| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
gevecht tusschen onzen held en een hemellichaam, gevolgd door een wonderbare verschijning in een vijver. luidruchtig protest van een watervorst tegen eenmorgenbad. kennismaking van wieske met een meiske, die uitloopt op de begraving van datzelfde meiske. onze held treurt bij een graf.
En weer, weer was de eeuwige zonne opgerezen! Ze zat daar, boven den einder, te lichten met gouden stralenbundels en ze speelde en gooide haar rijkdom en pracht van kleur alover de wereld alsof het niets was. De scherpe pijlen vlogen naar alle richtingen en staken de blauwe hemeltent in brand en als dat gebeurd was, zochten ze met hun spel op de aarde te komen om daar hun zatte hoogmis voort te zetten.
Wieske lag nog altijd in het bedauwde, hooge gras en sliep zoo vast als een steen, maar nu hadden de zonnestralen hem eindelijk gevonden en ze hadden afgesproken om den slaper om het meest te bestoken, te bestralen en te doorpriemen.
Maar hij sliep voort, want 't was hier heerlijk. Hij lag hier in 't mooiste plekske dat er kon uitkomen, in 't hartje van zijn zoet Vlaanderen, en de dauw was hier zoo koel en verkwikkend, en 't gras was zoodanig zacht, dat Wieske zich niet kon voorstellen, dat er op den wereldbal nog schoonere streken bestonden. En omdat het er zoo goed was bleef hij liggen!
Maar de speelsche zonnestralen hielden niet af, en nu begonnen ze met voorzichtig geweld zijn wezen en
| |
| |
zijn borst te belichten en te verwarmen, en de lichtbundels dansten in leutige, zotte doening rondom hem, en ze loechen met Wieske. Héhéhéhé! en spotten met hem en scholden hem wel duizend keeren voor slaper! Héhéhéhéhé! Maar hij sliep maar altijd voort. 't Kan ook zijn, dat hij als een ondeugend sloeberke lag af te wachten hoe schrikkelijk het gevecht zou worden en dat hij daarom bleef liggen, en 't eerste geweld van de stralen verdroeg. Maar zie! Deze namen toe in kracht en in sluwheid! Een fijn straalke splitste zich heel voorzichtig en profijtiglijk in twee en beide begonnen seffens hun ondeugende werkzaamheden. Ze boorden en staken en prikten en priemden in Wieske's oogputten, tot hij het eindelijk niet meer kon uithouden, en als een zot kalverken om zich heen sloeg om zich te verdedigen tegen 't lichtgeweld. Maar ze deden voort. En ten langen laatste trok Wieske zijn oogschelen open en nadat hij een wijlke verwonderd en half-lachend rond zich had gekeken, stond hij op uit het bedauwde gras.
Hij stond nu kaarsrecht nevens een geel-bruin korenveld, dat wiegelde en omneerboog van de deugdelijke zwaarte. Hij zocht even in zijn pas-begonnen gedachten-boeksken en meende er in éen oogenblikske wijs uit te zullen worden, maar hij was mis. Het spookte in zijn hoofd allemaal verward dooreen: een Groote Geest, waarmee hij op de zonne gesproken had, een oude vrouw, die naar haar zeggen vroeger schoon geweest was, en wier rechteroog men uitgebrand had, een stinkend lichaam, bedekt met vette, plakkerige vliegen, tierelierende vogels en zotte zonneschijven. Hoe ijverig en naarstig hij ook zocht en scharrelde, 't ging moeilijk om een klaarte te werpen op al die duistere herinne- | |
| |
ringen. Maar 't kon hem ook niet langer schelen!
- Ik ben nog niet gewoon van peinzen, zei Wieske.
Hij zag nu rondom zich de deftige boomen en de vette velden, den hoogen hemel en de geestige zonne; hij snoof de heerlijke morgenlucht op en voelde, hoe zijn borst zich uitzette en golfde, en hij was danig verwonderd omdat er daar van binnen niets meer zat, dat kriepte en reutelde of scheurde.
Hij voelde de versche lucht stroomwijze door zijn breede, opene, gezonde longers gudsen, en hij sprong wel een heelen meter hoog in de lucht van de leute. Hij stapte weg, peinzend op al de zoete heerlijkheid, die hem nu doorstroomde, die hem uit alles en in alles tegenlachte en tegengulpte. Hij dacht weer na. Ha! Nu had hij in zijn hoofd een eindeke draad te pakken en dat vervolgde hij, tot hij aan zijn dood terugkwam, en van daaruit vertrok hij dan weer om op die wijze allengerhand het geheele doekske te ontrollen, waarop de gebeurtenissen van zijn tweede leven geschilderd stonden. En 't einde van die reis, dwars door de gang van zijn gedachten was, dat hij loech en weer lijk een bokske naar omhoog wipte.
- Ik heb een lijf! Ik heb een waarachtig menschelijk lichaam! en daarmee zal ik in de wereld gaan.
Al met eens voelde hij slaap in zijn oogen jeuken en met de beide roode vuisten duwde hij verstrooid in zijn oogputten totdat de saamgespannen huid weer in haar gewone plooien zat. Hij schartte dan nog eens met alle geweld in zijn lange haren en rekte zich behaaglijk, lijk een dorpschoolmeesterke binst den heeten zomer.
En hij voelde, dat hij water moest hebben om zich
| |
| |
te verfrisschen. Daar, een boogscheut verder, lag een heldere beek; 't was lijk een aderken in 't hart van Vlaanderen en men kon goed zien, dat die beke er noodig was. 't Wilde ook juist lukken, dat ze nogal op haar gemak wegbolde en dat bijna geen kabbelingske haar oppervlakte rimpelde.
Wieske stond langs den boord in 't lange gras en hij voelde de koelte van den verschen dauw; hij keek in de beke en verschoot geweldig, want hij meende, dat er een mensch op den bodem lag. Maar alrap werd hij gewaar, dat zijn eigen schoon spiegelbeeld daar lag, vlak onder hem, op den rug van 't kalme water. En toch duurde 't nog een wijle voor dat hij er goed zeker van was, zijn eigen persoon te bekijken, want zie: dat was veel te schoon!
Hij bekeek zich weer van hoofd tot de voeten en hij kon niet lang genoeg kijken, want: was dat zijn lijf? Waar was die kop met den half-doorgevreten neus en de aan flarden geknabbelde lippen. Waar waren die lijdende, diepliggende oogen, die schuw vanuit hun bruine kassen keken? Hé? Waar was heel dat riekende, bedorvene hoofd? Kijk! Hier stond een prachtkop in de plaats. Bruine kroezelharen, een machtig breed voorhoofd, blozende kaken en de regelmatigste trekken, die er konden uitkomen.
Waar was die kranke borst naartoe, die Wieske zooveel spel geleverd had? Zie eens! Hier golfden de stukken weelderig vleesch en gingen onder het diepe asemhalen op en neer en waren geweldig schoon. Het was één roze-rood, de kleur van een teer-doorschijnend rozenblad, echt om erin te bijten! Het waren een koppel felle beenen, die Wieske steunden en de spieren bult- | |
| |
ten uit en snokten en ze verlangden beweging. Wieske's blikken zopen zich zat aan die schoone, schatrijke naaktheid. En nu rekte hij zich weer en daar liep een prachtige, glooiende lijn van aan de nekspieren naar voor en naar achter. Ook op den rug zat er regelmatig gezond, deugdelijk vleesch en het schudde geweldig als Wieske een beweging maakte. Nog nooit had hij een naakt figuur bekeken en 't was lijk om zijn schade in te halen, dat hij daar nu stond en bleef staan en keek tot hij er bijkans duizelig van werd!
- Ik heb mijn lijf! En 'k ben er blij omme! zei hij en hij neep in zijn billen en snapte daar een massa schoon, rood vleesch te gaar.
Hij liep weg van de beke en ging verder en hij begon op te merken, dat alles rondom hem zoo stil was en hij wist heel goed waarbij dat kwam. De boomen en de planten stonden alle verwonderd naar hem te kijken, en ze vezelden elkaar in kleine zinnekens iets toe. De nacht had hem volmaakt. Wieske Veijt was een man geworden.
En binst, dat hij zoo verder en verder van de beke liep, steeg de zonne maar altijd voort in de hoogte. Er lag ginder ievers in een blauwe, droomende verte een frissche meersch.
- D'r zijn peerden in; 'k ga rijen, zei hij.
Hij naderde den meersch en inderdaad er stonden daar twee paarden, maar Wieske was dood-verwonderd als hij bemerkte, dat er in de plaats van den paardenkop een menschenlijf zat. Héhéhéhé! Zou 't geestenrijk hier al zijn parten beginnen spelen? Zou men het hier alreeds beproeven hem van zijn wereldreis af te leiden?
| |
| |
De twee eigenaardige menschenpaarden stonden nu nog op een treffelijken afstand van elkaar, maar Wieske zag dat ze elkaar vijandig in de oogen keken. En al opeens begonnen ze te springen en liepen op elkaar toe. Ze botsten tegeneen, rolden neer in 't vochtige gras en sloegen daar met de vier pikkelpooten lijk om elkaar in gruis te kloppen. En nu staken ze de armen van hun menschenlijf vooruit en nepen en trokken en beten dat het eindeke ervan weg was. Wieske volgde den strijd goed mee en hij had veel goeste om ze nog meer op te jagen.
- Juuu-ui!.... zei hij tusschen de tanden, maar de menschen-paarden hadden het nog maar even gehoord of daar sprongen ze op, keken verwonderd rond, schudden de manen en vluchtten lijk een pijl uit een boog alover de vette meerschen. Ze stampten zoodanig hard, dat de grasfletsen omhoog vlogen, en 't was altemets lijk of hun buik langs 't gras schuurde, zoo verre stonden de voor- en achterpooten vaneen.
- 'k Wist niet dat er zulke beesten bestonden, zei Wieske.
De menschenpaarden hinnikten in de verte met verschrikkelijk geluid en dan sprongen ze over een beke en verdwenen achter een donkergroenen elskant. Wieske keerde zich om en stapte alover de bane dwars door 't veld. De zweetende tulken pletsten als hij er zijn voeten op zette, en 't was daar zoo zacht wandelen lijk op een tapijt van twee duimen dikte. Als hij zoo een tijdje gegaan was, zag hij ginder vlak voor zich een dichte, blauwe bosschage en ernevens lag een lange breede vijver, die dampte onder de zoele stralen van de deugddoende ochtendzonne. Een kleed van grijzen
| |
| |
smoor hing erover en dekte de bruine oevers en de zoomen van de aanpalende bosschen, en het was precies of Wieske hier onder een beschermenden stolp stond en of alles in gereedheid gebracht was voor hem en of het op hem wachtte!
Daar was geen blaaske of geen kabbelingske, dat zich verstoutte de kalme rust van de vijveroppervlakte te storen. En daar, waar Wieske stond, zong het van onder in 't water. Waarlijk er zurkelden tonen in de hoogte, en het was gelijk of de vijver ernaar verlangde, dat schoone lichaam te verfrisschen.
- Ik kom seffens zie! zei Wieske en meteen ging hij op de toppen der teenen staan, rekte zich uit zooveel hij kon, stak de fel-gespierde armen vooruit, even in de hoogte, snoof nog eenige zeupen lucht in, en dan stekte dat roze lijf met de armen voor den kop, met de beenen gestrekt in den droomenden vijver. Geheel de oppervlakte kwam in beroering, het smoorkleed scheurde als bij tooverslag op vele plaatsen aan flarden, de zonne danste er dwars door en de boomen stonden daar te zingen als reuzen, die veel te veel gezopen hebben.
Wieske was gedurende een wijlke niet meer te zien en zat zeker ievers bij de visselkes en de teentrekkers en de lokketissen en de tinken; maar kijk! ginder begon het in 't water al met eens te broebbelen en te zieden, het kroos scheurde gemakkelijk vaneen, en Wieske stekte zijn hoofd boven de oppervlakte. Hij had een groenen krans aan, en hij loech zoodanig, dat er een heele rote witte tanden in de zonne schitterden! Deze was er weeral op uit om hem te bestoken, maar 't kon Wieske allemaal niet meer schelen, want 't was frisch
| |
| |
in 't water en hij dook onder als hij goeste had.
- Dat wordt een leventje zie! dacht hij, en hij wilde naar de zonne kijken om haar toe te wuiven, maar ze werd hem veel te straf. Ze loech om hem en zei:
- Wieske Veijt, Wieske Veijt! Ge moet het water uit!
En hij antwoordde vrank:
- Zonne, zonne, zonne! 'k Zal het water in! en hij loech ook en liet zich nu stillekes op zijnen rug drijven. 't Water van den vijver was hem gelijk 't zachtste bed; het wrong zich met zijn frissche koelte rond al zijn leden en duwde hem naar boven, juist tot aan de oppervlakte. Daar lag hij nu, met zijn oogen toe, op 't kussenvleesch van zijnen breeden rug 't einde van de wereld af te wachten.
Al meteens verschoot hij, want daar zat ievers aan den kant van den vijver een padde, die hem gezien had; Wieske gispte met een handevol water en de padde kwaakte met heesche stem:
- Koaks! Koaks! Koaks!....
Nog eenige keeren zwalpte Wieske alrond den groenen vijver en dan mompelde hij: 't Is goed. Hij sprong uit het water, en voelde eerst een zwarigheid in zijn beenen, maar hij lei zich in 't gras en liet zich stillekes afdrogen door de zonne. Hij ging nu op den buik liggen om zijnen rug te laten overgaan door de werkzame zonnestralen, en daardoor lag hij met zijn schoon hoofd tegen de oppervlakte van den vijver. En terbinst dat hij zoo op zijn gemak naar 't geheimzinnige water lag te kijken hoorde hij, dat er heel beneden, misschien op den bodem van den vijver, muziek gemaakt werd. En daar gebeurde het nu, dat die watermuziek langs om luider begon te zoeven en te toeten,
| |
| |
te juichen en te joelen, maar nu werd het veel schooner en duidelijker. 't Spel kwam hooger en hooger. En Wieske schijverde daarom nog een beetje nader de oppervlakte, want kijk! van daar kwam het. Nu onderscheidde hij duidelijk!
Hoort! 't Waren lange, gezapige trokskes, een zuigen van een danig zoeten godendrank door ellenlange stroopijpkes, dan werden het al opeens rappe, dansende, trippelende duvelkes, stalen bollekes die tegen zuivere, kristallen kapellekens botsten en dat ging allemaal zoo voorzichtig en profijtiglijk, gelijk of dat men de muziek moest sparen. 't Water begon op te zwellen en er kwamen duizendkleurige blaaskes omhooggesprongen en Wieske schoof weer een eindeke dichter.
- Wat zal d'r nu gebeuren? vroeg Wieske zich af, want alhoewel hij wist, dat hij nog zeer veel wondere dingen zou zien, toch had hij nog een beetje schrik in 't lijf.
En hij lag daar nog altijd uitgestrekt over den bodem, de buik in 't koele gras en de kop reikhalzend, heel dichtbij de wateroppervlakte; hij sloeg nu van ongeduld met de roode voeten over en weer en hij kon bijna niet meer stilliggen van nieuwsgierigheid.
En daar gebeurde nu het wonder!
Terbinst dat zijn oogen strak gevestigd waren op een plaatseken in 't water, waar groene en blauwe fosfoorvlammen uitschoten, verscheen al opeens een bruin meiskeshoofd uit het ziedende water! Wieske had zich daar niet aan verwacht: hij was verslagen en 't docht hem dat 't hier voorzichtigst was een beetje achterwaarts te schuiven: 't meiske kwam, 't schoof mee, 't bekeek hem lachend! Héhéhéhé!.... Een meiske
| |
| |
dat in den vijver zat, dat in den vijver leefde!..... Héhéhéhé!.... 'n Waterwijveke! 'n Waarachtig, echt en zeer schoon waterwijveke!
Wieske was nu heel zeker geen vuist van haar gezichteke verwijderd, en hij keek verwonderd in haar verwonderde, groene oogen! Ze wrong nu aan de tressen van haar vlammend roode haren, en dan steunde ze haar groenachtig lijveke op de mollige handen. Héhéhéhéhé! Dat was aardig! Wieske voelde van binnen, lijk rond zijn hart 't een kriebelingske na 't ander, dat hem bekroop, en hij wist op den duur niet meer, wat hij moest doen of laten, of hij moest spreken of zwijgen of hij moest blijven of weggaan!
En die zoete watermuziek was maar altijd voort aan 't aanzwellen, en ze stroelde met heele garven naar beneden. 't was lijk of 't er nooit meer zou uitscheiden. Wieske begon nu allengerhand aan de zonderlinge verschijning te wennen en al met eens loech hij zich bijkans krom, en hij wipte recht, sloeg met groot geweld op zijn billen, zoodanig dat het kletste en weerkletste en dan was 't lijk een losgelaten veer, die in de lucht sprong. Hij hing wel twee meters hoog, trok zijn beenen in, en draaide standvastig, terbinst dat hij weer op de aarde terecht kwam. Het waterwijveke schoot in een grooten lach, en het sloeg met zijn dzent schulpenstaartje weg en weer, en boomde zich nog een beetje hoogerop. 't Was danig aardig om te zien. Zijn borstekes vlotten als doorschijnende kalebaskes op het water, en als er een rimpelingske in de oppervlakte kwam, dreven ze op en neer. Wieske greep naar de borstekes, want hij had leute met die eigenaardige dingskes. Héhéhéhéhé!....
| |
| |
- Kund-e nie spreken dan, lieveke? vroeg Wieske.
Ze zei niets, knipte een beetje met de oogen, zeker voor de danige klaarte van 't neerstuikende zonnegeweid, en dan schoof ze weeral een beetje naderbij. Ze zagen nu elkanders beeld in hun oogen, en ze keken zoodanig lang, dat Wieske zag, dat de pupillen van 't waterwijvekes oogen vergrootten. Het was hoogst eigenaardig: als Wieske haar van rechts aankeek, schitterden de oogen blauw als de stralen van klare turkoois, keek hij van links dan blonken ze schoon groen als twee flonkerende smaragden.
Als het waterwijveke haar lichaampke omhoogtrok zag hij, dat de zonnestralen op haar schubben gebroken werden, en wel duizend kleuren flitsten in de rondte. Ze schoven beiden nog éen vingerke nader, nog éentje slechts, en nu voelden ze elkaars heeten asem en Wieske snapte een kalebasborsteken en hield het vast in zijn rechter-hand. Hij duwde er eens op, 't was lijk of hij een bolleke zachte wol vasthield. Het wijveke loech en er kwam een heel rootje van de schoonste tanden bloot. Maar al opeens spietsten zich zijn donkerroode, frissche, natte lippen, 't was lijk of ze er een trechterke wilde van maken, om langs daar de heerlijkheden naar binnen te slurpen, en zonder taal of teeken naderde Wieske dat vleezen trechterke, en in den volgenden oogenblik zaten zijn lippen erop vastgeplakt!
Héhéhéhéhé!
Dat was aardig, dat was leutig, dat was hemelsch, dat was schoon en zoet en lief, dat was alles!....
Op denzelfden oogenblik, dat hun lippen bij elkaar waren begon er gang in 't water van den vijver te komen, de woedende golven spatten hoog op en op
| |
| |
de ruggen lagen dikke schuimkammen, die sissend uiteenvlokten. Een dommelend gedruisch dreunde uit de blauwe bosschen en Wieske voelde een rilling van aan zijn haarwortels tot in zijn voetzolen. Maar het zat bezonderlijk in 't merg van zijn ruggraat en in zijn achterhoofd over en weer te peuteren en te ketelen. Wieske had de lippen losgelaten en hij zat daar nu stom te kijken en hij wist zelf niet meer, wat hij moest vertellen of doen. Hij kuste het vleezen trechterke nog eens, maar seffens moest hij het borsteke loslaten, want een plotse schok zwierde hem als bij tooverslag tot een geweldige hoogte en daar bengelde en wentelde en kantelde hij eerst een wijle voor hij weer, lijk een stuk lood, naar beneden stuikte.
En tegen dat hij weer op den bodem lag, was 't meiske met de veelkleurige schubben verdwenen!
Het speet Wieske natuurlijk zeer, dat alles zoo gauw gedaan was, maar of hij nog zooveel stampte, riep en smeekte, de muziek was stom en het waterwijveke was weg! 't Was de eerste keer sedert zijn tweede leven, dat Wieske een meiske gekust had. Een meiske, een jong, schoon, gezond en levend meiske, zie, dat, dat was te veel. En hij zag weer het gespitste, omgekeerde lippentrechterke en hij haalde heel traag en profijtiglijk zijn roode tong over zijn natte lippen, maar hij voelde wel, dat de leute weg was.
Hij stond stil en begon alles nu nog eens opnieuw te herhalen: dààr lag hij, in 't natte gras, en daar was 't meiske verschenen, en ze had vlammende oogen en flitsende schubben, en er dreven melkzoete borstekes op het water. Hier bleef hij in zijn gedachten een wijlke hangen, want dat moest hij nog eens zeer goed her- | |
| |
smaken. 't Deed hem danige deugd. En hij peinsde verder en zag zich lijk een afgerukt blad de hoogte indrijven en dan weer naar beneden vallen. En 't was eigenaardig, maar hij peinsde weer op de mirakuleuze vlucht in de armen van den goedgemanierden zonnestraal.
- 't Is uit! 't Is heele-, heelegansch gedaan!
Wieske zag het wel en 't was daarom dat hij wilde verder gaan, maar....
Zie! daar, bijkans op 't zelfde plaatseke waar het waterwijveke met de vlammend-roode haren verschenen was, daar broebbelde en kookte het water weer. Een groene schijn lag onder de oppervlakte van den vijver, en 't was gelijk of men daar beneden fosfoor aan 't branden was. Wieske meende, dat zijn wijveke weer zou boven komen en in éénen sprong stond hij weer aan den rand en boorde met zijn blikken door 't rimpelende water.
Al met eens toonde zich daar een oude, grijze pruik, en er was gedurende een heele wijle niets anders te zien. Maar nu schoof een dik, vet, vaal-groen gevaarte tusschen 't water door. Een groene watergeest lag bovenop den spiegel van den vijver en knipte standvastig met de oogen, lijk iemand die van een donkere plaats in een hel-verlichte komt. Hij had zeker sedert lang de zonne niet meer gezien. Hij lag daar nu een tijdje dom te kijken en 't was lijk of hij nooit aan al die klaarte zou wennen. Zijn vaal-groene, dikke buik kwabberde lui op en neer en viel standvastig in nieuwe plooien en rimpels. Zijn geheele lijf zag er glibberig uit, lijk 't vel van een verschen paling, en 't was gelijk of er een groene, dampende schijn van hem uitging.
| |
| |
- Ge kunt zeker ook niet spreken vriend? vroeg Wieske.
De watergeest keek verstoord, meesmuilde, streek zijn haren glad, haalde van onder de oppervlakte een stok kalamus en een scheeve, oude, verfomfaaide kroon. Hij trok nu zijn bakhuis rekkewijd open en stootte een krijschenden schreeuw uit:
- Brekekekekekekekeksss!....
De schreeuw duurde en herduurde, de lucht trilde ervan, en de blauwe bosschen sloegen hem naar den anderen kant, waar hij uitrochelde.
- Ge zijt zeker de baas hier! vroeg Wieske spottend.
De watergeest gebaarde niet, dat hij Wieske hoorde en hij deed zijn beste om de kroon op een deftige plaats van zijnen dikken kop te zetten; dan zwaaide hij met den kalamusstok over en weer en Wieske zag, dat hij heel vorstelijk deed.
- Ge zijt in orde! zei Wieske en hij loech niet weinig.
Maar de oude waterkoning bezag hem met een laatdunkenden blik; 't was zeker de eerste maal sedert zijn duizendjarige regeering, dat hij zoo gehoond was. Hij schoot in een kokende woede, en doordat zijn handen en voeten nu lijk echte roeispanen door het water sneden, spatten de blaaskes en het schuim rondom zijn hoofd. Met de snelheid van een jongen snoek stekte hij naar den oever, en Wieske meende dat het tijd werd om een eindeke op te schuiven.
- Menschenjong! Ellendig éendagsdier. Ik kraak en maal uw beenderen en leg ze bij de andere daar onder in 't slijk!.... Brekekekeksss!
Zijn neusgaten spoten ellenlange vlammen, die tot bij Wieske reikten en zijn kop zwol nog altijd op. Zijn
| |
| |
stem werd een beetje klaarder, maar toch kraakte ze nog in zijn keel; 't was lijk een toon die uit een gebarsten klok kwam.
- Gij kunt toch spreken; dat doet mij -
- Zwijg, loebas! Gij hebt mijn dochter gebrandmerkt! En dat zet ik u betaald! Ongelukskind! Eendagsdier! Te spotten met een duizendjarigen koning! Brekekekeksss!
En hij pletste met de handen in de bruine aarde van den oever en maakte lijk aanstalten om uit den vijver te komen. Maar Wieske zag hem naderen, en hij dacht in zijn eigen, dat 't nu zake was er rap tusschen uit te trekken.
De waterkoning lag te vloeken, te brullen en te kwaken lijk een pad, die wel tien hielstampen gekregen heeft. Maar Wieske horkte er niet naar en liep den blonden zandweg op, en overdacht al de leute, die hij vandaag al gekend had. Hij scharrelde tusschen de beleefde bloemen en de vriendelijke boomen, zijn eigen natte gestalte en den beekspiegel, de dolle menschenpaarden en het waterwijveke en den koning, maar kijk! waar hij weer het langst bij bleef stilstaan, dat was bij de borstekes en het vleezen lippentrechterke. Dàt was heel zeker het geestigst geweest. En nog eens en dan weer smaakte en hersmaakte hij de wonne, en terbinst dat hij zijn best deed om 't beeld van 't hupsche waterwijveke in zijn gedachtentafels te griffelen, zag hij niet, dat zijn rasse schreden hem naderbij een dorp brachten. Hij verschoot al met eens toen hij dat hoopken huizen daar zoo treffelijk zag liggen blaken onder de stralen van de steeds hooger stijgende zonne. 't Was de eerste keer in zijn leven, dat Wieske Veyt een dorp zag.
Het lag daar voor hem met zijn simpele profijtige
| |
| |
huizenrootjes, witte gevels die van onder zwart blonken van de versche teer, de proper geschuurde plankierkes en de uitgesleten blauwe drempels. De kaafkes stonden gezapig te rooken en op hun gemak blaasden ze elk een grijs rookpluimken naar den Hemel. 't Was vredig, eenvoudig en schoon in 't dorp.
De zoete tonen van een treffelijke klok zoefden alover de velden en dat was precies of die tonen uit den schoot van den blauwen hemel vielen. Die klok moest heel zeker met een danig zuivere spijs gegoten zijn, want er was geen blutseken of geen schreefken in de tonen. Ze zeemden op hun duizend gemakken van boven af en lieten zich neervallen over de roostende landen en hier en daar stond een dorpsbewoner met den neus in de lucht, lijk om te zien vanwaar die schoone klanken kwamen.
In 't midden van het huizenmassatje verhief zich de oude grijze kerktoren; hij schoot wel niet hoog in 't geluchte, maar toch zag men, dat hij 't zijne deed om het flitsend koperen haantje zooveel wind mogelijk te laten vangen. En het was zoodanig stil nu, dat men tusschen de klokkenklanken het krijschen van het draaiend haantje kon hooren.
Wieske zag ginder van onder aan de kerk, in den gevelmuur een purpere schaduwplek, en dat was het gapende deurgat. Hij ging erop af, wrikkelde zich onbemerkt weg en weer tusschen de roode boerenwezens, en vijf minuten naderhand zat hij met zijn schoon naakt lijf van achter in de kerk, op een harden biezen stoel. Niemand keek naar hem en 't was heel zeker dat ze hem niet zagen, want anders zouden de boeren hem wel buitengestampt hebben.
| |
| |
Het geheele, wijdgapende kerkschip was gevuld met biddend volk en Wieske moest boven op zijnen stoel gaan staan om alover al die menschenhoofden tot tenden de kerk te kunnen kijken. Ginder verre, vlak voor twee schril-beschilderde klare ruiten stond de paster met zijnen glinsterenden kazuifel. Wieske wist niet meer wat hij zag, en toen hij al de bewegingen van den paster lang en aandachtig gadegeslagen had, kon hij zich niet inhouden van in een grooten lach te schieten. De boeren snapten zich seffens om en de dikke roode baljuw kwam afgestormd en dreigde zijn blinkende pijke in den buik van den dader te planten. Maar gelukkiglijk konden ze Wieske niet zien.
Deze hield zich nu stil tot aan het einde van den goddelijken dienst, en hij schoof dan weer zijn schoon onzichtbaar lichaam tusschen de blinkende, regelmatig geplooide boerenkielen. Bij den donker-purperen uitgang zag hij een schoon jong meiske en doordat hij meende, dat het een beetje op 't waterwijveke leek, voelde Wieske zich aangetrokken. Het meiske ging rap en keek nu en dan om, lijk of ze iemand zocht onder de slingerende menigte, maar nu liep ze nevens de kerk algauw een paadje op. Wieske was er achter, want de danig roode kaakskes hadden hem in zijn oogen gestoken, en terwille van heel dat schoon persoontje verhaastte hij zijnen gang merkelijk.
- Dag meiske! Dag mijn lief dingske, riep hij.
Ze snapte zich met een rapken om en keek, maar ze zag niemand en nu begon het Wieske te spijten, dat hij onzichtbaar was voor de menschen. Waartoe diende nu zijn lijf? En wat hij ook begon te voelen, dat was, dat hij van de wijvekes begon te houden; ja waarlijk: hij zag ze gaarne.
| |
| |
Weer liep hij achter haar en nu sloeg hij, zonder van iets te gebaren, zijn naakte armen rond het gillende schepselke. 't Waren lijk tallooze, groote, fijngeslepen messen, die door de lucht sneden, zoo scherp waren de hulpkreten van het meiske.
Wieske hield haar nu in zijn zacht geweld en 't was met danige leute, dat hij ook hier een lippentrechterke bemerkte. Want 't meiske had wel geschreeuwd en tegengestribbeld, maar dat duurde maar een heel kort pooske. Ze werd algauw Wieske's warme lippen gewaar en daar ze niets zag meende zij, dat er hier een wonder gebeurde. Hij haalde zijn armen lijk een koppel ijzeren banden rond haar toe en het mocht nog zooveel spartelen en nijpen en van alles gebaren, toch moest het zich laten kussen.
En 't gebeurde.
Het duurde een heele wijle, dat die twee kersroode monden daar opeen geplakt bleven, maar 't was lijk of 't meiske al opeens uit een boozen droom ontwaakte, en toen ze zag, dat het hier nog in lang niet zou gedaan zijn, ontwrong ze zich met de gladdigheid van een verschen paling aan de mirakuleuze omarming, en zoo rap als de wind zoefde ze weg, alover het smalle wegelke.
Wieske stond daar nu te kijken precies lijk of hij op een eiland was en of er zich niemand meer iets van hem aantrok. Hij zag in de verte het zwarte kapmantelken over en weer wiegelen, en al met eens wierp hij zijn hoofd in den nek; de bruine lokken bengelden op zijnen rug en hij stapte weer weg. Achter de grijze kerk zwenkte een blauwe rivier zwierig verder, en Wieske ging langs den blonden trekweg.
| |
| |
Toen hij nu al een heel eindeke weg afgelegd had zag hij tenden de Leie, aan den blauwen horizont een onduidelijk, zwart schreefke bewegen. Het kwam stillekes aan nader en Wieske zag, hoe de golven alreeds met profijtige schuimkammekes tegen de bruine oevers sloegen. En te midden broebbelde en kookte en blies het, en onder de oppervlakte zaten plekken rood en groen en blauw en 't werden op den duur lijk allemaal gekleurde zonneschijven, die daar tusschen 't water zaten te schijveren en te schommelen.
Het schreefke danste voorzichtig op en neer en het kwam nader en nader, maar 't duurde lang eer Wieske zeker kon zeggen wat het was. Het lag daar lijk een lage, vierkante bak, even boven water; in 't midden stond er een dikke mast, en daaraan hing een oud zeil gespannen. Voorop stond een sombere vent. De zwarte oude barke kwam nabij en toen Wieske den vent zag die erin stond, meende hij eerst dat het misschien een veerknecht was. Maar die lange sombere zwarte kerel was niemand anders dan Hein, die daar lijk gedachtenloos voor zich in 't water stond te staren.
- Ah, Hein, waar vaar-de naartoe dan? vroeg Wieske.
Hein verschoot en keek op. Hij herkende Wieske Veyt.
- Ah Wies. Waar da'k naartoe vaar? Een zielke gaan halen, zie. 't Zielke van dat meiske, dat-e daar juist een totse gegeven hebt.
- Waaromme zoo vroeg? Zoo'n blomme van 'n meiske, zei Wieske en er lag medelijden in zijn stem.
- Dat weet ik niet. Ik doe, wat ik moet doen, zei Hein.
En 't scheen, dat hij niet veel zin had tot spreken
| |
| |
of 't kon ook zijn, dat hij bezonder haastig was, want Poeffe..... Daar sneed die triestige doodsbarke alover 't kalme water, 't was lijk een vlammende vuurvisch, en Hein stond rechtop en liet den blik in de blauwe verten rusten.
Wieske zag nog hoe nu en dan een fosfoorvlam uit de barke langs den mast naar omhoog lekte, maar hij keerde zich om en ging verder.
Kijk! Hij wist nu niet meer of hij treurig, dan wel blij moest zijn om den dood van het meiske. Het was toch zulk een danig poezelig, lief, frisch en levenslustig dingske, en 't zou misschien binst zijn leven nog veel schoone dagen gekend hebben. Misschien! En Wieske bleef haperen aan het ‘misschien’, want hij wist het al: geen één vraag kan door de menschen afdoende beantwoord worden. Vragen kunnen ze stellen zonder einde, maar het antwoord blijft altijd een vraagteeken met reusachtige afmetingen: de kop reikt tot in de jagende wolken en de staart staat in de vette aarde geplant.
- Ik peins niemeer, zei Wieske. Ik vraag mij niets meer af, want peinzen op aarde is lijden! En ik wil niet lijden. Ik wil de wereld zien! 'k Ga voort!
En hij had gelijk, want daar voor hem begonnen de kalme, vredige, blauwe bosschen zich alover 't land uit te lengen, en Wieske wist het: al was het nu zoo heet, dat de zonne bijna in rechte lijn op de aarde schong, dat de akkers kraakten en in brokken vaneen scheurden, en dat de hitte in dikke, zichtbare slingers boven 't land hing te dansen, toch moest het in die bosschen koel en frisch zijn. Hij ging langs het eenige smalle paadje en kwam in den groenen tempel. De boomen hadden hem nog maar juist gezien of ze vezelden het algauw
| |
| |
verder en ze begonnen zonder verwijl muziek te maken, en wel honderdduizend vogels zetten zich gereed op hunnen tak om luide en lang genoeg te kunnen tierelieren. Ze hadden Wieske's naakt lichaam gezien, en er was geen één bij, die 't niet schoon vond en daarom riepen ze om 't meest:
- Kieviet! Kieviet! Wiet-wiet-wiet!
Dat is ons Wieske! 'k Zie 't, 'k zie 't, 'k zie 't!
En dat herhaalden ze maar altijd voort, elk op zijne wijze, en ze scheidden er niet uit voor Wieske in een grooten lach schoot. De vogels loechen mee en de boomen en de struiken loechen en op den duur stond heel dat bosch daar te schokken en te wippen van de welgemeende leute. En daar zat daar ievers een oude vinke, die ook 't hare wilde doen, maar doordat ze niet afgesproken was met d'andere vogels, kende ze haar liedeke niet. Ze kon alrap niet meer mee, maar uit woede wilde ze toch voortdoen al was 't alleen, en 't was daarmee, dat men haar tusschen al de andere hoorde. Haar armtierig:
- Dzjeuzeke, dzjeuzeke, dzjeuzeke-wiet!.... was al wel een heele strofe ten achter, maar 't kon haar niet schelen. En aldoor sloeg het maar verder en luider en leutiger, zoodanig, dat de blarenkoepels en de heele boschtempel het herhaalden:
- Kieviet, Kieviet, Kieviet, Wiet, wiet, wiet!
Dat is ons Wieske, 'k zie 't, 'k zie 't, 'k zie 't!
Wieske ging verder en hij keek door het getak naar den hemel en zag hoe de zonne haar beste deed om er doorheen te geraken en hem te volgen. Maar de blarenkoepels hielden zich goed en dicht aaneengesloten en 't ging niet.
| |
| |
- Ze zou mij geerne kullen. Maar z' is mis!
En nu gebeurde het, dat er daar een zoete middagstilte over 't bosch viel en dat Wieske zich van de danige zoelte op 't gras liet neervallen. Hij was van zin een beetje te rusten en misschien wel een uurke te slapen, maar hij lag nog maar even neer en in zijn plooien of 't was lijk of het daar vlak nevens hem begon te regenen. En nochtans 't maakte niet nat. Hij keek op en luisterde, en hij werd alrap gewaar, dat 't gedruppel een dronken-verlangende muziek was. 't Waren lijk diamanten schuifelingskes die van tijd tot tijd een toontje uitbroebbelden, maar nu werden ze langer, en 't waren glazen pijlkes, die weg en weer vlogen en nu en dan eens tegen malkaar botsten. Daartusschen klong nog hier en daar en ginder gedempt: Kieviet! Kieviet! 'k zie 't, 'k zie 't, 'k zie 't, maar 't was al. De vogels zagen, dat er geen doen meer aan was om hun stem boven de wonderbare muziek te laten uitklinken en daarom zwegen ze.
Ze hadden gelijk, want nu was er in 't bosch niets anders meer te hooren dan een rote milde, vette klanken, die zeker uit een hemelsche fluit gezogen werden. Wieske zat muisstil en zei:
- 'k Ga hier wat hooren, dat 't hooren waard is:
't Gras rechtte zijn oorkes en de boomen luisterden aandachtig en ze vergaten somtemets, dat ze takken en blaren hadden. En dan hingen die takken daar lijk de lamme beenen van een zatterik. Maar Wieske bekeek ze eens en toonde hun de zonnestralen, die door de gescheurde koepels naar beneden stuikten en de takken verschoten en trokken beschaamd hun afgezakt kleed weer de hoogte in. Alles horkte. Tot zelfs de bollende
| |
| |
beke, die met de grootste moeite van de wereld kan zwijgen, wreef haar gerimpelde oppervlakte effen om 't spel niet te storen.
Als Wieske goed nagegaan had vanwaar die muziek kwam sprong hij recht en ging op de toppen van zijn zachte teenen in de struiken zoeken. Hij snokte aan de ineengestrengelde takken en kreeg er op den duur een flink kijkgat in, vanwaar hij eene open plaats in 't bosch kon overschouwen.
- Héhéhéhéhé! Wat was dat nu weeral?
Daar zat daar een ventje op een krommen, blinkenden berkeboom en 't was dat baaske, dat al die schoone liedekes uit een fluitje haalde. Zijn lijf was naakt, bruin en doordat hij schrijlings op een tak zat, kwabberde 't vleesch langs de witte twijgen, en zijn bokkepooten hingen onder hem, in de ruimte over en weer te bijzen op mate van het stukske muziek dat hij speelde.
Dat was een aardig schepsel!
Hij was mensch, en 't was een bokske al meteen. Wieske zag, hoe zijn spitse oorkes tegen zijn kopke geplakt waren, en van boven groeiden er twee hoorns.
Hij speelde.
Onder den tak, waarop dat ventje op zijn gemak zat te muzieken, lag een roze vrouw, en ze zag er zeer schoon uit.
- Wat zou dat nu zijn? vroeg Wieske zich af.
Die vrouw lag in 't gras en ze was bezig met bloemekes en groene blaren uit te kiezen en ze vlocht een krans, dien ze dan om haar hoofdeke lei. Dat was allemaal door zonnegoud overgoten en 't werd zoodanig schoon, dat Wieske nog een beetje aan de takken snokte om zijn kijkgat te vergrooten.
| |
| |
De vrouw keek nu en dan op naar het ventje, dat in den berk zat, en dat was precies lijk of die twee niets anders te doen hadden, dan daar te zitten verzinnen, waarin ze hun leute zouden zoeken. Hij speelde maar altijd voort en nu viel er een heel plek gouden klaarte op de vrouw, en ze voelde de warmte langs haar gezicht stroelen en 't deed haar deugd. Ze wierp haar laatste bloemekes weg, strekte de armen uit en lei zich op den rug in 't gras neer; ze moest de glinsterende oogen sluiten, want 't werd danig warm. 't Ventje had het van op zijnen tak gezien dat ze neerlag, en lijk bij tooverslag begon zijn fluitje nu nog wel honderd keeren zachter en verlokkender te spelen. Wieske zag 't wijveke liggen en zei stil:
- Zoo'n wijveke zou 'k moeten hebben! en hij smekte met de lippen.
't Was lijk of ze gehoord had, wat Wieske zei, want daar sloeg ze al opeens met de armen rondom zich heen, dat haar vleesch over en weer schudde en haar volle borsten beefden. Ze lei nu de malsche armen onder haar hoofd en gebaarde te slapen.
- 'k Zou ze willen in mijn arms pakken! dacht Wieske.
De bok speelde nu muziek, die lijk lange slingers rond het meiske slierde en haar in een net wond. Ze draaide en wentelde en keerde zich op het gras, en ze stootte kleine, korte, maar danig zoete gilletjes uit.
En hoe meer ze wentelde, hoe schooner en zoeter het bokske muziekte. De roze, naakte vrouw begon nu al opeens haren vleeschrijkdom in 't gras om en weer te wiegen, en ze zong stillekes voor haar eigen, en 't was zoodanig verlokkend, dat Wieske van ongeduld trampelde lijk een jong paardeke.
| |
| |
Terbinst dat de vrouw zich in 't gras weg en weer rolde en het klare water haar uit de mondhoeken stroelde, stak het bokske zijn muziekske weg en gleed langs den witten stam naar beneden. De vrouw had het gezien. Ze sprong op en stond in volle lengte en pracht voor hem, en 't eerste wat ze deed was in zijn ooren nijpen; hij schreeuwde. Dan sloeg ze op zijn bollen kop, greep zijn hoorns vast en begon in de rondte om hem te springen en te dansen.
En hij daarachter!
Hij kon haar niet inhalen, want 't was altemets lijk of ze van de aarde opzweefde, en hij stond daar zoo dom te kijken, dat het eindeke ervan weg was. Maar al met eens sloegen zijn harde bokspooten omhoog en hij begon te loopen met razende vaart. 't Was lijk een stekvogel die achter een duif vliegt, en nu had hij haar op één twee drie vast, en hij plantte zijn voorste tanden in 't weeke, roze vleesch van haar rechter-achterkake. Hij sloeg nu de armen rond haar, lei zijn handen op haar borsten en zijn pooten slingerden zich rond haar roze beenen. En zoo bleef de sloeber daar hangen in de weelde van al dat schoon vleesch en 't was voor haar al verloren gedaan om hem af te schudden.
Eindelijk liet hij haar los en een heele rote tanden stonden als een brandmerk in haar achterkaken, en ze schoot in een wilden lach, en ze begon nu met de haren rond haar hoofd te zwieren en te slingeren. 't Waren eerst vurige vlammen, die rond haar lekten, maar al met eens begon ze rapper en rapper te zwaaien, en ze stond daar met haar schoone naaktheid lijk een blinkende, splinternieuwe zonne, gevallen uit een melkwitten hemel.
| |
| |
Maar 't duurde niet lang, want het bokske werd bijkans zot van al dat gedoe en al opeens met éénen sprong, smakte hij zijn bruin bovenlijf tegen 't hare. En nu zagen ze beiden gloeiend-rood van de binnen en buitenwarmte, en ze rolden over 't gras tot aan den kant van de beke.
Wieske stond daar nog altijd aan zijn kijkgat en verroerde geen spier. Al wat hij deed was eens zijn roode tong al over de roode lippen halen, maar hij voelde wel, dat hij een armtierig en triestig dutseke was. Hij hoorde uit de verte de beke kabbelen, en 't bokske knorren, en 't wijveke kleine maar doordringende gilletjes uitstooten, die een schetteringske waren van hoog tot laag.
En met den moed onder de voeten trok hij zijn kijkgat weer toe, want 't speet hem nu, dat hij opgestaan was.
Nu lei hij zich neer en wilde zich voeden met de herinnering van zijn waterwijveke, maar 't was allemaal verdwenen. Hij moest zelf een wijveke hebben! Geheel voor hem alleen! Hij keek omhoog en zag daar een lapke lucht, maar 't was niet veel. Maar hij zag toch, dat de hemel nu éen blauw moest zijn, zonder éen enkel wolkske en met een danig klare en verkwistende zonneschijf.
En terbinst dat hij zoo nog een beetje links en rechts keek scheurde heel 't geluchte rekkewijd open en er kraakte met afgrijselijk geweld een lange, nijdige donderslag.... Bij helderen hemel!....
Wieske sprong op lijk een veer, want hij wilde zien wat er gebeurde, maar kijk, hij zag al opeens dat de aarde danste en schudde gelijk een dwazekerte, die veel te veel jenever gezopen heeft, en om diens wille moest hij op handen en voeten vooruit kruipen.
| |
| |
Daar voor hem lag een geweldig dikke, oude eik neergesmakt; lijk een vliemke, dat een stroopijpke doorgesneden had, zoo geweldig kort was de slag geweest. Tusschen 't gebroken getak en de afgeslagen schorse lagen de lichamen van een jongen en een meiske. Ze waren properkes en deftig gekleed en ze zagen er bloeiend en jong uit. Te midden in het voorhoofd van den jongen zag Wieske een klein plekske; daar was hij getroffen. Zijn zijden haren waren op verscheidene plaatsen verbrand en van tusschen zijn nog trillende lippen stroelde een smal striepke rookend bloed. Het meiske lag met den rug omhoog, en toen Wieske haar ommewentelde herkende hij 't meiske uit de kerk!
Plots kraakte het weer tusschen de takken en daar stond op den omgevallen stam een man, die er wijs en oud en eerbiedwaardig uitzag. Wieskes keel zwol toe en hij voelde zich wegsmelten in de kracht van dien machtigen blik, want hij wist, wie er daar voor hem stond met oogen als een rechter, die een lastig oordeel uitgesproken heeft.
Hij verdween, maar Wieske voelde heel wel, dat hij daar nog was, niettegenstaande zijn gestalte niet meer te zien was. En nu zoefde het weer door de takken en Wieske zag Hein die zoo rap mogelijk wegliep. Het fosfooresceerende kaske zat vast onder zijn rechteroksel.
Wieske groef een put en sleepte er den schoonen jongen in, en dan drukte hij een kus op 's meiskes lippentrechterke en ook haar lijk liet hij benedenwaarts glijden. Dan nam hij een aardklomp, wreef hem tot greintjes en strooide deze over de lijken; eindelijk waren ze bedekt.
| |
| |
Hij zakte nevens den triestigen put neer en wilde peinzen, maar weer verscheen in 't geluchte dat vraagteeken, dat reikte van aan den hemelstolp tot aan de blarenkoepels van de blauwe bosschen.
Wieske bleef lang zitten en waakte en sliep bij den put, alhoewel het nog maar even achternoen was.
Het was stil in het bosch.
Doordat 't muziekske van 't bokske nu zweeg, voerde er hier en daar een vogel het hart, zijn liedeke weer op te nemen en het klonk weer, maar gedempt:
- Kieviet! Kieviet! Dzjeuzeke, dzjeuzeke - wiet!
|
|