| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
een uil en een kat doen de natuur in een lach schieten, en door de danige leute wordt wieske gewaar, dat hij weer begint te leven. hij weet veel doordat hij weet, dat hij niets weet. een dolle vlucht in de armen van een zonnestraal, die goede manieren had. toepassing van het laatste der zeven werken van barmhartigheid door een vrouw wier rechteroog uitgebrand was. zonderling afscheid.
Wieske Veyt was uit zijn eerste leven gegaan. De zonne had haar koperen schijf al een beetje geboend, want het werd al heel moeilijk om haar nog aan te kijken. Ze hief zich hooger en hooger, en ze spande den hemelboog zoo stijf als ze maar kon en nu begon ze haar gouden pijlen naar alle kanten van de wereld uit te schieten. Ze had Wieske al verscheidene keeren getroffen, maar hij was in zijn beddebakske blijven liggen, verzonken tusschen de twee witte heuvelkes van zijn kussens, en hij gebaarde van niets. De zonnestralen sprongen nu alover hem, en 't was al verloren gedaan om nog in het dal van de heuvelkes te komen; ze deden hun beste om Wieske te beschermen tegen 't verschrikkelijk lichtgeweld.
Op een dikken tak van een hoogen beuk zat er daar ievers een dwaze uil zijn belachelijken bek te roeren, en zijne krentenoogen deden lijk of ze alles zagen en ze zagen bijkans niets van al wat er in het bosch gebeurde. En een eindeke verder zat er een kat op denzelfden tak; 't duurde niet lang of de uil
| |
| |
werd de kat gewaar, en zijn domme oogen knipten van danige verwondering. De kat rechtte zich, zat zich een wijlke properkes te wasschen en draaide zich dan heelegansch met het achterste naar den uil. Haar lange staart sloeg de slankste bewegingen, die er kunnen uitkomen, en 't was op den duur lijk een slange, die zich standvastig weg en weer krulde. Maar de aartsdomme uil zag zelfs de schoone regelmaat van de staartbewegingen niet; hij keek maar altijd naar 't achterste van de kat. 't Gebeurde nu, dat de speelsche zonne daar ook begon op te letten, en seffens was ze vaardig, en al met eens stak ze met een treffelijken straal in de kat haar achterste, zoodanig, dat ze bijkans van haren tak stuikte.
- Ahahahahaha! De uil schoot in een grooten lach!
- Ahahahahaha! Hij had nu ook eens 't geweld van 't Groote Licht gezien, en hij had er danig veel leute om. De kat was beschaamd en ze zette een hoogen bult en blies lijk een verstopte blaasbalg in een half uitgegaan vuur. De uil loech tranen! Ahahahahaha!
Maar de zonne zat daar nog met een straal tusschen den uil en de kat, en doordat ze nu maar half wist, wat gedaan met dien straal, viel het haar in van den uil daarmee te gaan bestoken. Deze hield zich stillekes in de schaduw van de blaren, want hij was danig bang voor zonnegeweld, maar nu was het 't verste van zijn gedachte, dat hij nog moest vreezen.
Hij zat nog altijd voort met zijn krentenoogen te knippen van de danige leute, want 't was de eerste keer in zijn veelbewogen leven, dat hij een kattegatje gezien had. Lachen was lachen. Maar terbinst dat hij
| |
| |
zich zat te draaien en te keeren pakte de zonne al opeens haren straal en schoot ermee rats in den uil zijn oogen. Deze schijverde, sloeg lijk een lamme zatlap over en weer op zijnen tak en dreigde wel tien keeren te vallen. Hij meende dat hij zijn oogen kwijt was, en hij begon zoodanig te jammeren en te kermen en te krassen en te kriepen en te keeroogen, dat de kat nu in een grooten lach schoot. Maar de zonne hield zich nog niet stil; ze speelde met den straal en spietste hem bij beurten op de kat en op den uil af. 't Was wreed.
Het boschvolkje begon erop te letten, en 't duurde niet lang of al de bewoners van den groenen tempel waren op de beenen, en ze sprongen en liepen om 't rapst om het schouwspel te zien. Er waren er alreeds wel honderdduizend en van alle soorten en kleuren. Daar zaten meezen, vinken, zeventientrompetterkes, boschduiven, krekels, musschen, teerikken, slekken, puiten en padden en hier en ginder een rave.
Doordat er daar nevens een donkeren beuk een paddestoel stond te prijken, kreeg de koster van de krekels, die een bekende sloeber was, het al met eens in 't hoofd van erop te gaan staan en een liedje te zingen. 't Was met veel tralala en grooten zwaai van armen en beenen en velerhande krekelledematen, dat hij voordroeg:
D'r zat nen uil op eenen boom!
D'r zat nen uil op eenen boom!
En dien uil, die schoot in eenen lach
Omdat hij da' katse's fioleke zag...
| |
| |
Iedereen klapte of riep en zei, dat het goed was en ze riepen bis. Maar binst al die leute en spel en zottigheden gebeurde 't nu, dat de zonne nog veel geweidiger werd, en de uil moest het opgeven.
Hij vloog weg, terwijl de zoute tranen uit zijn krentenoogen stroomden, onder 't gelach en geroep van 't bijeengeloopene boschvolk. Iedereen had den schoonen zomerschen dag blij ingezet, en het lachen wilde nog altijd niet ophouden toen de krekels zich in groepkes verwijderden, en de musschen en de vinken en de meezekes wegvlogen. Maar die het meest van al zat te lachen was de zonne.
Ze was nu al een heel eindeke gestegen en lichtte met haar milde stralenbundels over de vette, dampende akkers en nog altijd voort schudde, draaide en schijverde ze lijk zot van 't danig lachen. En nu keek ze weer eens in Wieske's sterfkamer. 't Lijk lag daar nog onaangeroerd tusschen het koppel witte lakens, en 't begon al te rieken, want de dagen en de nachten waren warm, en 't vleesch kon het niet lang uithouden. 't Werd tijd, dat Wieske weer opstond en leefde, ofwel dat hij begraven werd.
Maar Wieske, alhoewel hij zoo stil lag, had buiten het geweldige lachen van den uil gehoord, en toen had hij het heele schouwspel van 't verlichte gatje en de krentenoogen meegevolgd, en doordat de natuur in rep en roer stond van de danige leute, was hij heelegansch, heelegansch wakker geschoten. Hij had de laatste verzekes van 't krekelliedje meegezongen, en 't deed hem veel plezier. Hij had de schijverende zonne zien dansen en had geroepen, precies lijk vroeger:
- Dag zonne! Zotte, zatte, zoete zonne!
| |
| |
En zoo waarlijk, hij zag weer dat ze loech. Was hij dan niet meer dood? Zou hij nu weer in alles deelnemen? Waar was zijn kranke, kriepende borstkas? Waar waren die verstopte asempijpen? Waar was die nijdige, verroeste pin? Waar was die overtuigde nijptang? Waar was heel die lijdende, krakende, brandende karkas? Hij wilde rondom zich grijpen, maar hij kon niet; hij wilde zijn beenen uitslaan, zich rekken, geeuwen, spertelen, maar het ging allemaal niet. Hij was lijk buiten zijn lijveke gegroeid.
Nevens Wieske's bed stond de zwarte onbekende en hij had het kleine zielken in de hand. De vent was nu voor Wieske geen onbekende meer: 't was Lange Hein, de Dood. En terbinst dat Wieske zijn best deed om zijn ledematen te reppen hield Hein hem vast.
- Houd u stil! klonk het barsch. Hein draaide het zielke om en bekeek het langs alle kanten, maar hij scheen niets te vinden, dat hem belang inboezemde.
- Wat doet-e mee mij, brave vent? vroeg Wieske beleefd.
- Uwe ziele onderzoeken. Maar ge moet u stil houden!
- Hoe doet-e dat?
- Wel, als de menschen slecht geleefd hebben, dan zijn er overal sporen van brandwonden, en dat zijn hun zonden. Ik tref soms menschen aan, die hun uiterste best moeten doen, om de brokken en stukken en lappen van hun verbrande ziel bijeen te rijgen.
- Moet-e gij zoo iedere ziel onderzoeken? vroeg Wieske bevend.
- Nee. Dat doet iemand anders. Maar ik heb de gewoonte eens te zien, wat ik uit het lijf gescheurd heb.
| |
| |
- Ha, gij zijt het dus, die....
- Ja, ik haal Uw zielken uit Uw lijf.
- Hoe staat het met de mijne? vroeg Wieske.
- Ho. Ge moogt gerust zijn. Z' is zoo zuiver als de pluimage van een tortelduif. Komaan! zei hij en van onder zijn rechteroksel nam hij het noodlottige bakske en stopte er zonder meer Wieske's ziel in.
- 'k Zit binnen, dacht Wieske. Nu word ik geleverd.
Wat was dat vervloekt smal in dat dampende bakske. Gelukkig, dat een ziel weinig of geen plaats noodig heeft.
Hein begon te stappen en Wieske klutste mee met de terden van den Dood, en het is bijna zeker, dat Wieske een geweldige zeeziekte zou opgedaan hebben, was 't zake geweest, dat hij nog in bezit was van zijn lichaam. Hij sloeg van den eenen kant naar den anderen kant, en somtemets sprong hij tot tegen het deksel en viel dan weer zonder eenig geweld op den bodem. Hij zat nu een beetje te peinzen en werd het allengerhand gewaar: zijn zielke was losgescheurd uit zijn bedervende karkas, en ze was nu vlekkeloos, zonder brandwonden, heelegansch vrij en bovenmatig schoon.
- Poeffe!.... Weer kletste zijn zielke tegen 't deksel van de kist. 't Was niets. Ei! Hij verstond er zich niet aan; hij was daar juist gestorven en nu leefde hij weeral. Hoe was 't mogelijk.
- Ik ben een gelukszakske! zei hij en met éen wip sprong hij naar 't tegenovergestelde hoekske van het fosfooresceerende kaske. Hij wist niet wat gedaan, want hij had te veel leute ineens. Ah! Nu was hij er: hij begon zijn tweede leven! Het leven na den dood!
| |
| |
Had hij 't geweten, dat alles zoo goed zou afloopen, hij zou daar heel zeker zoolang niet gelegen hebben met die pijnlijke borstkas. Kijk, de dood was dus slechts een overgang tusschen het eerste leven en het tweede, 't Was lijk om zoo te zeggen of hij over een brugske gegaan was, benauwd in 't water te vallen, maar lijk dat hij erover was deed het hem veel plezier! En dat was allemaal zoo zachtekes, zoo stil gebeurd, zoo heelegansch zonder horten of stooten. Nu hij in 't kaske zat werd hij nogal deftig van den eenen kant naar den anderen gewipt, maar dat deed hem deugd, want hij werd gaarne gewaar, dat hij nog bestond.
- Laat mij maar vliegen! Poeffe! zei hij lachend.
En nu dacht hij weer om Lange Hein. Zie! Wieske had hem altijd voor een gevaarlijk en schrikkelijk persoonaadje gehouden, maar dat was glad verkeerd geweest. Eerst en vooral had Hein hem toch verlost van die verroeste, schurende pin, die altijd op zijn binnenwerk en bezonderlijk op zijn longers zat te knoersen, en dan die onmeedoogende nijdige nijptang, die daar eindeke voor, eindeke na van zijn asempijpen zat af te knippen. Als Wieske vroeger over Hein hoorde spreken of op hem peinsde, meende hij, dat deze er slechts was, om over alles wat leven in zich had zijnen verwoestenden vinger te strijken. Bloemekes, boomen, vogelkes, visselkes, vaders, moeders, grootmoeders en witte ezelkes, alles moest onder 't mes van Langen Hein vallen. Maar nu zag Wieske duidelijk in, dat de Dood er moet zijn, want weer dacht hij om zijn brandende borst en die scheurende longerlappen. Nu was dat allemaal gedaan, heelegansch gedaan.
En straks, als het deksel van 't bakske zou opengaan,
| |
| |
dan zou Wieske vrij zijn en vliegen, de Hemel weet hoe lang en waar naartoe. Maar nu gingen zijn gedachten weer naar zijn leven als menschenkind....
Hij botste tegen den wand van het dampende kaske en Hein opende.
- Zie, Hein, mijn vriend, luister eens. 'k Zou u iets willen vragen. Ge weet, ik ben maar een klein manneke. Ik heb heel mijn leven doorgebracht in 't diepste van 't bosch; ik heb met niets anders geleefd dan met de bloemen, de boomen en de beke en de zonne, en op 't laatste heb ik nog gedurende een tijdje kennis gehad met een witte fee. 't Was al. Van 't leven in de wereld weet ik weinig of niets. En dat deert mij. Vader zaliger heeft mij dikwijls verteld van de wereld, en hij zei, dat deze op sommige plaatsen zoo bezonder schoon moet zijn. En nu wilde ik u vragen mijn vriend Hein of ik ze niet eens zou kunnen zien. Is dat mogelijk volgens U?
- Ja, hm, zei Lange Hein. Mogelijk is dat wel. Maar ge kunt de wereld niet bezoeken zonder een menschelijk lichaam. Ge zult u daar moeten op voorzien, dan zal 't gaan. Maar ik weet niet hoe ge op die gedachte komt. Ge kunt hier in uw tweede leven alles hebben, wat ge gaarne hebt. De reis naar de wereld is verre van gemakkelijk te zijn. Dat zult ge wel spoedig ondervinden. Geloof mij nu toch: 't leven op aarde is de moeite niet waard geleefd te worden! En dat ze zoo groot is, dat is ook een leugen, want heel dat armtierig boelke draag ik op de palm van mijn hand. 't Is een mager hoopke vuil. Anders niet!
En lijk om zijn verachting nog beter te toonen, spuwde Hein een groene fosfoorvlam, die wel een elle lang was.
| |
| |
- Wel Hein, 'k zal mij nog eens bepeinzen.
- Weet ook, zei Hein, dat ge vóór ge mensch zijt, eerst nog door 't land van de geesten moet. En die zullen ook wel hun best doen om u daar te houden.
- Goed. Ik dank u voor de verlossing.
- Niets te danken, 't Is de moeite niet. Ik verlos iedereen. De een vroeger, de andere later, al naar gelang ze rijp zijn om geplukt te worden. Maar nu moet ge gaan, Wies!
Wieske rilde: 't was de eerste maal, dat Hein hem bij zijn naam noemde. Hij hoopte dikke vrienden met hem te worden.
- Langs waar moet ik gaan, beste Hein?
- Ge moet zoeken. Ge moet het zelf best weten.
- Maar ik weet zoo weinig, Hein. Ha ja. 'k Ben zoo klein en jong. Ik weet bijkans niets.
- Dan weet ge reeds zeer veel, zei Hein, en hij zette zijn kaske vast onder zijn oksel en verdween als bij tooverslag. Wieske kon niet gelooven, dat hij reeds weg was, en daarom riep hij, maar niemand antwoordde. Hij zag in de blauwe verte nog de vluchtige flikkering van een stalen mes; 't was al.
- En nu op bane, zei Wieske. Maar hij begon nu te twijfelen of hij daar zelf nog was, want hij had geen voeten, die op de aarde steunden, en hij mocht nog zooveel trachten om zijn lijf te bevoelen, 't was al verloren gedaan: hij had geen!
- 'k Zit in triestige papieren, zei Wieske; hoe zal ik nu aan een lijf geraken?
Maar zie, terbinst dat hij nog zoo bezorgd over alles stond na te denken, zag hij al opeens, dat hij aan 't verschuiven ging. Dat ging zoo zacht lijk over kus- | |
| |
sens en 't kostte niet de minste moeite of inspanning.
- Mijn ziele is aan 't vliegen; 't is goed! dacht hij, en meteen dacht hij nu weer om zijn oude, doode karkas, die ginder in zijn warm beddebakske misschien lag te bederven.
- Hein mocht mij toch wel begraven, dacht hij. Waarom daar ook niet een beetje vroeger aan gedacht. Wieske voelde zich schuldig. Dat lijf had hem veel pijn en smart bezorgd, maar 't was toch aan datzelfde lichaam te danken, dat hij zoo in 't bosch had kunnen rondspringen en loopen. Hij moest toch beter voor zijn oud lijf gezorgd hebben; 't was toch ook een brok van zijn eigen. Maar misschien zou hij nog wel eens langs zijn huizeke komen, en dan kon hij 't vergetene weer goed maken. Hij had niet veel tijd tot nadenken, want hij zweefde al rapper en rapper. Kijk! de bane was hier afgezoomd door deftige braamstruiken en de bezen hingen er gruisdik en zwart. Ze waren dik en 't vel spande van de danige volte. Wieske wilde zijn handen uitslaan om de bezen te plukken, maar hij was er nevens, want hij had geen handen.
En nu begonnen de boomen nevens hem voorbij te jagen en 't ging op den langen duur zoodanig rap, dat het lijk één lange muur was. Grachten, meerschen, bosschen, akkers, beken en boomen, alles schijverde lijk zot voorbij, en nu begon al opeens heel dat boelke naar omlaag te zakken. Daar zat daar ievers een zonnestraal, die 't al een heel pooske op Wieske gemunt had, en doordat hij zulke schoone manieren had, voelde Wieske duidelijk hoe zijn zielke opgezogen werd door den deftigen, beleefden straal. Hij voelde zich een wijlke spertelen in een zee van blinkend warm, lijk ge- | |
| |
smolten goud, en doordat hij al met eens van den werke weg wentelde, duurde 't weeral een heel tijdje voor hij in zijn plooien kwam. Hij draaide en keerde zich nog eens heelegansch om en weer, zakte en steeg nog eens, lijk om te probeeren of hij licht genoeg was, draaide en kantelde precies lijk de zonnestofkes deden, die hij thuis, in zijn armtierige slaapkamer, zoo dikwijls en zoo lang had gadegeslagen.
En nu was hijzelf zoo'n stofke, en hij deed mee in de stralenleute, en juist toen hij den zuiveren straal nog eens in volle breedte wilde doorkruisen, gebeurde het, dat een onweerstaanbare macht hem de hoogte inzoog!
- Oei-oei-oei-oei-oei!.... 't Is de vliegende vleuge! 'k Ben weg! Naar den Hemel! Rechte naar den Hemel! Juuuu-ui-ui!....
Vliegen was vliegen! Nog nooit had Wieske zich zulke vaart kunnen voorstellen, hoewel hij een schrikkelijke verbeelding bezat. Maar dat, dàt was niet te gelooven. Zie! Ginder stond een treffelijke kerktoren! Poeffe!.... hij zat er al ver over! Wieske had indertijd eens een jonge stekvogel achter een duivenjong zien vliegen. Dat ging ook rap, maar dat had er allemaal niets aan. Een zwalm schoot door de lucht en Wieske kromp ineen, want kijk, de vogel kwam recht op hem af. Lappe! Hij vloog dwars door Wieske's ziele en hij voelde er niets van! Weer ging het verder, veel verder, en nu begon hij te stijgen en 't ging nog wel tienduizend keeren rapper.
- Juuu-ui!.... zei Wieske, en hij meende, dat er wel een millioen kilometers achter hem lagen. De rappigheid kent noch perke noch pale niemeer!
| |
| |
Nu was het geen vliegen meer. Hij zat al wel honderdduizend keeren de dikte van den wereldbol boven de wolken, en er was niets dat blijk gaf van uitscheiden. De zonnestraal kreeg om langs om beter manieren en om Wieske te beschermen tegen de wreede koude liet hij al zijn gesmolten goud op hem neerkomen. Ze zaten nu in 't midden van groote, bijzende aardbollen, en dat waren de sterren. Ze sprongen van de eene ster al over de andere, duizend dagen afstand tegelijk, zonder ophouden en zonder moe worden.
- Op weg naar de zonne!.... 'k Ga ze bezoeken!.... Ze zal nog niet weinig verschieten als ze Wieske Veyt van zoo dichtebij ziet, dacht Wieske, en inderdaad, ze hing daar nu lijk een wiel van honderd uren omtrek, en ze draaide en keerde lijk zot.
Maar 't gebeurde nu, dat ze lijk verduisterde en binst den tijd dat Wieske eens naar beneden gekeken had, zat hij stil, op den bodem van de zonne!
Hij stond daar nu te kijken lijk een nuchter kalverke!
- Is dat nu de zonne, waar de menschen al dat eeuwig spel van maken. Ha 't is precies lijk de aardbol!
Daar lagen half-uitgedroogde moerassen, gele rookende waterplaatsen, en ginder in de bruine verte, stond er daar een groote vuurberg op zijn gemak over te geven, lijk een reus, die te vele geëten en gezopen heeft. Er waren nog heuvelkes en allerhande bergen en rotsen, maar voort van de rest zag het er hier allemaal maar heel profijtig en zelfs poverkes uit. Dat verwonderde Wieske danig, want hij was een aanbidder van 't Groote Licht. En kijk, daar was iets dat hem van binnen zei, zie Wieske jongen, staat ge in bewondering voor iets, nader het dan zoo weinig mogelijk.
| |
| |
Ziet ge in 't leven soms iets dat U eerbied afdwingt, blijf op een treffelijken afstand, als ge dien eerbied wilt bewaren. Want met alles is het 't zelfde. De schoone, eeuwige, stralende verblindende zonne, het Groote Licht, dat de aarde binst den Zomer doet uiteenkraken, dat de akkers doet rooken en hun vette, doomende, deugdelijke aardschellen bevrucht, dat met milliarden levens doet ontstaan, wel die zonne is een moeras, een stinkende streek, waarop er zelfs geen luis of geen vloo 't leven kunnen houden.
- Dat zal 'k onthouden, dacht Wieske, en hij meende waarachtig, dat iemand tot hem gesproken had.
- Wat zitte 'k hier nu te doen? vroeg hij zich af. 't Was hier niet da'k zijn moest, en hij wilde zich weer in de armen van den gemanierden zonnestraal smijten, maar hij werd al opeens gewaar, dat er daar een andere geest in de omstreken moest zijn.
- Hie-a-ooo! Hie-a-ooo! schreeuwde Wieske.
Zoo riep hij indertijd toen hij met Bolle, zijn ezelken, over de bane dretste.
- Waar gaat ge heen? vroeg het daar opeens.
- Da' kan'k u moeilijk zeggen. Ik weet van niets en 't is heel zeker mijn schuld niet, dat 'k hier op de zonne sta.
- Wie zijt ge en vanwaar komt ge?
- Kend-e mij niet. 'k Ben ik Wieske! Wieske Veyt! 'k Kome van mijn huizeke daar beneden, 'k Ben dood moet ge weten, en doordat Hein mij gezegd had, dat mijn ziel zoo zuiver was lijk de pluimage van een tortelduive, dacht ik naar den hemel te gaan. Kund-e gij mij niet zeggen of ik op goeie bane ben?
- Ja, ge zijt een eindeke alrond geloopen, eenige
| |
| |
duizenden dagen, maar dat is niets. Denkt-e dat uw ouders daar al zijn?
- Bah ja'k. 't Zijn toch altijd brave menschen geweest. Z'hebben heel hun leven lang neerstig gewerkt. Ze zijn verdonderd.
- Ja. Dat gebeurt wel meer. Maar-e wenscht ge ze te zien?
- Mag men hier wenschen?
- Zeker. Vraag maar op.
- Wel, 'k zou eigenlijk liever nog een beetje wachten van in den hemel te gaan. Ik heb nog nooit de wereld gezien, want 'k zat altijd in 't herte van den bosch. 'k Zou later, als ik in den hemel ben, geerne van alles kunnen meespreken, lijk d'andere en daaromme....
- Dat is de eerste keer, dat ik zoo'n wensch hoor.
- Dat is niet te verwonderen, 't Is ook de eerste keer, dat Wieske Veyt hier is.
- Wel, ge zult de wereld zien. 'k Zal u voor een nieuw lijf zorgen.
- Maar ik krijg toch geen zieke borst meer?
- Neen. Ge moogt gerust zijn.
- Maar vriend, waarbij komt dat, dat ik u niet zie?
- Dat vertel ik u later wel. Als ge weerkeert.
Wieske stond verbauwereerd.
Hij keek nu nog eens goed rond naar de zonne, en zag, dat die vuurberg ginder in de bruine verte maar altijd voort stond te zuchten en over te geven en hij wist van geen ophouden. Wieske wilde nog eenige uren over de zonne zweven, maar daar gebeurde het nu al opeens, dat hij met een duizelingwekkende snelheid naar beneden stortte. Wieske haastte zich. Hij had weer veertig millioen mijlen te doen. Maar daar
| |
| |
zag hij niet op. Hij viel met een snelheid, die de vlucht van 't licht wel duizend keeren overtrof, en waar sommige sterren honderd jaar noodig hebben om hun stralen op de aarde te spietsen, daar legde Wieske den afstand af in een klein minuutje. En ze schoten verwonderd naar achter: Jupiter, Saturnus, Neptunus, Uranus, Mars, Venus, Mercurius, van groot tot klein, allemaal blinkend en schitterend en bevend van danige verwondering.
- Hoepla!.... Daar ligt ons nederig aardbolleke! Wat klein, perneuterig dingske, zei Wieske, en terbinst stekte hij dwars door een malsche wolke, kwam van onder uit, begon door een andere te boren, en weer djakte hij naar onder. Stuiken was Stuiken!
- Ons aardbolleke! Leve ons aardbolleke! 't Vegroot zienderoogen! juichte hij en 't was waar. 't Werd een platte schijf, er schoot hier en ginder een toren omhoog, daar landerijkes en bosselkes, huizekes en beken, en boomen en meerschen en wegels, en de bruine, vette aardschellen lagen dampend te roosten in de felle zonne. Wieske begon te horken naar 't gebroebbel van een dzenten merelaar.
- Regen, dacht Wieske, maar hij had 't nog maar effen gezegd, of daar ging een verschrikkelijke schok door hem, en hij meende, dat hij in duizend stukskes uiteensprong, 't Land gaf een kleine dommeling en 't was al.
- Héhéhéhéhé! We zijn er! Danke, zei hij tot den straal met de goede manieren, en deze wuifde hem toe en zegde:
- Als 't voorvalt. Tot Uwen dienst Wieske.
Hij kon weer stappen, want hij had een lijf! Ja, hij had een lijf, een vleezen lijf! Hij wilde juichen en jubelen
| |
| |
en omhoogspringen lijk een nuchter bokske, maar hij voelde lijk een onpasselijkheid. 't Woog allemaal lijk lood en 't kraakte lijk in een stokoud, uitgedroogd geraamte.
- Ze hebben zich mispakt van lichaam. Dat kan voor mij niet geschikt zijn, dacht hij, maar 't beterde. Allengerhand kon hij zijn voeten verzetten, en in eenige minuten tijd was 't in orde. Hij ging....
- Dat is mijn vel, zei hij, en hij snapte op zijnen blooten buik een hoopke vleesch te gaar en stond eraan te plukken totdat het rood zag. Hij was danig tevreden, en al lachend wipte hij wel vijf keeren omhoog. De boomen stonden daar nevens hem en zegden ‘goen dag’, en als Wieske antwoordde waren ze fier lijk een pauw en ze keken rond om te zien of hun geburen het bemerkt hadden. Hij stapte nevens de boomen weg, en hij dacht dat hij aan de vreeselijke traagheid nooit zou gewennen. Hij hoorde nu den merelaar, die daar voor zijn eigen leute zat te zingen en te zeeveren, zonder aan ophouden te denken; hij hoorde van tijd tot tijd een beke ruischen en zag ze wegbollen tusschen blinkende, fiere struiken. Hij herkende hier 't blonde zand van de bane en 't gras en de wiedouw en de landerijen, en hij zag in de verte het blauwe, stille bosch. Hier ievers moest zijn huizeke staan. Want nievers kon de aarde zoo vet liggen, nievers kon 't gras zoo hoog en versch staan, nievers kon 't groen zoodanig spiegelen van deugd, dan in den omtrek van zijn huizeke. Kijk! 't Waren al mirakels waarop zijn oogen keken: 't Zaad zat nog maar effen in de doomende aarde of de zonne begon de planten er uit te snokken, en d'aarde broebbelde de eerste
| |
| |
blaarkes naar bovenwaards en 't was zienderoogen, dat alles stond te groeien en te bloeien.
- Zulke vruchtbaarheid ziet men elders niet, zei Wieske; daaromme moet-e in Vlaanderen zijn!
Hij dacht om zijn huizeke en de omstreek, en hij zou dat nu allemaal verlaten om in de wereld te dolen, om naar de school van 't leven te gaan. Wel, eerst moest hij toch nog alles eens heel goed bekijken.
't Gebeurde dat die oude boomen, die nevens de bane stonden malkaar takken afsloegen om hem 't schoonst toe te wuiven, en daardoor was Wieske aangedaan. En 't was nu bij heele klissen, dat de vogels hem achterna trokken en overal en standvastig zongen ze hun zondagsche liedekes.
- Ze kennen mij zoo goed, zei Wieske en hij loech.
Ja ze kenden hem zeker!....
Ginder verre, achter den plotsen draai van de blonde bane, tusschen eenige kalme eiken schemerden de donkerroode steentjes van zijn huizeke, en kijk, van tijd tot tijd zag hij tusschen de stammen 't scheeve kaafke en 't witte topke van den brokkelenden vorst verschijnen. Hij verhaastte zijnen stap merkelijk, en doordat hij eindelijk draafde voelde hij de wreede hitte van 't zand niet meer.
Maar kijk! Hoe nader hij kwam, hoe grooter de feeste werd. De honderdduizenden blaarkes werden tongen, die begonnen te zingen en te roepen, en er waren tien duizend meezen, vijftien duizend vinken en wel twintig duizend zeventientrompetterkes. En dat sloeg en dat schuifelde en dat zong allemaal zoodanig dooreen, dat Wieske niet meer wist wat gedaan. En
| |
| |
of hij loech en met zijn armen werkte en zijn beenen omhoogsloeg, het hielp geen zierke. Ze deden maar altijd voort.
- Ge moet zwijgen! 'k Ga zot worden, gij kleine sloeberkes! riep hij, maar 't was verloren gedaan. Hij stond nu stil en wilde beginnen te spreken, maar doordat er hem zoo oneindig veel eer aangedaan werd, bleef zijn stem lijk een stoksken in zijn keelgat zitten. De vogels hadden zelfs een traan aan zijn oog zien bengelen en ze vielen stil. Wieske probeerde nog eens, maar de stem wilde nog niet mee. En terbinst zaten daar nog een troepke vogels, die zeker al eenigen ouderdom moesten bereikt hebben, te oordeelen naar hun beroeste tonen. Er was een zeventientrompetterke bij, dat altijd maar voort sloeg, 't wist van geen ophouden meer, en niettegenstaande ze nu bijkans allemaal zwegen zong het zijn liedeke met de grootste overtuiging tot aan het einde!
- Mijn beste vriendjes, dank' u beleefd voor uw schoone muziekstukskes en 'k zal 't nooit vergeten en 'k zie u allemaal zoo geren en 'k zou u allemaal willen een totse geven, maar ge zijt wel mee honderdduizend en 'k zal nog een tijdlang bij u blijven en ge zijt allemaal nog een keer straf wel bedankt!
Hij weende kleine kristallen tranen. En de feeste herbegon:
- Dzjeuzeke, dzjeuzeke, dzjeuzeke - wiet! en van alle soorten van zatte refreintjes. 't Waren lijk zachte waterstroelkes in een wit-gloeiende oven, want 't was danig heet.
Maar nu moest Wieske toch heel zeker eens naar zijn huizeke. Kijk, in een halve dozijne wipkes stond
| |
| |
hij ervoor, maar hij verschoot, want op de blauwe vensterbank zat de rave weer. Wieske stond een wijlke verdutst en bekeek den raren vogel en wilde iets zeggen, maar 't kon er niet uit. De sombere vogel had het gezien, en hij begon te krassen en te piepen, en Wieske had veel goeste om hem den nek om te wringen, maar hij deed het niet omdat hij wist, dat het ongeluk aanbrengt. De rave zat met begeerige lekoogen door de groene in lood-gevatte ruitjes te kijken en al met eens zabberde er een fijn straalke zeever uit zijnen bek.
Wieske sprong naar de deur, stekte den knop vast en draaide hem om. Hij wilde binnengaan, maar bahaha!.... daar woei in de gang een wolke, die een stank meezwierde, baha.... Hij was plakkerig van de dikte.
Wieske bleef staan om te overdenken of hij terug zou keeren of verder zou gaan. De wind speelde nu een beetje in de gang en daardoor werd Wieske gewaar, dat die stank niet meer zoo vreeselijk in zijnen neus peuterde, en vier terden gelijk sprong hij langs de vermolmde trap naar boven. Het kraakte en herkraakte, akelig en lang. Weer wachtte hij een wijlke voor de deur van zijn sterfkamer, maar al opeens dreef zijn nieuwsgierigheid hem rap naar binnen.
- 't Is wreed om zien! zei Wieske.
Daar tusschen de witte lakens en de bultige kussens lag het lichaam in ver ontbonden staat; nu wist Wieske vanwaar die reuk kwam. Hij zag zijn eerste lichaam liggen, het half doorgevreten hoofd scheefgezakt tusschen de twee witte heuvelkes, de handen nog altijd straf in de witte lakens gespannen. Hij was verwonderd omdat het zoo zwart uitgeslagen was, maar daar bemerkte hij al met eens, dat een dikke zwerm zware
| |
| |
vliegen zich van het plakkerige kadaver losmaakte en meegonsde met den ondoordringbaren stank. Een klis van die vuile vliegen sloeg Wieske in het aangezicht en hij sprong walgend achterwaarts en wreef met den rug van zijn hand alover zijn wezen. Hij opende nu 't venster ter wille van de versche lucht, en hij trachtte de vliegen op de vlucht te jagen. En inderdaad, ze gingen zich voor een wijle op de zoldering vastzetten, maar nu zag Wieske hoe afgrijselijk het lijk reeds geschonden was.
Zijn wangen die eens gebloosd hadden lijk een koppel van de schoonste paradijsappelkes waren heelegansch weggevreten en al het vleesch tusschen de nekspieren was verdwenen. Het hoofd hing nog slechts met eenige pezekes vast en het was lijk of het zich ieder oogenblik van de romp kon afscheuren. Wieske snokte de dekens weg en nu zag hij de verwoesting haren gang gaan....
Hij stond het schouwspel aan te zien en dacht om de vergankelijkheid van het menschelijk lichaam en hij werd treurig.
Zie zei hij, als de menschen wisten hoe zacht het is van het eerste leven in het tweede leven over te gaan, als ze wisten hoe goed het zich hier laat leven, ze zouden geen oogenblik voor den dood schrikken. Integendeel!
In een zware vlaag was de zwarte vliegenzwerm weer op het lijf gevallen en ze begonnen weer te knabbelen en te bijten. Door 't open venster kwam de rave met schril gekras naar binnen gewiekt en hij viel, zonder Wieske te bezien, op het lichaam aan en begon schrokkig en gulzig lapkes vleesch weg te pikken.
| |
| |
Op den duur kon Wieske het niet meer zien en hij besloot maar verder te gaan. Maar lijk of hij de deur wilde openen stond hij voor een stokoude, magere, gele vrouw, die op een kerselaren stokske steunde en nog slechts het linkeroog had. Diepe bruine rimpelgroeven liepen van den eenen slaap naar den anderen, en nevens den neus daalden ook twee diepe voren naar de pijnlijkvertrokken mondhoeken. Dat was zeker een tooverheks.
Wieske zag, dat de vrouw hier al een wijlke moest staan, want ze was op haar gemak. Doordat het zonnelicht in geweldige feestelijke stralenbundels openspeierde, moest de vrouw met het gezonde oog knippen. Wieske en de vrouw zagen elkaar zwijgend aan en uit haar dood rechteroog rolden de tranen vlietwijze langs haar getaande kaken af en onophoudelijk duwde ze een tipke van haar grof kleed in het oog.
Wieske meende dat de vrouw danig triestig was en hij sprak haar zachtekes en beleefd aan:
- Hebd-e verdriet mijn beste wijveke?
- Nee, jongen. Ik kan geen verdriet meer hebben. 'k Ben uitgeweend.
- Omdat uw tranen niet ophouden te vloeien?
- Dat zijn geen tranen. Dat is water, dat uit mijn ongelukkig oog leekt. Mijn oog is ziek geweest. Nu is het dood....
- Hoe is dat gekomen?
- Och, wel, de menschen hebben het uitgebrand met een gloeienden ijzerdraad. Vroeger toen ik nog schoon was heb ik me aan de menschen vertoond. Mijn melkwitte naaktheid, mijn zuivere albasten leden, mijn regelmatige vormen, alles, alles wat ik had, heb ik hun met de meeste vrijgevigheid en liefde getoond. Maar
| |
| |
ze verstonden me niet. Ze wilden niets van mij zien of hooren. Ze zeiden dat ik een vuil en gemeen wijf was, dat ik wilde teeren op het botvieren van hun driften. Daarom hebben ze mij vastgesnapt en gemarteld.
Wie deed dat?
- Bijna àl de menschen. Ze hebben mij gepakt en op een rad gespijkerd en de ijzeren pinnen drongen in mijn schoon week vleesch. Maar ik stierf niet. Toen wilden zij mijn tong uitbranden, maar ik knapte mijn tanden opeen: kerkevast!.... Toen deden ze een ijzerdraad gloeien en eerst toen hij heelegansch wit zag van de hitte, dreven ze hem in mijn pupil, tot het siste en rookte. Ik stierf niet.... Mijn voeten werden geroost over een klein vuurke, en toen braken ze nog eenige beenderen en wierpen ze mij weg!.... Maar.... Maar ik was niet bezweken!!.... En onder mijn huid schuilt de vroegere schoonheid. En die win ik terug!!!
- Hoezoo?
- Door U!
- Ik begrijp u niet, vrouwke.
- Dat is niet noodig. Kom nu moeten we uw lijk begraven. Ik kan dien stank niet uitstaan. Kom help me nu.
De oude vrouw sleepte zich naar het bed toe en droogde eerst nog eens het water van haar ziek oog weg. Wieske bezag haar en vermoedde de heerlijkste trekken achter dat masker van rimpelingen en groeven. Hij begon schoonheid en regelmaat in 't gezicht te vinden en 't docht hem, dat die oude vrouw een beetje op de fee geleek, die hem indertijd bezocht had.
Maar daar snapte de oude vrouw het doode lichaam bij de beenen vast, Wieske nam het hoofd en ze gingen
| |
| |
langs de krakende trap. Halverwege scheurde het hoofd van de romp af en viel met een doffe bommeling langs de treden. Wieske verschoot.
Het koude zweet parelde op zijn voorhoofd; hij nam zijn bleeken, half-ontvleesden doodskop onder den arm en ging beneden.
Met een groote krachtsinspanning kon hij 't onthoofde lijk in 't gras sleepen. De vrouw zette 't hoofd nevens 't lijk en nu maakten ze rap een put. Ze lieten 't kadaver zakken en wierpen het hoofd achterna en dekten dan toe met aarde en tulken en grasfletsen.
- Vind de vrouw met het verbrande rechteroog of word gek!!....
- Tot weerziens zei Wieske en greep naar haar hand want hij zag het: 't Was de fee, 't was de witte fee!....
Het gras begon te schommelen, heele fletsen vlogen omhoog, en het rommelde lijk onder de aarde. En opeens verschenen er kabouters bij de vlette. Met heele hoopen sprongen ze uit de aarde te voorschijn en ze liepen bedrijvig over en weer. 't Was lijk een goed bevolkte mierennest, die aan een anderen slag gaat leveren. Een schoon-gekleede kabouter, een beetje grooter dan de andere deelde de bevelen uit, en hij had nog maar even gesproken of ze wriemelden dooreen, zochten en pakten hier en ginder een stukske alaam en liepen naar hun plaats.
Ze begonnen hier nu allemaal mee te helpen om een groote ijzeren stang in den grond te drijven; een beetje verder deden ze 't zelfde. En al die arbeid gebeurde op de vaardij van eenige oogenblikken. Nu spanden ze aan iedere stang een dik touw en ze verdeelden zich in twee kampen. Al met eens hingen al
| |
| |
die kabouters aan de twee touwen te trekken en te snokken, het eindeke was ervan weg. Een geweldig onderaardsch gedommel deed de landerijen schudden en beven en met oorverdoovend lawijd begon de grond open te scheuren.
De splete werd breeder en breeder en al opeens sloeg een ontzaglijke groene vlam tot aan de wolken en in die vlam stond het beeld der schoone witte fee. Wieske wilde nog eens goed kijken, maar tegen dat zijn oogen gereed stonden was ze al weer verdwenen. De kabouters haastten zich nu om den grond weer toe te stampen en dan verzwonden ze lijk de rook van een aardappelvuurke in den herfstavend.
Wieske stond aan den grond genageld.
Wat had ze nu weer gezegd?
- Vind de vrouw met het verbrande rechteroog weer of word gek!
Hij stapte het pad op en wilde reeds zijn reis beginnen, om de vrouw op te zoeken, maar hij zag, dat de avend inviel en hij voelde moeheid in de leden.
Hij fladderde lijk een late vlinder rond de bloemen en zoog er aan en dankte. Hij leschte zijn dorst met eenige profijtige dauwdruppelkes en lei zich op 't koele gras neer....
- .... of word gek!
De zonne daalde traag, maar zeker.
Wieske zag ze verdwijnen en nu dacht hij weer om alles wat hij binst dien eersten schoonen dag van zijn tweede leven gezien had, maar hij had danige moeite om het aaneen te knoopen. Hij zag het wel:
- 'k Ben hier op aarde een peze begonnen, die in lang nog niet zal uitgesponnen zijn.
| |
| |
De duisternissen stonden met de gewone slagvaardigheid gereed en pakten de klaarte aan, die van schrik ineenschrompelde en achteruitdeinsde. Zoo gaat het altijd, zonder geweld en elk op zijn toer. Allengerhand was de natuur een plek purperen-doodenkop geworden. Eenige vroege sterren zaten ginder omhoog aan den hemelstolp lijk fonkelende topazen met een profijtig lichtje te spelen....
- Ginder ben ik vandaag geweest.... bij de sterren.... zei Wieske en hij doezelde.
- Vind de vrouw met.... vind.... vind.... of word.... w.... word.... g.... G.... èk....
Wieske sliep.
|
|