| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
onze held brengt den dag door op een graf en ontwaakt midden in de zotte leute van een hoop zatte wijven. een dikgebuikt ventje doet een rondeke in 't bosch en een bokske geeft van zijn schoonste liedekens ten beste. wieske valt bijna in de handen van een wreede bende en zijn persoontje wordt ten slotte buitengestampt omdat hij de waarheid durft zeggen.
Wieske's goede vriendinne, de eeuwige zonne, was weer ondergegaan, zelfs zonder dat zij hem had kunnen groeten.
Hij zat nog altijd ingeslapen bij het versche graf en hij had niet gezien hoe de zonne zich geweerd had om nog en nog eenige oogenblikskes boven den einder te blijven. Maar er was niets aan te doen geweest; de duisternissen, eens dat ze hun kleed aan 't uitspreiden gaan, willen niet meer wachten, en 't was daardoor, dat Wieske de roode schijf niet meer gezien had. En nu was ze alreeds een tijdje weg en hij hoorde niet, dat de vinken en de meezen en de bloemen en de struiken en de boomen zich vaardig maakten om hem met een laatste stukske muziek goeden nacht te wenschen.
Hij zat daar nu al van 's middags te slapen, en daar was niets, dat zei, dat hij gauw zou wakker schieten. En allengerhand hadden de vogels hunnen moed verloren en ze begonnen te zwijgen; 't was toch al verloren gedaan. Hier en daar piepte nog een oude vinke, die wat ten achter was en niet goed wist wat er gebeurde.
| |
| |
De nachtegaal wachtte totdat er niemand in 't bosch nog zijn stem verhief en als 't allemaal goed stil was, docht 't hem dat het tijd werd om te beginnen.
En hij liet zich niet plagen!
Op zijne manier begon hij te slaan en te orgelen en te spelen en te vezelen, zooveel hij maar kon, maar Wieske hoorde 't niet. 't Kon den nachtegaal weinig schelen. Was 't zaak, dat er niemand naar hem luisterde, wel dan zong hij voor zijn eigen leute!
En kijk, hij schoot weer uit. Eerst heel stil en voorzichtig; hij tastte en zocht, maar scheen niet op dreef te kunnen komen. De groene boschtempel hing daar stil en vredig en hij pakte de bijzende klankenrootjes vast en sloeg ze voorzichtig naar den anderen kant, want 't was zake voor de blarenkoepels van zoo lang mogelijk deugd te hebben van de muziek.
De nachtegaal deed op zijn gemak voort, nog altijd heel voorzichtig; maar toch zat er overtuiging in zijn stem. Hij was gelijk een jonge paster, die voor den eersten keer een plechtige mis mag doen.
En dat is hoogst eigenaardig: als de nachtegaal zijn liedekes uitbroebbelt is dat lijk of hij moet sparen met zijn klanken; 't is een treffelijke, profijtige huismoeder, die orde in 't gezin moet houden om toe te komen.
Alhoewel de nachtegaal zooveel tonen heeft als hij wil, toch spaart hij; er is nooit een klank te weinig, maar er is ook nooit een klank te veel.
Hij zat een beetje te wachten. 't Ging weer aan de gang.
Lijk uit 't onderste van den dikken aardbol kwamen de eerste tonen wrikkelend naar bovenwaards geschoten, en bij het verschijnen aan de oppervlakte broebbelden zij geweldig en ze schoten ontelbare blaaskes af, die op
| |
| |
en neer dansten, in honderdduizend kleuren schitterden en dan met een profijtig klakske openklokten. Maar 't gefluit bleef niet altijd zoo deftig. Al met eens, lijk heimelijk opgestookt of kwaad gemaakt en om zijn vertraging in te halen, verhieven zich die klare klanken, en ze werden danig nijdig en stampten en stuikten en snokten aan de stilte, en ze botsten in éen gurze tegeneen en vlogen dan verwoed de hoogte in, en daar hingen ze al te gaar een wijle te zottebollen, en doordat ze niet wisten waarin of waaruit zakten ze schuivend, vezelend en wevend in elkaar en verdwenen weer in den bek van den orgelenden nachtegaal. En 't was daardoor, dat de vogel zoo lang kon fluiten als hij wilde. Hooge of lage tonen, vaste of trillende tonen, 't was hem allemaal gelijk. Met de grootste vrijgevigheid van de wereld broebbelde zijn keel, zond de klanken tegen de hangende, horkende blarenkoepels en dan zoog hij ze weer op om ze te zuiveren. En dat duurde maar altijd voort. Maar of dat de nachtegaal zijn muziek omhoogzwierde of dat hij van onder in 't gras zat te ketelen, dat was allemaal 't zelfde voor Wieske: hij sliep gelijk een roos.
Maar kijk!
Terbinst dat de nachtegaal nog zijn schoon muziekstukske aan 't weven was, kraakte het daar ievers van boven in de blaren en het siste, en er braken eenige takken. Er viel een brokke vuur uit de lucht en lijk, dat het op den grond was, schoot het uit in een langen, zoeten toon en 't was lijk bij tooverslag gedaan met de nachtegaalmuziek. En in denzelfden oogenblik kwam er een blauwe mane uit den hemel en ze zette zich daar op haar gemak de aarde te beschijnen en 't gelukte haar zelfs in sommige blarenkoepels een holleke te peuteren en met
| |
| |
haar stralen in 't gras te spelen. En al opeens schoot er een tweede toon naar omhooge en hij schijverde een wijle tusschen de boomen, bleef hangen, en zat zijn eigen daar dan gezapig, lijk voor zijn eigen leute, uit te lengen, dat er geen einde aan kwam.
En doordat het nu gebeurde, dat er hier en ginder een klankengarve uit den grond schoot en daar boven Wieske's hoofd hing te bijzen, werd hij er wakker van. Hij verschoot eerst een beetje toen hij zag, dat er volledige nacht rondom hem was, maar hij duwde algauw zijn roode vuisten in zijn oogputten. Maar terbinst begon dat daar in 't zilverwitte kreupelhout te orgelen en te schuifelen en te druppelen en te zingen, zoodanig dat het was lijk of Wieske omringd was van een heel leger zatte speelmannen. Heel het bosch weerkaatste de klankenmassas, en 't werd een oorverdoovende zotte oneindige leute, en Wieske zat te horken lijk een blinde vinke, en hij werd er half-zat van. En al opeens schoot daar aan iedere tien blaarkes van de sterke beukeboomen een lampke in brand.
Héhéhéhéhé!.... Hier was 't groen, daar geel, ginder blauw, daar rood, verder purper en op den duur zaten in de boomen al de kleuren van den regenboog. Kijk een keer! Overal was 't kleur en muziek, zang en zeever, leute en spel: wie kon er hier nuchter blijven? Wie?....
De mane zat daar nu te kijken lijk 't zevende wiel aan een wagen, want men had haar fletse stralen niet meer noodig. Verre van daar. De uilen, die in de boomen zaten, krasten nog eenige keeren met het geluid van een beroeste pin op een uitgevreten ijzerplaat, maar dan trokken ze er profijtiglijk van onder en de vlere- | |
| |
muizen meenden dat het begon te dagen en ze gingen zich wegsteken onder een hoopke blaren en hingen met hun pooten aan een dunnen tak; 't waren lijk oude verrumpelde vodden.
En Wieske zat daar maar altijd voort te horken en af te wachten, wat er eindelijk zou volgen. Want er moest nu toch iets wonders gebeuren! Hij dacht om zijn tijd te dooden nog eens vluchtig om 't waterwijveke en den vijverkoning, om de vrouw met haar bebeten achterkake en het bruine huppelende bokske. Maar hij had weerom geen tijd tot denken, want de aarde begon te schudden en te schommelen, de lampkes brandden klaarder en klaarder, de zotte muziekpijlen schoten in verwoede bundels nevens en boven hem weg en van de struiken leekte 't gesmolten zilver stroomwijze benedenwaards!
En hoort!
Nu klonken in de verte achter de verzilverde struiken, lollende vrouwenstemmen, en onder 't gezang klaagden ze altemets lijk iemand die de dood onder oogen heeft en naar zijnen asem moet snakken, maar in den volgenden oogenblik waren ze algauw aan 't juichen. Nader en nader kwamen die lollende wijven, en Wieske was nieuwsgierig om ze te zien.
De struiken kraakten en knapten en schoven uit hun ineenstrengeling, en ze lieten de eerste vrouwen door. Daar stonden ze nu: ze waren schoon en ze waren met velen! Ze stonden zij allemaal spiernaakt en daar was geen enkele bij, die erop peinsde van een beetje beschaamd te zijn. De muziek draaide nu door met de grootste overtuiging, en nu vlogen er gekleurde, vlammende schichten tusschen de boomstammen en verlichtten het
| |
| |
bosch met spookachtige springende klaarten. 't Was lijk of er achter iederen beuk een kunstenmaker stond, die de brandende roode, groene, blauwe en purpere schichten over en weere smeet. Wieske's mond stond rekkewijd open en zijn oogballen konden niet genoeg uitpuilen om alles te zien.
De vrouwen kwamen nader. Hier lag de open plek, waar Wieske gisteren het tooneel tusschen de vrouw en het bokske had bijgewoond, en de vrouwen kwamen hier ook naar toe. Doordat de mane en de lampkes hier vrij spel hadden, gebeurde het, dat de wijven goed te zien waren. O!.... Ze waren allemaal ontzettend schoon, tenminste zoo schoon als het waterwijveke, en dat scheen heel natuurlijk! Wieske gaapte ze aan en dronk het genot lijk uit een beker van gedreven zilver.
Kijk! Nu hadden ze al met eens een purperen mantel over haar naaktheid geworpen en de vleeschrijkdom was voor Wieske's oogen verborgen. Hij dacht bij zijn eigen: Waarom heb ik niet beter gekeken binst da'k de gelegenheid had. Toekomende keer zal ik er meer van genieten!
Maar de schoone naaktheid zou niet lang verborgen blijven, want de vrouwen waren mild, mild lijk alles wat natuur is.
- Ik moet zoo 'n wijveken hebben! 'k Ga hier niet meer weg zonder zoo'n wijveke! zei Wieske, en zijn voeten trappelden lijk die van een jong paardeke, dat voor den eersten keer binst den zomer uitrijdt.
Een scherpe, doordringende, weergalmende klank snoeide lijk een onmetelijke zeis dwars door de hemeltente, en in den volgenden oogenblik was 't gelijk of er daar al met eens in de groene hoogte, wel honderd- | |
| |
duizend zeventientrompetterkes te gaar zaten, om heel hun schatje met klanken uit te strooien. En dat moest heel zeker een teeken zijn, want al met eens wierpen al die vrouwen haren purperen mantel af, en op mate van de zotte muziek, die eigenlijk geen mate meer had, begonnen ze wild dooreen te draaien en te dansen en te dringen en te joelen en te juichen en te zottebollen, dat het eindeken er van weg was.
En dat was hoogst eigenaardig: ze zongen en ze dansten zij maar altijd voort, en nochtans was 't net gelijk of er daar van binnen een snoerke zat, dat haar mondhoeken pijnlijk naar omlaag snokte. Maar 't snoerke liet al gauw de mondhoeken weer los en de wijven sloegen rechts en links, ze zwaaiden met de dikke armen, en ze slingerden met haar roode haren rond en achter zich, en 't was gelijk of ze allemaal in 't midden van een grooten vlammenvendel stonden!
En zie!
Nu zwaaide heel de troep met zottekonten een blauwstalen flitsend mes dat zeker in den mantel verborgen geweest was, en Wieske was danig benieuwd om te weten, wat ze daar zouden mee doen. Maar hij moest er niet lang op dubben, want als bij too verslag schoot er daar voor elke dwazekerte een treffelijke druivelaar de hoogte in. 't Waren lijk de druivelaars van 't beloofde land!
De schoone, vleezige krabben hingen daar gespannen lijk of ze ieder oogenblik zouden openbarsten van de bovenmatige volte, en 't blauw en purper van de dikke bezen flitsten somtemets met een profijtig maar doordringend klonterke gouds. De bezen waren gelijk duiveneiers en iedere keer dat men er eene van zou
| |
| |
vastpakken zou 't heel zeker handekevol zijn. En 't was om die zware druivenkrabben te plukken dat de wijven elk een mes hadden. Want al opeens zwaaiden ze het stalen lemmer in de rondte, ze kapten en ze korven de lucht in breede schellen en eindelijk gingen ze naar haren druivelaar en zochten elk de dikste en de sappigste krabbe uit.
Tusschen de deftige blaren schoot hier en ginder nu ook een pietserke van een lampke in brand, en al dat vuurwerk lichtte wonderbaar op de dikke druiven en stelde den naakten wijvenhoop in een blauwe, tooverachtige klaarte. Nu gingen ze allemaal op de teenen staan en snapten met haar bloedroode tong de bezen naar binnen en ze smekten en deden en zogen al 't sap uit de druiven, en ze wisten op den duur niet meer wat met hun eigen gedaan, van de bovenmatige deugd. En als ze elk een krabbe bezen uitgezogen hadden sneden ze een andere krabbe af. En nu begonnen ze met haar schoone fijne handen het sap eruit te persen en ze vingen het op in blinkende gele kalebassen.
En die vleeschrijkdom hing daar ten toon in de blauwe maneklaarte tusschen de verzilverde struiken en hij schitterde zoodanig dat Wieske er heelegansch aardig van werd.
- Zoo'n wijveke en dan doodgaan! zuchtte hij.
Een heel leger schoone vrouwen stond daar de blauwe druiven te persen en daarbij zochten ze de regelmatigste bewegingen, die er konden uitkomen. En als de kalebassen gevuld waren werd er weer gelikt en gedronken en gezopen, en daarna begonnen ze weer druiven te persen. Het scheen Wieske toe of er hier geen einde aan die feeste ging komen maar als hij juister keek
| |
| |
zag hij toch, dat de messen moesten zoeken, om de rijke krabben te vinden, en nu begon hij te vreezen, dat al die blauwe lemmers zich eens deerlijk zouden missteken, en in de plaats van aan den druivelaar te knippen, in 't schoon vleesch zouden snijden van een welige, dansende borst! Maar 't gebeurde niet, en 't was lijk of er achter elke vrouw een engelbewaarder stond, die zijn beste deed om het flitsend mes den weg te toonen.
De purpere mantels lagen gerust op den grond en het gras deed nog een wijle zijn best om zich in de plooien recht te houden, maar doordat de wijven nu al opeens met de roze voeten lijk zot in het purper begonnen te woelen, moest het gras het algauw opgeven. Als op een teeken verdwenen al de blauwe messen en de druivelaars schrompelden ineen lijk slekken, die vol zout zitten. In een oogenblikske waren al de boomen verzwonden. De vrouwen stonden daar nu, in 't midden van de opene, hel-verlichte boschplek; ze stonden een pooske stil, lijk een hoop standbeelden die wachten naar een voetgestel om een vaste plaats te krijgen, en ze trokken nu al de aandacht op haar verblindende naaktheid.
Er stonden er nog met een halve krabbe in de hand of in den natten mond, en er waren andere, die nog de eierdruiven tusschen de blinkende, vochtige lippen presten. De wijn stroelde in smalle beekskes langs de koepelborsten op den buik en langs den vleezigen rug op de marmeren, ronde, uitstekende achterkaken.
En ze zetten weer haar wilde dansen in; ze sloegen met de beenen omhoog, en ze nepen in elkaars billen en ze legden haar handen voorzichtig rond de borsten,
| |
| |
ter wille van 't danig over en weer klutsen, en van achter nepen ze in haar eigen spannende kaken en pakten daar met heele handvollen vleesch uit dien oneindigen overvloed. Ze wriemelden nu allemaal dooreen lijk zot, en 't was Wieske onmogelijk nog te zien, waar haar persoon begon of waar hij eindigde. Haar beenen bijsden altemets ver boven haar hoofd en 't was dan geen wonder als al dat vleesch opeens met veel gegichel en gehuil en geschreeuw neerstuikte, en verdween in de zachtheid van haar purpere mantels.
Wieske meende dat 't nu zeker gauw zou gedaan zijn, maar 't was niet waar. Nu sprongen ze weer, ze stonden op de topkes van de teenen, rekten zich uit, sloegen de armen omhoog, en ze wrongen 't uitbultende vleesch van haar prachtige naakte lijven over en weer en ze kusten haar eigen leden.
En dan trommelden ze met het vlakke der handen op haar spannenden buik, dat het kletste en weerkletste, en ze werden lijk allemaal kwaad-zot en snokten een hoopke vleesch te gaar en pietsten en snokten en plukten eraan.
En al opeens kropen al de wijven te gaar, en 't was rondom hen zoo heet als in een wit-gloeienden bakkersoven, want de wijven hadden het allemaal danig warm naar buiten en naar binnen. 't Had nu zeker ook lang genoeg geduurd meende Wieske, en hij schoot zich op en maakte zich vaardig om zich daar eene van die schoone wijvekes uit te kiezen, want hij was er heel zeker van: er zou geen enkele tegenstribbelen, verre van daar!
Maar kijk! Lijk of dat ons Wieske wilde vooruitspringen om zoo een hoopke vleesch uit die klis van
| |
| |
overvloed los te snokken, groeiden er lange, scherpe doornen op de verzilverde struiken en daar kwam een lange scheur in de aarde, en hij was verplicht te blijven staan waar hij stond, en terbinst liep 't een kwijlke na 't ander kwijlke uit zijn scheef getrokken mond.
't Werd weer een beetje luidruchtiger in 't midden van den zotten wijvenhoop; ze gingen weer aan 't lollen en aan 't vezelen en van achter de struiken hoorde Wieske een hik, lijk van iemand wien de drank tot in de keelgaten staat.
En op een witten ezel kwam er uit het bosch, dwars door de verstreuvelde struiken een ronde, dikgebuikte vent gereden. In zijn beide handen hield hij reusachtige druivenkrabben, die zoo groot waren, dat Wieske meende, dat de vent heele druivelaars vasthield; 't waren lijk die van het beloofde land. De vent zat heelegansch scheef en zijn dikke buik lag in zes plooien op den rug van den ezel te rusten. Heel zijn hoofd was omkranst met frisch-groen loof, en hier en daar zat er ook nog een profijtig druiventroske. Zijn armen waren tenminste zoo dik als de stam van een middelmatigen beuk, en zijn billen lieten 't vleesch met heele bulten naar onder kwabberen. Hij kon zich maar met de grootste moeite van de wereld op zijn ezelke rechthouden, want hij scheen dobbelthoope zat, en doordat hij standvastig dreigde te vallen steunden hem eenige bloote wijven.
Maar al opeens, toen hij al dat vleesch in 't gras zag liggen, werd hij lijk in denzelfden oogenblik dood-nuchter, en hij liet zich seffens van zijnen ezel kantelen om zich neer te laten in al dien overvloed. Hij was nog maar even van zijn ezelke gestuikt of daar begonnen mij al die bloote vrouwen weer op te joelen en te juichen en
| |
| |
te jubelen, dat 't eindeke ervan weg was. De dikke vent wierp zijn kwabberende vleeschklompen tusschen de vrouwen en neep in haar spannende achterkaken, en haar bengelende borsten. En 't gebeurde somtemets, dat er dikke melk, lijk een fonteine, wel een meter ver spoot.
De wijven huilden en zongen en tierden zoodanig dat ze op den duur met haren mond geenen weg meer wisten, en heele straalkes klare zeever zabberde op haar purpere mantels. En 't spel begon opnieuw en de vent ging rond, dronk uit vier of vijf kalebassen en dan riep hij eenige wijven te gaar en trachtte er zijn vette armen rond te halen. En terbinst zat heel de hooge hemel nog altijd vol muziek en gekleurde, jagende schichten, en de tooverlampen schitterden om het meest, maar de nachtegaal zweeg nog altijd.
En de vent wipte omhoog en zijn bultige spieren en zijn geplooide buik schokten van 't danig geweld van zijn zatte kuren, en nu neep hij weer in de huid van de vrouwen. Ze hielpen hem met veel moeite op zijnen witten, verduldigen ezel, die al met eens begon te balken; 't was lijk of er iemand een oude staldeur met verroeste hengsels open en toe kletste.
Wieske stond daar maar altijd voort te kijken en nu dat hij zag, dat de wijven er met den dikgebuikten vent tusschen uit trokken, sprong hij met een veerkrachtigen wip al over den gewapenden struik en de aardscheur. Hij ging de wijven rap achterna, en doordat ze zoo schrikkelijk aan 't razen waren, hoorden ze zijn stappen niet. Wieske naderde de achterste vrouwen en was juist van zin eene ervan in den nek te kussen, toen ze zich al met eens ommesnapte en op een handenommedraai aan zijn
| |
| |
naakt lichaam hing. Ze beet in zijn roode kaken, zoodanig, dat de tandenroten er duidelijk ingeprent stonden en Wieske greep rap een dansende borst in zijn hand, 't was gelijk een gepantserde koepel. Hij bevoelde ze en duwde er op. Als een fonteine spoot de dikke, gele melk vlak in zijn verwonderd wezen en hij werd al met eens lijk zat of zot. Het moest het wijf ook ievers groote deugd gedaan hebben, want gelijk een overtuigde bloedzuiger zat ze seffens op zijn vel en ze hing aan hem met haar volle gewicht en kletste de beenen rond zijn beenen, en er was geen verschil meer tusschen Wieske en haar.
En nu lag hij daar tusscheen al die uitbuitende vleeschklompen, en hij voelde hoe die borsten gespannen waren; zijn wezen lag er juist tusschen en hij voelde de melk, die bijkans niet kon stroomen van de deugdelijke dikte, in warme bobbelkes langs zijn roode kaken afzabberen.
Maar al met eens maakte 't wijf zich met veel wringen en snokken los van Wieske; ze droogde haar lichaam af met de dikke tressen vlammend-roode haren, en ze sprong, lijk van den duvel bezeten, alover de dichte struiken en heesters. Ze weende lijk een boorlingske, dat niet goed weet, wat het te kort heeft, ze sloeg met de krachtige armen ver boven haar hoofd, en ze haalde haar tong over de kersroode lippen en smekte. De mane zat haar van uit de hoogte lijk spottend te bezien, en de lampkes gloeiden onverminderd voort, en een uil zat daar ievers tusschen een hoopke blaren zijn belachelijken bek te roeren. De nachtegaal zweeg nog altijd.
Wieske stond ontdaan en bekeek zichzelf en de omgeving, en hij wist bijkans niet wat er gebeurd was. De fosforesceerende tooverschichten schoten verwoed over
| |
| |
en weer en 't gebeurde altemets dat ze tegeneenbotsten en dan siste en knetterde het geweldig, en 't was lijk of de schorse van iederen berkeboom in brand stond. Een zee van muziek klom en daalde, zakte en steeg gedempt op en neer en Wieske werd aan de deftige stilte gewaar, dat er weeral iets nieuws op handen was.
Hij hoorde ievers den klank van een zuivere stem vallen; 't was gelijk de toon van een klok, gegoten uit de zuiverste en edelste spijs, want er was geen blutseke of geen schreefke in de tonen, maar toch verstond Wieske de woorden niet. Hij stond nog altijd naar de vrouw te staren en zag haar in de verte achter den witten ezel strompelen en struikelen. En toen de zuivere stem weer opklonk, draaide hij zich om en liep rap naar de open plek, waar de mirakuleuze druivelaars gestaan hadden. Hij zette zich achter een dikken beuk en wachtte.
Te midden van de gras-begroeide open plek, was een heuvelke opgerezen. En doordat de groene en blauwe schichten nu met vernieuwde, zotte vaart over en weer vlogen, en dat de mane zich weerde om stroomen van 't zuiverste zilver benedenwaards te gieten, kon Wieske nu alles goed gadeslaan.
En 't gebeurde, dat zonder slag of stoot, een aardig ventje uit het bosch kwam. Het huppelde en sprong met danige rappigheid alover de grachten en de struiken. 't Was een bokkengestalte en toch had het een beetje van een mensch. Hij hield een vierkante fluit in de eene hand en een groote krabbe druiven in de andere.
- 't Eet hier allemaal geerne druiven geloove 'k, zei Wieske en hij zag, hoe het bokske de gaten van de fluit met zijn roze-roode, smekkende tong aflikte. Af en toe slorpte hij eenige eierdruiven uit den maischen tros, en
| |
| |
speelde dan een gezapig stukske muziek. 't Was lijk of hij die druiven noodig had om schoon en klaar te kunnen spelen.
Maar al opeens stond hij van zijnen heuvel op, keek in de verte en snoof de lucht gretig op. Zijn harige pooten trilden geweldig-snel over en weer en hij wierp met een korten zwaai zijn druivenkrabbe weg. In het bosch gonsde het weer van nieuw versch leven en zot spel en van zatte leute. Wieske snoof nu ook eens de lucht op, en hij rook den overvloed van wijn en vleezige vruchten, en hij zat benieuwd om te weten, wat er nu zou komen. En hij achter zijnen dikken beukekoom, en 't bokske nevens zijnen groenen troon, stonden daar nog een heele wijle te kijken en verwachtten iederen oogenblik het openschuiven van de zilveren struiken.
- 't Zullen weeral dartele meiskes zijn, dacht Wieske; ik had nooit van mijn leven kunnen denken, dat er zoo schrikkelijk vele bestonden!
En 't was waar; de verstreuvelde takken schoven op hun gemak en krakend uiteen en van alle kanten stormden de vrouwen, lijk opgejaagde hazen en konijnen bij een klopjacht, naar de open plek. En ze waren nog maar even op 't gras of ze lieten zich vallen; heerlijke, ronde, naakte vormen lagen in 't gras te woelen en te wriemelen, te wentelen en te brullen, zoodanig, dat hun liedekes tegen de berken kletsten en dan tegen den anderen kant weerekletsten.
Wieske begreep niet wat ze zongen, maar hij speurde wel, dat er veel in kwam van wijn en leute, van mane en licht! En hij begon allengerhand te meenen, dat ze gelijk hadden, en hij leefde stillekes aan mee in haar zotte doening.
| |
| |
- Ze zijn nog dzenter en vriendelijker dan al de andere, dacht hij; 'k zou er eentje van willen!
Ze hadden 't lijk gehoord. Ze lieten zich op 't gras neer lijk een zwerm biekes, die hun koninginne vergezellen op den plechtigen trouwdag. Ze lagen daar met bil en buik en borst omhoog, kantelend op de spannende achterkaken en de gespierde ruggen, met de beenen omhoog, spartelend lijk zot. Daar was geen eene van die meiskes, die eraan dacht een plekske van haar appetijtelijk lichaam te bedekken.
En die goede oude maan zat daar met nijpende oogen en nijdig-toegestropten mond op alles neer te kijken, lijk een verrumpelde kwezel, die geen spel meer in heeft en van een ander ook niets kan verdragen. Daar kwam een ondeugende, lichtende tooverschicht gevlogen, en hij botste tegen een tak, en er vielen wel vijf vleremuizen naar beneden; op 't einde moest er ook nog een uil getroffen zijn, want er werd gejammerd en gekrast.
Maar de dartele meiskes overjoèlden die tonen alrap en nu gebeurde het, dat ze het bokske al opeens in de gaten kregen, en 't duurde niet meer dan een handenommedraai of daar hingen ze met velen aan zijn lichaam en er zaten er wel een halfdozijn op 't haar van zijn dikke billen.
- Dat ventje moet hier in bezonder aanzien staan, dacht Wieske.
Kijk! Nu kusten ze zijn dikke lippen in een rapke, ze snokten en plukten aan zijn verstreuvelde haarklissen en kriebelden hem onder zijn bruine oksels, tot hij moord en brand schreeuwde, en lijk een bolleke al over 't gras rolde! Nu lieten ze hem eindelijk een pooske gerust en hij was tevreden.
| |
| |
Hij begon te vertellen; schoon, traag en plechtig. 't Waren voorvallen, die tienduizend en meer jaren geleden waren, en dat stond daar nog zoo duidelijk in zijnen kop gegrift, lijk een rote boekstaven in een marmeren plaat. En als hij gedaan had met vertellen, zong hij nog een plezant liedeke, en speelde daarna een geestig stukske muziek op zijn vierkant fluitje, en de tonen vielen neer met de zuiverheid van een fijn-geslepen edelsteen. Somtemets ging het krachtig en statig, maar 't was alrap een huppelen en springen, een dalen en klimmen en dansen tusschen de oude boomen. En zij, de boomen, ze stonden zij daar en gebaarden zij altijd maar van niets; 't was lijk een hoop blinde reuzen, die niet dierven vragen wat er gebeurde. Maar morgen ochtend, als de wind door de takken zou gaan, zouden ze wel vernemen, wat er zoo hun nachtrust gestoord had.
En terbinst dat het bokske nog aan 't zingen was, kwamen daar, door de gaten van de verzilverde struiken vezelende jongelieden, en ze hadden ook allemaal harige bokkepooten, hoorntjes, een stompe neus en van achter bengelde een belachelijk klein, wrikkelend koddeke. De jongelieden hadden de warme meidekes alrap belet, en zonder taal of teeken te geven sprongen ze los, zaten de meiskes achterna, en ze liepen verward dooreen. Maar Wieske zag seffens, dat heel die vlucht een afgesproken spel was. Al die schoone meiskes wisten heel goed, dat ze binnen eenige oogenblikskes in de armen van zoo'n bokske zouden rusten.
Ze vluchten uit oogverblindinge. Ze gebaren, dat ze er niet van moeten van weten, dacht Wieske.
Ze liepen rapper en rapper, en hun hoeven sloegen klonterkes aarde omhoog en hun koddeke wrikkelde zot
| |
| |
over en weer. En nu werd het een geroep en een getier in het bosch en 't was een wijvenjacht, die hooren en zien belette. De lampkes verdoofden bijkans van schrik, en somtemets hing er daar een gekleurde schicht, die 't hart niet meer had om voort te vliegen.
Het bokske zat op zijnen troon en schoot in een grooten lach! Zijn gerumpelde, harige buik schokte op en neer. Hij klokte met zijn tong tegen zijn verhemelte en bevochtigde zijn dikke lippen. Wieske sloeg dat allemaal stillekes gade, en het speet hem danig, dat hij al dat zot spel niet deelachtig kon worden.
En nu zag hij, dat de wijvekes somtemets van den grond opzweefden; ze waren groen omkranst en hadden volle, kleurige, sappige lippen, die trilden en lolden. Ze sloegen het hoofd achterwaards en lieten de billen en de beenen bijzen, en voort, voort ging het alover de groene weide, tusschen de purpere doodenkop-donkerte en de tooverachtige schichten. Ze riepen en joelden en sloegen met hun weelderige haren en rekten zich uit en gichelden lijk zot!
- Dat is een leute! zei Wieske en het kwam uit den bodem van zijn bonzend hart.
En onvermoeibaar zat het bokske terbinst op de fluit te blazen.
Al de jonge bokskes sprongen naderbij, ze liepen om 't hardst nepen elkaar in den nek en snokten verwoed aan 't weg en weer bengelend staartje, en dan vloekten en bralden ze op luidruchtige wijze. Hun hoeven sloegen de grasfletsen de hoogte in, en ze kletsten tegen de berkeboomen, dat de schorse eraf sprong. 't Was een wreed geweld. En al die wijvekes stonden nu achter een boom en al de bokskes bereikten een wijveke en
| |
| |
kijk!.... van nu af begon het lawijd allengerhand te verminderen, en Wieske hoorde nog slechts nu en dan een smekkende kus en een vol, gerekt gegichel. 't Was al, maar 't was genoeg!
Maar Wieske, ons arm jongetje, had geen oogen genoeg om te kijken.
- 't Land van de geesten mag er zijn; 't is een oprecht schoon en geestig land, 't land van de geesten! zei Wieske.
Zie! daar begon er weeral iets nieuws! De prachtige, gekleurde tooverschichten vertraagden hun dolle vlucht merkelijk, en ze hingen bijwijlen boven de kruinen van de boomen te bijzen, lijk moe van over en weer vliegen. De mane was wel honderdduizend kilometers gezakt en ze was nu bijkans zoo groot als een wagenwiel. De lampkes deden hun best om nog eens schitterend en klaar tusschen de blaren uit te kijken en Wieske vond, dat het al was, wat men kon verlangen.
Daar, nevens den ouden bok, die op het grasbegroeid heuvelke zat, lagen drie wijvekes. Ze hadden zeker geen vriend, dacht Wieske, en nu zouden ze alle drie met dien ouden moeten tevreden zijn!
- Dat dàt niet waar 'n zal zijn! zei Wieske beslist, en zonder zich nog een oogenblik te bedenken, zwierde hij zijn schoone beenen alover een zilveren struik en op een handenommedraai stond hij voor 't heuvelke. De wijvekes waren lijk verschrikte musschen van nevens den bok weggesprongen en ze krompen achter een boom ineen van schrik. Haar bloote billekes trilden tegen de ruwe schors van de berken, en haar schoone borstekes schokten op en neer ter wille van de onregelmatige ademhaling, want ze waren danig bang. Dat kon ook niet
| |
| |
anders, Wieske zag er uit als een mensch, en menschen staan in 't land van geesten en overigens in heel de natuur bij de planten en dieren slecht aangeschreven.
Wieske stond terbinst rechtover den bok, die zijn oogen uit zijn hoofd keek, en zijn fluitje nog altijd aan den mond hield.
Nu hing er een bange stilte over 't bosch en 't speet Wieske, dat hij met zijn heeten asem die heele muziekzee had doen uitdrogen! Maar daar was nu niets aan te doen. En zie, al met eens stond de boschgod recht en Wieske die meende, dat hij het goed voor had, boog het hoofd, maar de geweldige vuist van den bok stuikte lijk een zware voorhamer op Wieske's hoofd en hij viel in 't gras.
- Gij ellendige aardworm! Eendagsdier! Mensch! Ge stinkt! Bah! Ge stinkt naar het menschenland! Wat komt ge hier doen?
- Ik weet het niet, zuchtte Wieske.
- Hoe is 't mogelijk, dat ge dat niet weet?
- Ik ben dood, steen- stokkedood.
De bok keek hem aandachtig aan en richtte hem op; hij ondervroeg hem een wijlke, en Wieske begon van naaldeke tot draadje heel zijn geschiedenis te vertellen. De gebeurtenis met het waterwijveke vertelde hij met danig veel smaak, en al opeens voelde hij van achter, op zijnen schoonen blooten rug, een warmen asem. Hij keek om en zie! vlak achter hem zaten de drie meiskes naar hem te luisteren, en ze nepen in elkaars billekes om 't dichtst bij hem te zitten.
Nu werd het eerst oprecht schoon, nu, dat Wieske deelmaakte van de leute. De wijvekes lagen daar uitgestrekt nevens hem, en hij zat vlak in 't blauwendige
| |
| |
licht van een zachten manestraal, en 't was somtemets gelijk of er zilverspijs van zijn bruine lokken leekte. En terbinst dat Wieske zoo schoon vertelde, zaten de wijvekes daar nevens hem maat altijd voort te smekken en de lipkes nat te maken, en dat ontging Wieske in 't heel niet. Integendeel. Als hij gedaan had met vertellen keek hij rond; de bok was heel beleefd en welwillend geworden en hij gaf Wieske eenige aanduidingen, die betrek hadden op het gedrag, dat hij in deze nieuwe wereld moest aannemen. Terbinst pinkten de oogen der wijvekes ondeugend, en ze lachten elkaar schalks toe. Ze bekeken zich nog van tijd tot tijd, lijk om te zien of ze nog schoon genoeg waren, maar ze wisten op voorhand, dat Wieske hen uit al zijn macht bewonderde.
De boschgod speelde nu nog een liedeke, en dan verkondigde hij plechtig, dat Wieske alleen in den goddelijken kring opgenomen werd, omdat hij geen mensch was, die nog in verbinding stond met de menschenwereld.
Wieske zag nu duidelijk, hoe de blarenkoepels boven zijn hoofd begonnen te welven en te dalen, de tooverschichten verloren de kleur en verdwenen voor goed, de lampkes doofden uit, en 't was al verloren gedaan voor de mane om door de blaren te peuteren. Wieske zat met zijn drie wijvekes gerust onder den koepel en kijk, als hij daar al een heel wijlke gekust en bemind en geliefkoosd had, toen scheurde al met eens de hemel open, rekkewijd open, en hij zag al de schoonheid en de engelkes van het paradijs.
Dat duurde alzoo tot de frissche natte morgend op de blaren viel.
De groene koepels hieven zich weer in de hoogte, de wijvekes lagen nog altijd in 't gras, lang-uitgestrekt,
| |
| |
moe, maar toch nog altijd even-schoon, even frisch! En Wieske hoorde, dat eenige stappen nevens hem, de wijvekes door de jonge bokskes weggeleid werden. Hij lag een wijlke met zijn oogen open, toen het dzentste van zijn drie wijvekes zich over hem neerboog. Ze lei nu haar hand op zijn bevende bil en zei met een mondeke, waaruit heel zeker reeds veel heerlijkheden waren gevloeid:
- Ge blijft bij mij, bij mij alleen, zeg?
- 'k 'n Doe, zei Wieske; 'k 'n kan ik niet, mijn lieveke. Kijk en hork ne keer!
En nu vertelde hij hetgeen hij gisteren verzwegen had, namelijk, dat hij op weg was mensch te worden. En 't lieveke weende zoodanig, dat haar borstekes op en neer gingen, en Wieske nam rap eentje vast en kuste 't meiske. Maar 't hielp niet.
De boschgod moest zeker weten, wat Wieske gezegd had, want al opeens kwam hij met heel de bende bokskes en meiskes afgestormd en ze begonnen op Wieske te dorschen lijk op koren. Hij vluchtte over de bedoomde open plekke in 't bosch, en dan ging het met de vaart van een jongen stekvogel alover de vette akkers.
Wieske had danig verschoten omdat die bizonder zoete nacht moest eindigen met het buitenstampen van zijnen schoonen persoon.
De zonne zat terbinst te probeeren om een holleke in de mistgordijne te peuteren.
- 'k Ga mensch worden! zei Wieske en hij snoof veel lucht op. 'k Ga mensch worden en 'k ga da wijveke met het verbrande rechteroog opzoeken!
En met dat vast besluit stapte hij in den natten morgen over de bruine aardschellen verder.
|
|