefde en scheurde en schokte.
De puinen zakten in de onpeilbare kloof en de lijken stuiken bloedend neerwaards. De aardgeesten stonden bij den rand en alhoewel hun buiken nu bloedrood zagen, toch roefelden ze voort.
- 't Is voor eeuwig gedaan met die lichtende stad, zei Wieske, en hij keek met den blik van een nuchter kalverke naar de aarde, die nog altijd voort onder zijn voeten lag te beven en te scheuren van woede....
|
|