| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
waarin de vrouw met het uitgebrande rechteroog naar 't middenpunt der aarde reist en weer naar boven gebracht wordt door een sluipmoordenaar. wieske op weg naar het menschenland ontmoet een stoet, spreekt af met hein en botst op een persoon, waaruit hij 't leven wegzuigt totdat hij voelt, dat hij zelf mensch is.
Toen de kabouters den grond met geweld opengesnokt hadden, was er een groote vlam uit de gapende scheur opgeslagen, en de vrouw met het uitgebrande rechteroog was voor Wieske's oogen verdwenen.
De oude vrouw zat onder de oppervlakte der aarde en het duurde een heel tijdje voor ze zich rekenschap kon geven van hetgeen nu gebeuren zou. Terbinst dat ze te vergeefs trachtte zich om te draaien, zag ze onder zich lijk een buis, die naar omlaag liep. Door die buis zou ze heel zeker naar beneden stuiken en kijk! nog maar pas was die gedachte door haar brein geschoten of ze begon te dalen. De aarde werd hier vochtiger en 't ging moeilijk om te zakken zonder standvastig tegen de vuile wanden te wrijven. Het werd hier om langs om donkerder en de oude vrouw, die Magdalena heette, meende, dat de duisternis hier zoo dik was, dat zij erin zou kunnen grijpen. De donkerte hing daar met heele dikke geklonterte bulten voor haar, en 't was lijk of ze door gedikten inkt wegzakte. Magdalena begon van angst zoodanig te zweeten, dat de perelkes zoutigheid langs haar kaken afstroelden. Ze sperde haar gezond oog open maar 't was al verloren gedaan.
| |
| |
Nu ging het al opeens met een vluggere vaart naar beneden, en terbinst dat ze slierde, daalde en zakte, kantelde en wentelde, dacht ze na over wat er zoo allemaal sedert een tijdje van hier met haar voorgevallen was. Ze zag zich al opeens weer als de schoone witte weldoende fee, die 's nachts in het bosch omwaarde en Wieske boterhammen sneed van het heerlijkste brood. Ze zag zichzelf weer, binst de avonden toen ze Wieske in de armtierige keuken gezelschap hield, en hem kuste als het laat werd en hem dan met haar zachte armen tusschen de wollen dekens van zijn beddebakske stopte.
Wieske was toen nog een klein, een heel klein jongetje, maar nu was hij al met eens wel een groot hoofd gegroeid, en hij had volle maische ledematen gekregen - en hij was op weg om mensch te worden.
En nu kwam ze weer bij de triestige tooneelen; de menschen hadden haar met hun gewone ruwheid aangepakt en haar als een schuldige gemarteld op de uitgezochtste en meest verfijnde wijzen. Maar hierin had ze zich niet bedrogen, want ze kende de menschen, en wist dus dat ze zou geschandvlekt worden. En dan hadden de kabouters haar door de gapende scheur onder de oppervlakte van den aardbol doen vallen, en nu zakte ze, zakte ze maar altijd voort door de oneindige, donkere buis, lijk een klomp lood, naar onder....
Ze moest hier heel zeker al diep zijn, want nu herinnerde ze zich, dat het al een pooske geleden was, dat de blauwe bosschen en het groene gras boven haar verdwenen waren. 't Werd hier nu warm in die benauwde schacht, en 't was lijk of er daar ievers van onder een vuur brandde. Boven haar vielen de kabouters ook naar beneden en was 't zake, dat Magdalena een beetje rap- | |
| |
per of trager viel, al dat klein gespuis deed het haar na. Kijk!
Al met eens sloeg de spookachtige schijn van een vaal-groen licht tegen de blinkend-natte wanden van de schacht. En ze neeg zich een beetje voorover en kon ginder verre, heelegansch aan 't uiteinde van de buis den lantaarn zien staan. 't Docht haar dat er af en toe een vuile, leelijke beest dwars door den lichtstraal schoot en werkelijk, bij korte tusschenpoozen snoeiden zure kreten naar boven.
Die groene lantaarn gaf haar tegelijk hoop en vertwijfeling, want daar zou een einde gesteld worden aan dat eeuwige dalen, maar daar zou een nieuw bestaan voor haar beginnen. En terbinst, dat ze nog eens over en weer wilde peinzen, was 't lijk of haar lijf wel duizend keeren zwaarder werd en nu zoefde ze naar beneden, zonder dat ze nog kon hooren of zien. Hier werd de schacht breeder, en toen Magdalena haar armen wilde uitslaan lag ze nevens de groene lamp.
In haar binnenste had het gezinderd en gekraakt en 't scheurde nu overdadig, en ze meende, dat ze zou sterven. De straal van de lamp belichtte haar vertrokken wezen en de mondhoeken waren pijnlijk naar omlaag gesnoerd. Magdalena bleef nog een heele wijle verdoofd van den vreeselijken, geweldigen val, maar eindelijk voelde ze weer kracht genoeg om zich in de hoogte te boomen. Haar smertend lijf steunde op de beide handen, ze zuchtte van de danige vermoeienis, en trachtte de omgeving te verkennen. Haar linkeroog spalkte zich rekkewijd open en zag hier een open plekke in 't midden van den wentelenden aardbal. Ze kon niet rond kijken, want alleen daar waar de groene straal viel, kon ze de
| |
| |
aarde onderscheiden. Nevens haar beukte en stampte, zoefde en kraakte het lijk of er wel honderden jachtwielen in gang gezet werden. Ze hoorde het stalen raderwerk duidelijk tegeneenstampen en de assen over en weer schuiven.
En al opeens werd het licht van de groene lantaarn overbodig, want daar sloegen al rond de aardplek een heele rote hooge groene en blauwe fosfoorvlammen. De oude Magdalena was verwonderd omdat ze daar nu zoo geheel alleen lag; al de kabouters waren verdwenen, en 't was bijna zeker, dat zij die groote lichtlekken deden oplaaien. Ze was een oogenblikske blij omdat ze nu geen wakers meer had, en hoopte weer vrij te zullen worden, maar alom en om sloegen de vervaarlijke vlammen hemelhoog boven de aardplek en aan vluchten was er heel zeker niet te denken. En nu herinnerde Magdalena zich, dat ze Wieske verwittigd had, dat hij haar moest zoeken. En ze wist in haar binnenste heel goed, dat hij het zou doen, maar van een anderen kant voelde ze hoe hopeloos zijne tochten door de wereld zouden zijn. Hij liep daar ergens boven in het leven te wandelen, tusschen de stralen van een lachende zonne en in de groenigheid van de malsche weiden. Hij luisterde naar de schoone zangen van de vogels en hij zag de boomen en de bloemen, en hij ontmoette meidekes en leute!
Ze wachtte nu verduldig en scharrelde nog wat in den rommel van haar verwarde gedachten, maar 't was allemaal verloren: ze was nu arm, zoo arm als 't eiland waarop ze zat. Evenals ze in haar eigen omhulsel niet meer thuis was, kon ze hier ook niets herkennen en opeens perste zich een vette wanhoopsschreeuw uit haar toegenepen keelgaten.
| |
| |
En daar werd het nu klaarder en vurige slangen wrongen hun geringde, gloeiende lijven in en uit de brokkelende aarde. De klonters en tulken vielen neer en het siste en knapte en knetterde rondom Magdalena. Boven haar hing er lijk een prachtige stralende kroonluchter, maar ze keek beter toe en zag, dat het een heele klis slangen was. Haar vel blonk danig, en ze schitterden en slingerden de tooverkleuren bij de vlete naar onder; 't waren allemaal blauwe, roode, groene, gele, en purpere pijlen, en ze zoefden met krakend en sissend lawijd voorbij, schoten in de aarde en kwamen er een eindeke verder weer uit. Honderdduizenden lampkes hingen daar lijk preusche edelgesteenten boven haar en Magdalena zag de lichte kleuren in dikke lekken naar beneden leken.
Maar hoe tooverachtig-schoon en hoe grootsch het nu ook werd, toch voelde Magdalena dat Wieske hier te kort was, om alles ten volle te genieten. In haar jagende borst voelde ze 't nijpen en trekken, en ze verlangde nu nog veel meer naar hem dan toen ze boven op de aarde liep.
En kijk! Al met eens begon het rondom haar te scheuren en te kraken, te donderen en te dommelen, de vlammen sloegen al rond het eiland hooger en hooger, de lampkes konden het aangevoerde licht niet meer intijds slikken, en 't was met nijdig geknetter dat de vonken en tongen wegsprongen.
Een enkele, danig geweldige kreet sneed lijk een onmetelijke zeis door de lucht.... 't Geweld van den kreet botste tegen de brokkelende wanden en met heele gewelven stortte de aarde nevens Magdalena neer. Vlak bij haar lag een lange breede kloof, en daaronder gaapte de zwarte muil van een onmetelijk diepen afgrond haar
| |
| |
aan. En doordat ze meende er in te stuiken, gilde ze voor dood en ze zweette, en al heur haren stond recht op haar hoofd. En terbinst, dat ze met uitpuilende oogen stond te kijken, gebeurde het nu, dat de scheur breeder en breeder werd en Magdalena dacht, dat het met haar gedaan was.
Want zie! Nu kwam de rand van den afgrond nader en nader, nog slechts een profijtig meterke, nu! nu! maar lijk bij tooverslag werd ze van den bodem opgeheven en zweefde boven de wreede zwarte muil.
En uit de danig donkere diepte schoten vier hengsten in vlugge vaart de hoogte in!....
Vier blinkend-zwarte, breed-geschofte, vurige hengsten snokten aan een parelmoeren schelpkar. Het prachtig gespan bijsde lichtend in den donkeren krater over en weer. Magdalena sloeg de armen over haar borst en wilde verwonderd zijn, maar op denzelfden oogenblik schoot een brandende schicht uit de laaiende vlammenvendels en trof haar zoodanig hard, dat ze ervan wankelde, en trachtte de handen aan haren hals te brengen.
Maar 't was verloren gedaan, want haar leelijk hoofd, met het knippende, uitgebrande rechteroog scheurde met veel snokken en trekken en scheuren van weerspannige pezen van haar romp af, schoot met de bliksemvaart van een hongerigen stekvogel in de groene vlammen, en daar knetterde en knapte haar brandend haar en siste 't rookende vleesch!
De parelmoeren schelpwagen met de sterke, vuurspuwende hengsten steeg nog altijd hooger en hooger, maar doordat hij van zóodanig laag kwam zou 't heel zeker nog een heel pooske duren voor hij op 't eiland zou staan.
| |
| |
Magdalena stond daar nu zonder hoofd, maar al opeens kwam het weer uit de vlammen gevlogen en zette zich op haar stuiptrekkende romp. Zij draaide het hoofd naar alle kanten en nu kreeg ze van binnen een ongemakkelijk gevoel, maar 't ging rap over.
En altijd maar nader bijsde de blinkende schelpwagen, en nu kreeg ze twee kleine ventjes in 't oog, die voorop den wagen stonden, en zoodanig op hun koperen bazuine toetten, dat hun kaken lijk halve wereldronden waren. Acht groene vuurstralen spoten uit de opengesperde neusgaten der hengsten en 't rook hier naar solfer en brandende terre.
De rijkgepinte schelp stond daar nu op 't eiland, tusschen de vlammen, die nu tam en vriendelijk langs den bodem weglekten. Een klein ventje, een wiemke, stapte uit; 't was heel in donkerbruin gekleed en hield een kort zwart stoksken in de rechterhand. 't Was lijk een soort tooveraarke. Hij kon maar moeilijk stappen, want zijn hoofd had een nogal tamelijke dikte en 't was hier zake van zich een beetje op den stok te verlaten.
Hij naderde!
Magdalena had geweldig verschoten en vroeg zich af wat er nu weeral zou gebeuren. Ze wachtte. 't Kaboutermanneke kwam op haar toe, nam haar hand en drukte er zijn ijskoude lippen op. Zij vroeg zich af vanwaar ze al die beleefdheid mocht verdiend hebben, want ze dacht aan het uitgebrande rechteroog, de gele kaken en het verrumpelde voorhoofd.
Maar zie! Precies lijk of hij haar gedachten geraden had, wipte hij op, bengelde en kantelde een wijlke en zat op den rand van zijn stralende schulpkar. Hij spalkte zijn oogen zoo wijd mogelijk open, tot ze zoo groot
| |
| |
werden, als twee middelmatige spiegels, en Magdalena zag haar beeld in 't water van de uitpuilende oogballen weerspiegeld. Ze verschoot danig!
Want ze was weer de fee, de schoone lieve witte fee van vroeger; de vlammen hadden haar hoofd omgetooverd. Nu verwonderde het haar niet meer, dat het ventje zoo beleefd tegen haar was.
Hij richtte zich in zijn schelpkar op, snapte den rand vast om niet te vallen en zei met trillende stem:
- Ik ben de koning van den buik der aarde. Hier rondom ons ligt mijn veld, mijn rijk, en is 't zake dat 't er hier misschien voor u te donker uitziet, 't is maar een spreekwoord om het te veranderen. Alles zult ge naar uw zin hebben. Alles! Vraag nu maar, want gij wordt mijn koningin!
Magdalena stond een oogenblikske stom naar hem te kijken maar al met eens lachte ze het wiemke vriendelijk knipoogend toe. En hij meende, dat hij gewonnen was.
De moed en de durf schoten bij gulpen naar zijn keel en hij wilde een redevoering houden, maar hij zweeg.... Al wat hij deed was eens gezapig met zijn zwart stokske over en weer zwieren, en kijk, in denzelfden oogenblik zakten de vier vurige hengsten met de schelpkar in de gapende, zwarte diepte. De vlammen rekten zich rondom het eiland en ze werden nu stijf en op den duur stonden ze daar lijk rechte, gekleurde muren. 't Eiland was opeens lijk een paleis met velerhande kamers, met meiden en knechten en de kabouters zoefden erin rond lijk de naarstige biekes in hunnen korf.
't Was meteen eigenaardig en schoon om zien.
Er hingen hier geurenvendels, waarvan zelfs Magda- | |
| |
lena nooit het bestaan vermoed had, en het druppelden hier alle soorten van goede, deugdelijke en smakelijke dranken van de muren. Dat was wat anders dan die zweetende aarde met de klissen bloote teerikken. 't Koninkske liep tusschen een zwerm bedienden en beval met de grootste nauwgezetheid en dan draaide hij zich omme, kwam naar Magdalena toe en vroeg of ze tevreden was. Zij antwoordde niet, maar loech, en haar twee roten helder-witte tanden kwamen tusschen de kersroode lippen uitkijken en ze loechen mee.
Nu zetten ze zich aan een gouden tafel, en aten er de fijnste gerechten, die er kunnen uitkomen. Het koninkske zat met zijn tong te smekken en likte zijn kleine lippen, en met de vingers dreef hij het laatste restje versteven saus uit de zilveren borden.
- 'k Heb genoeg! zei hij.
Hij kreeg nu zin in slapen. Hij stond traag op, waggelde naar een schitterend trapke en klom erop. Op zijn wenk naderde Magdalena, en nu opende hij het schoone kanten, sneeuwwitte kleed. Voorzichtekes, heel stille en traag, de wonne, als een heele fijne taart, bij kleine brokskes opzuigend, lei hij zijn kleine handen aan haar lichaam en met vierkante, zenuwachtige zwongskes deed hij het schitterende kleed van haar afvallen. Hier en daar haperde het nog een wijlke aan de schoone ronde oneffenheden van den melkwitten malschen vleeschrijkdom, maar 't duurde niet lang of ze stond daar nu in haar stralende naaktheid voor hem.
De koning zette zijn massieve gouden, met flonkerende edelgesteenten gesierde kroon op zijn groot waterhoofd, en hij meende, dat het gebeurd was. Hij ging op zijn pluimen bed liggen en wenkte Magdalena.
| |
| |
Plotseling geurde het in de kamer lijk met een bedwelmenden damp en 't koninkske moest drie keeren niezen. Hij wilde vechten tegen den slaap, maar 't gelukte hem niet: zijn oogschelen vielen toe en hij sliep.
Magdalena lag te kijken, en wilde juist een beetje denken en overdenken, toen een flauw asemke, dat lijk uit een te nauwe borstkas moest gehaald worden, tegen de zoete wanden zeeverde. Onder een grasgroen lampioentje, zat er daar een roode vlamme uit al haar macht te flikkeren. Magdalena sloeg zich in het bed om en draaide zich met den rug naar den slapenden koning.
Terbinst dat ze naar de vlamme lag te staroogen, breidde zich deze meer en meer uit en kijk! langs de plakkerigheid van de druipende muren schoof een ander wiemke naar beneden! De maagd liet haar oogschelen half toezakken en gebaarde van niets. Nu en dan smeet de slapende koning zich eens om en zuchtte lijk een overlaste blaasbalg.
Het versch-verschenen kabouterke naderde Magdalena met stille gedempte stapkes en toen hij nevens haar stond snapte hij met zijn klein handeke Magdalena's rechterborst vast. Zij verschoot danig, want dat handeke was lijk een puur ijsklompke. Het ventje vezelde nu iets in haar ooren en op een korten handenommedraai boomde ze zich verschrikt in de hoogte.
- Wat moet ik doen om meester te worden van Uw malsche en zeer schoone ledematen? vroeg hij.
Ze antwoordde niet; ze maakte haar berekening.
- Ik zie u gaarne. 'k Zou u willen! Wat moet ik doen?
- Mij zoo hoog dragen als ge kunt! vezelde ze terug. Zoo hoog, dat ik de zonne kan zien!.... en om hem moed te geven schoof ze haar blanke vleeschweelde
| |
| |
een eindeke nader. De kabouter voelde haar lijf en hij wist niet meer waaruit of waarin van de inwendige leute; de klare zeever zabberde op zijn teer-groen frakske.
- Al gezeid! sprak hij, en meteen nam hij een paar gekleurde zokskes van onder 't bed en trok ze aan.
Met de gladdigheid van een kersversche paling schoof Magdalena tusschen de warme lakens uit, terbinst dat haar koning zich nog altijd ommesmeet en met zijn grijparmen bultekes van de zachte kussens maakte en er in beet. De kabouter stond in 't midden van de zaal, trok met zijn vinger een cirkel in de lucht, teekende er een driehoek in, en van tusschen zijn trillende lippen vielen eenige woorden, die goed op een vloek leken.
Hij liep rap naar 't bed, snapte de gouden kroon in handen en duwde ze met wonderbare snelheid in 't wezen van den koning. 't Was geen bloed, dat uit de wonden spoot; een kleverig, dikke stof liep in rookende broebbelingen uit een gat van zijn voorhoofd. En al keerde hij zich nu wel honderd keeren om, en al draaide hij zijn verrumpelde, kleine ledematen lijk een drooge vioolsnaar in 't vuur, toch moest hij op den duur blijven liggen.
De andere kabouter plantte nu de gouden kroon in zijn weelderig hoofdhaar en met een schoone beweging sloeg hij zijn korte armen rond de wachtende, bevende maagd. Maar met de gladdigheid van een slang en de rapte van een kat, ontwrong ze zich aan zijn omarming, en zei, dat het tijd was. De kabouter ging weer in 't midden der kamer staan, trok een nieuwe tooverban, en al opeens stortten de muren van 't koninklijk paleis met donderend geweld in de laagte. Weer lag 't bloote armtierig eiland daar, de groene lantaarn stond op dezelfde plaats en de vlammen waren verdwenen. Ginder
| |
| |
in de diepte hing de koninklijke schelpwagen met de vuurspuwende hengsten te schijveren en te bijzen, hij wist niet waar naartoe!
De kabouter snokte haastig een dikke sprei van 't bed en wierp ze open; Magdalena ging erop liggen, en toen het wiemke op den zoom tord, schoot heel het boelke de hoogte in. Het ging eerst tamelijk traag, zoodanig, dat Magdalena wanhoopte.
Opeens nepen de oogskes van den kabouter toe en hij horkte naar een steeds geweldiger wordend lawijd.
- Hier moeten w' oppassen of we houden den goeden gang van den wereldbol tegen, zei hij ernstig.
Magdalena draaide zich half om en zag de reusachtige tandwielen, die den aardbol in den draai houden. Ze waren wel honderd uren hoog en breed, en de spaken, die slechts nu en dan te zien waren, hadden de dikte van buitengewone kerktorens. Er lagen blinkende, stalen assen, die niet te overzien waren, en ze schoven met een geweldig lawijd over en weer. Langs een wijd-gapende spelonke stroomde de olie lijk een onstuimige waterval in de zoevende machienen.
Gedurig moesten de onafzienbare assen gekoeld worden met stroomen water, die bloed-rood zagen; 't was lijk of moeder aarde er standvastig haar dampend hartebloed over uitstortte. 't Lawijd was groot.
Tusschen al die dikke staven, hemelhooge kranen, zeediepe ketels, en alover de gladde assen en onder de verschrikkelijke tandwielen, gleed de dikke sprei weg. Maar nu snokte lijk iets aan den zoom en met een buitengewone snelheid vlogen de kabouter en Magdalena de hoogte in.
Op een oogpink deden ze duizend kilometers en tegen
| |
| |
dat Magdalena eens over den zoom gekeken had waren de machines al ver onder hen.
Hier en daar zagen ze reusachtige teerikken, die hun geringd lijf door de aarde wrongen en daar dan dom zaten te dubben, zonder te weten waarop. Het ging nu dwars door een kerkhof, en Magdalena hield zich goed vast aan de sprei. Hier lagen doodsbeenderen en geraamten, en er lagen kale koppen met afgevreten neuzen en kaken, en er hingen hier en ginder nog armtierige lappen vleesch, die eruit zagen lijk vodden, waar de wind wel tien jaar mee gespeeld heeft.
Ze vlogen hooger en hooger.
Hier lagen nog met heele hoopen dorre, gele geraamten en een eindeke verder dreef een hoopke doodskoppen in een geel plasselke zuur-riekende vloeistof op en af. En er kwamen nu graven, waar de geraamten niet eens meer te zien waren, er lag daar alleen nog een profijtig hoopke poer en mul en 't was er al mee.
- We zijn er! zei de kleine en seffens maakte hij aanstalten om zijn sargie op te rollen. Nu kan ik bezit van u nemen; kom.
Hij ging op zijn gemak nevens Magdalena en plakte zijn kromme ledematen tegen haar schoon vleesch. Ze walgde en dacht aan haar schoon Wieske, en hoe meer ze den kabouter bekeek, hoe meer ze meende, dat haar hart in haar keel zat. En zij zei:
- Nog hooger! Ik wil de zonne zien. Anders sterf ik!
Ze hoorde wind in het gras spelen, vogels tjielpen en daar moest ievers in de nabijheid een beke wegbollen. Ze luisterde ernaar en herhaalde:
- Hooger en hooger! Totdat ik de zonne zie!
| |
| |
En de kleine dwazerik stond op en snokte aan den zoom van zijn sargie en 't ging weer de hoogte in.
Poeffe! Héhéhéhéhéhé!....
Ze lagen hier nu al met eens tusschen frissche grassprietjes en bedauwde boterblommen en het geurde hier zoo sterk, dat Magdalena lijk naar asem snakte. Ze keek in 't laaiend zonnevier en 't was heel zeker een afgesproken spel. De kabouter kon het niet uithouden in die danige klaarte en warmte en van als de zonne op hem begon te steken en te priemen smolt hij ineen lijk een bolleke boter. Heel zijn lijveke en zijn groene kleeren, 't verschrompelde allemaal zienderoogen lijk 't vleesch van een kelderslek die men vol zout gestrooid heeft.
Magdalena wilde opstaan en gaan, maar ze was aan de sprei vastgebonden. 't Was al verloren gedaan om haar voeten te verzetten. Ze kon van de sargie niet weg, en doordat ze nu al ineens triestig werd, zonk ze neer en weende. - - - - - - - - - - - - - -
En terbinst dat Magdalena al die eigenaardige voorvallen beleefde, kwam Wieske langs de bane, waar zij neerlag.
Hij had nog eens goed overdacht, wat hij binst zijn tweede leven tegengekomen was, en hij begon te verlangen naar zurigheid. Al die zoetheden van vleesch en wijn, en die hevige klaarten en lichte, gekleurde schichten hadden hem bijkans lam-zat gemaakt. Hij had er meer dan genoeg van, want de zoetigheid begon wrang te smaken, en somtemets keeroogde hij, en wilde braken. Zijn binnenste stonk.
- Mensch moet ik zijn! Mensch en anders niets! 't Heeft nu al lang genoeg geduurd, en hij spuwde tusschen zijn tanden een straalke speeksel verreweg.
| |
| |
En kijk! hij had zich op bane begeven om te zoeken naar de oude vrouw met het rechteroog. Het was voor hem lijk een brandende begeerte geworden die vrouw nog eens te ontmoeten. Hij was alreeds lang op weg. Vele blonde banen en modderige wegen, breede lanen en smalle wegelinkskes had hij afgetorden, en nu werd hij in zijn beenen een lastige stramheid gewaar. Zijn sterke, uitbultende kuiten zinderden van de danige pijn, en zijn voeten waren gezwollen. Hij hield een langen stok in de hand en daaraan danste een gele kalebas op en neer.
De zonne kon het niet meer aanzien; ze werd triestig en zakte met bloedroode flikkering, en de avend viel, en in 't Oosten zaten veel loodgrijze kladden. De eene donkere plek viel na de andere neer. Wieske was heel zeker schrikkelijk moe; zijn blikken rustten ginder in de onzekere verte op een kruipend schreefke; dan weer keek hij nog eens in den purperen horizon, en 't was met de grootste moeite, dat hij nog zijn zware oogschelen openhield. Diepe rumpelingen groeven voren dwars over zijn breed voorhoofd, en hij keek lijk met tegenzin langs de eenvormige reeks boomstammen, die zich eindeloos ver uitrekte. Wieske's hoofd zakte scheef en zijn dikke tong hing daar lijk een eindeke verstorven rekgom uit zijn pijnlijk vertrokken mond.
Dagen en nachten zocht hij nu reeds, maar 't was tot hiertoe al verloren gedaan. Met het laatste beetje van zijn wilskracht snapte hij nog zijn kalebas vast en dronk het dunne sop, dat zijn leven moest uitlengen. Alreeds dikwijls had hij gemeend, dat hij weer zou sterven, want hij had zijn krachten voelen doodlekken, lijk de gloed van een gesnoten kaarske.
| |
| |
Een dikke smoor hing nu over de landen, boven het treffelijke gras en de stille klavers, en Wieske rekte nog eens heel profijtelijk zijn leden.
- Nu staat mijn bloed stille, zei hij, en er kwam een zucht uit zijn borst. 't Is mee mij gedaan!
Daar steeg muziek uit de omsluierde geheimen van den dikken mist. Er werd genepen op klare snaren van onzichtbare harpen, en gedanst op donzen tapijten, maar 't was Wieske onmogelijk nog naar die zoete, zeemende muziek te horken. Voor een wijlke schoven zijn moede oogleden nog eens open, maar er was niets anders meer te zien dan wit.
Hij droomde....
Hij droomde in alle deftigheid van kasteelen met bonkige torens, hij zag blanke vorstinnen op sneeuwwitte paarden en pleinen met honderdduizenden menschen.
Maar kijk! een loodzware slaap viel bovenop hem en hij voelde het doek zijner verbeelding vervagen. Zwarte kladden kletsten tegen de blanke glinstering van al die schoone dingen en in uiteengerafelde vendels hing het doek daar, lijk een hulpelooze vodde te fladderen.
En toen de laatste brok verwaaide was Wieske ingeslapen. Maar daar gebeurde het nu weerom al, dat zijn gedachten hem geen oogenblik met rust lieten, en hij droomde verder.
Ginder verre, tenden de lange rechte bane naderde het zwarte schreefke, waarop Wieske gestaard had. Het dingske schoof nader en nader, maar het verroerde zoo traag mogelijk. Wieske droomde, dat hij weer achter een rote zilveren struiken weggestoken zat en door een kijkgat loerde. Opeens was het schreefke een troep kabouters geworden. Ze waren allemaal danig klein en
| |
| |
opgeblazen; op hun groot blaashoofd stond een bruine zotskap, en een gek truizeke bengelde op hun rug over en weer. Ze bleven een wijlke staan, en Wieske zag nu, dat er ellenlange ooren aan hun koppen groeiden en dat de kaken naar beneden kwabberden. Die kaken waren veel te groot.
- Dat zien er welgedane burgerkes uit, dacht Wieske.
Al die wiemkes hadden twee kleine, zwarte trommelstokskes in hun handen en op een teeken gingen ze allemaal aan 't beuken en aan 't slaan op 't vel van hun spannende buikskes. Heel de bane buischte van het danig trommelen, maar dat kon hem niets schelen. Ze roefelden op den duur zoo verschrikkelijk rap op al die bruine buikskes, dat Wieske nog alleenlijk éen gerekte bommeling hoorde.
En ze trommelden en trommelden voort, altijd met de overtuiging van een geloovigen turk, tot het vel van hun buik rood werd. Hol klonk die bestendige bommeling langs de boomen van de lange bane en ze herhaalde zich wegstervend, maar daar klonken de zotte roefelingen weer op, en vulden den put, dien de halve stilte gedolven had.
Ze trokken op hun gemak voorbij, maar nu kwam er een ander groepke; ze hadden een doorschijnend lijf, zoo klaar als 't zuiverste kristal, en men zou heel zeker duidelijk de harten hebben kunnen onderscheiden was 't niet geweest, dat ze allemaal een overgroote rechterhand hadden, waarmede ze hun hartstreek konden bedekken. 't Was lijk of ze beschaamd waren.
Ze trokken voorbij zonder roefelen.
- Andere en betere! dacht Wieske, en inderdaad, weer volgde een heele hoop, maar deze hadden een
| |
| |
kop, dien ze met de grootste moeite van de wereld in evenwicht konden houden. Somtemets sloegen ze tegeneen, en dan kraakten ze lijk oude kisten, die verpletterd of stukgeslagen worden.
- Dat zijn hoofden! Dat moeten slimme sloebers zijn! Dat zijn koppen! Daar moet wat in kunnen!
Wieske was heelegansch in bewondering, en nu dat ze dichter bij hem kwamen kon hij dwars door hun voorhoofd kijken, en zie, daar was geen enkele bij die een beetje hersens in zijn hoofd had, zoo groot als een erwt. Daar zat in de plaats van de hersens een hoopke vodden of een handekevol stroo en 't was al!
De achterste kabouters hadden Wieske achter zijn kijkgat belet, en ze begonnen hem toe te roepen:
- Ah! Zijde nu nog geen mensch!? Hoe lang zal 't nog duren? en ze loechen zich bijkans krom en kreupel, en gaven mallekaar stooten met den hollen kop.
Wieske was lijk een beetje beschaamd en hij peinsde in zijn eigen:
- Z'hebben zij gelijk, dat ze spotten. 't Duurt nu al lang genoeg. Als mensch zal 'k misschien veel gemakkelijker kunnen zoeken dan nu.
En hij wachtte nu nog een wijle, want de slinger dien de kabouterstoet vormde ging nog altijd verschrikkelijk traag.
Eindelijk sprong hij op uit zijnen droom en hij zag, dat hij op de bane had liggen slapen. Hij keek eens in de rondte of hij niemand zag, en ginder uit de verte kwam een sombere vent aan; 't was lijk iemand, die zeer veel haast had. Hij ging in de richting van de stad, wier klaarte in breede cirkels tegen den staal-blauwen hemel openwaaierde en hem oranje verfde.
| |
| |
- Ah, Wies, zei de vent.
- Ah, Hein. Waar nu naartoe? Komt ge om mij?
- Maar nee. Ik ga naar de stad, zei Hein en hij wees met den vinger in de verte, 't Zal daar wat gaan zijn. Wacht maar een beetje. Zeg, Wies, daar zoudt ge moeten naartoe komen. Daar zult ge iets zien, wat ge u zelfs met de rijkste verbeelding niet zoudt kunnen voorstellen. Maar ge moet er eerst voor zorgen, dat ge mensch wordt.
- Laat mij meegaan met u, Hein? vroeg Wieske.
- Nee, zei Hein; dat kan niet. 'k Zal mijn handen vol hebben, en ge zoudt ginder in mijnen weg loopen. Oei-oei-oei-oei-oei! Dat zal wat zijn, dat zal wat zijn!
En hij ging verder, terwijl hij zijn handen ineenwrong van de danige leute, 't Was de eerste keer sedert Wieske Hein kende, dat hij zoo gesprakig en lustig was. Wieske keek hem na en bemerkte, dat hij zeer haastig liep, en dat een heele tros bakskes op Heins rug hing. Hij dacht:
- Er zal voorzeker iets schrikkelijks gebeuren in die lichtende stad....
't Was nu zake gauw mensch te worden, wilde hij die voorvallen meeleven. En nu herinnerde hij zich hoe zijn oude grootmoeder hem indertijd verteld had, hoe de geesten, die op aarde rondzwerven zooals hij nu deed, soms aan een goed-zichtbaar en levend lichaam geraken, en ermee onder de menschen komen.
Wieske stond op en ging.
Hij was nog niet veel meer dan een boogscheut ver gegaan, of daar hoorde hij uit het veld de klank van een klagende stem. Het schoot hem al met eens door zijn hoofd, dat het een verlangende nimf was, die hem wilde verlokken en hem buiten zijn spoor trekken, en
| |
| |
daarom was 't dat hij met de grootste voorzichtigheid vooruitging, naar de plaats vanwaar de kreten kwamen.
Met profijtige stapkes, hij ging lijk tusschen eieren, en al tastend en zoekend, kwam hij daar achter een elzenslagske, waar er vreeselijk veel koedrek lag. Hij moest oppassen om niet bij iederen stap uit te slidderen want 't was pikdonker.
De hulpkreten werden nu veel luider en pijnlijker herhaald, en Wieske bleef staan en ging dan weer rapper. Van binnen in zijn hijgende borstkas zat zijn hart te kloppen lijk zot, en hij was benauwd dat men het zou hooren. En al met eens, 't was er lijk om gedaan, verscheen aan den hemel een koperen mane, en ze zette zich op haar gemak de landen te belichten.
Het naakte Wieske sprong over de voren, plakte met zijn voeten in de bruine, vette aardschellen, stapte op een open plek grasland, en nu meende hij heel dicht bij de stem te zijn. Maar hij was mis. 't Klonk nu weer al een heel eindeke verder. En daarom begon hij weer te wantrouwen.
En daar zag hij het eindelijk!....
Vlak voor hem, in 't twijfelachtige licht van de mane, lag het schoone naakte lichaam van Magdalena, lijk of het gezuiverd uit het middenpunt van den aardbal gekomen was. Wieske had verschrikkelijk verschoten, want 't eerste wat hem opviel waren de droomerige, diepe oogen der vrouw. Magdalena richtte zich op en schreeuwde en snokte om van de sprei los te komen, maar het ging niet. Ze viel weer ineen en lag zich te wringen en te wrikkelen en wachtte, omdat ze hoopte dat Wieske het tooverwoord zou kennen, dat haar moest losmaken. Nog eens schreeuwde ze, maar nu was het pijnlijk, haar
| |
| |
borst scheurde lijk open van 't geweld, want ze zag dat Wieske daar stond zonder een vingerke van zijn plaats te verroeren.
Magdalena viel stil.
- Kent ge me niet? vroeg zij.
- Nee, zei Wieske. Nooit van mijn leven gezien.
Maar hij loog, want hij kende dat gezicht zeer goed, doch dierf zijn eigen niet vertrouwen.
En bezonderlijk die oogen herinnerden hem schoone uren. Maar doordat hij weer meende, dat het een nimf was, die hij vroeger misschien ievers ontmoet had, werd hij gauw weer wantrouwend, en hij vreesde de bovenmatige zoetigheid van het vleesch en den wijn.
- Ik ben Magdalena.
- Die ken ik niet!
- Ik heb u gekust, u bemind.
- Dat strijd ik niet af. Ik heb er zoovele gekend!
- Ik heb u in uw beddeke gestopt, toen Gij nog in den bosch woondet!
- Ge zijt bezig mee te liegen. Ik heb u dat zelf verteld van den bosch. Wieske werd kwaad.
- Ik lieg niet! Ik lieg nooit. Ik ben de vrouw met het uitgebrande rechteroog. Herinner u, wat ik u gezegd heb. Ge zoekt naar mij.
- Dat zijn leugens schreeuwde Wieske, en hij stond verstomd over zooveel stoutheid. Dat zijn allemaal leugens, die gij daar vertelt. Ge zijt een schoon, welgemaakt wijf en ge hebt wel duizend mannen gehad. Uw rechteroog is gezond en schoon in de plaats van uitgebrand. Ge zijt een wijf lijk of ik er al veel gezien heb.
Zij stootte een schrillen kreet uit en wrong haar albasten lijf en toonde zich aan hem, terwijl ze het hoofd zoo- | |
| |
ver mogelijk achterwaarts helde en de armen uitstrekte, 't Was aandoenlijk, 't was schoon, 't was alles, maar Wieske bleef er zeker van, dat hij met een nimf te doen had.
En al met eens sprong hij met de rapte van een jonge kat op haar, en plaatste zijn mond nevens haar linker borst en zat daar schrokkig en gulzig als een uitgehongerd roofdier leven te zuigen!
Magdalena kloeg en steende en zonk neer en liet hem begaan, terwijl ze zijn hoofd zoo hard mogelijk tegen haar lichaam perste. Zoo bleven ze een wijle stil.
Magdalena gaf nog eenige knakkende, korte hikken en bleef dan zielloos liggen. Hij stond op, rekte zich uit in zijn volle lengte, keek met zijn vranke oogen in de klare mane en lachte, dat het alover de landen schetterde! Ha-ha-ha-ha-ha-ha-haaa....
Menschelijk bloed stroelde door zijn aderen!
En dat deed hem deugd!
Hij ging weg!....
|
|