| |
| |
| |
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
waarin verteld wordt van wieske's eerste leven. de rommelende donder en een kriepende borstkas. hoe wieske in de duisternis eerst een leelijke beest en dan een onbekende bemerkt en zich op het einde willoos aan dezen laatste overgeeft.
Er was eens een jongetje, een klein, lief jongetje, dat heette Wieske, - Wieske Veyt - en het woonde in de diepste diepte van een donker, dicht bosch. Dat bosch lag ver, heel ver van de groote stad verwijderd, zoo ver, dat geen zuur gerinkel van zotte, schuivende trams, of geen schril schuifeling van een fabriek de purpere stilte van het deftige tempelwoud kon storen. Somtemets gebeurde het, dat een grijs gezoef profijtiglijk door de luchttent trillerde, maar dat kwam slechts weinig voor, alleen als het doodstil was, en als grijze wolkenparaden langs den hoogen hemelstolp voortschoven. Dat éénig gezoef kwam voort van den zuchtenden, snokkenden slangentrein, die als een wandelende muur voortslierde tusschen de twee roten zilverwitte struiken. Maar dat gezoef kon Wieske weinig schelen, want het was alleen binst den nacht te hooren, en dan sliep hij gerust tusschen de witte heuveltjes van zijn oorkussens, en hij droomde heerlijk van de zonne en haar zingende stralen en van de reusachtige boomen, en de kleine grassprietjes met natte topkes en van alles wat er in het woudpaleis rijkelijk groeide en bloeide!
Vroeger woonde Wieske in hetzelfde huizeken met zijn vader en zijne moeder en grootmoeder, en ook met
| |
| |
het witte, dikke Ezelke, dat Bolle heette. Kijk! Toendertijd was Wieske's leven schoon! Het was lijk een plek van het puurste goud, gevallen uit den lach van een zotte zonne. 's Avends wisselde het goud zijn kleur; het werd hel-purper, maar toch straalden kladdekes uit de donkerende plek en Wieske loech erom! Héhéhéhéhé!
Hij wipte 's morgends uit zijn zacht, deugdelijk beddebaksken en sprong op den vermolmden plankenvloer, die kraakte onder de rappe ter den van 't speelsche jongsken, en de zonnestofkes verschoten danig en warrelden over en weer en wisten niet vanwaar al dat zot gedoe kwam. Wieske sprong in de gapende broekpijpen en begon aan de puilende zakken te sleuren en te snokken, en eindelijk kreeg hij zijn broeksken op de rechte plaats. Op zijn zitvlak had grootmoeder een blauw stuk stof genaaid, en dat zat daar nu te kijken lijk een vreemde luis en scheen het nooit gewoon te zullen worden.
Wieske vloog vier terden tegelijk naar beneden, wenschte ‘goe morgen’ en liep in éénen asem naar buiten, bij de beke. Daar wiesch hij zijn aardig, lachend smoelken en wreef met de vingers door den wilden, bruinen kroezelkop en eerst dan ging hij eten.
Moeder en vader waren al weg, en grootmoeder zat nevens het venster een dikke, grijze kous te stoppen. Ze lei de kous weg, schoof den verroesten, ijzeren bril over het perkamenten voorhoofd en wankelde naar de stove. Wieske zat te wachten en bekeek terbinst de blauwe figuren van zijn grove spoelkom en loech om de zotte kuren van een ongemeen-geschoften hengst, die daarop geschilderd stond. Grootmoeder schonk de
| |
| |
koffie uit en haalde daarbij het eenige ingewand van de dikbuikige kan in de hoogte. Wieske had seffens gedaan met de vier dikke boterhammen en ze waren maar juist verorberd, als hij reeds weer tusschen beuken en struiken stond.
Hij stond in het bosch, dat in het hart van 't zoetste land der wereld lag! Wieske stond met zijn roze bloote voeten op den zuchtenden grond van het vette Vlaanderen! - Vlaanderen! Vlaanderen!! Wieske wist het reeds halvelings, dat het nievers in de wereld schooner kon zijn dan hier! Nievers!
En hoe meer ons Wieske zich draaide en keerde, hoe rijker of hij zich voelde. Van alle kanten en uit alle hoeken gulpten de wonne en de rijkdom en de frischte en de leute hem toe en hij zei:
Dat is hier al 't mijne! En 't is allemaal voor mij gemaakt! En 'k ben er blij omme!
Zijn handen schoten uit en grepen bloemekes en blaarkes, en hij propte ze tusschen zijn karmozijn-roode lippen, smekte een keer of twee, en zijn witte tanden knabbelden alles gretig te gaar. Hij kende hier alle struiken, alle boomkes en boomen, en 't was hem zelfs mogelijk, de vogels naar gelang 't gezang van hun brobbelkelen te onderscheiden. Voor de struiken had hij weinig eerbied; hij groette ze wel eens in 't voorbijjagen, maar af en toe verstoutte hij zich een handvol blaren van hun takken af te stroopen, en ze in de hoogte te werpen! De boomkes nam hij bij hun stam en schudde ze heen en weer, en dan sprong hij weg om den koelen dauw te ontkomen, maar de ijzige perelkes hadden hem al beet en stroelden langs zijn ruggraat en hij riep:
| |
| |
- Sloebers! Ge kul mij!
Voor de groote beuken stond hij stil, en bewonderde hun reuzenstammen en fluisterde ‘goe morgen’ langs de ruwe schors, en somtemets plakte hij er zijn natte kersenlippekes op. En dan was het of de woudreuzen zich rechtten in deugdelijke uitrekking en ze zongen! En op zulke oogenblikken loech Wieske, want de boomen zagen er uit lijk schuchtere aankomelinkskes, die toch alreeds een greintje verlangen in zich koesterden. Maar dat zag Wieske nog niet. Hij liep verder en verder, altijd maar voort tusschen de verstreuvelde struiken en sloeg rechts en links de luie takkenarmen weg. En dan keerde hij terug en begroette de bloemekes op zijn weg en hij kustte ze altemets, en dan rechtten ze hun brooze, doorzichtige stengelkes in de hoogte en riepen naar hun vriendje:
- Wie - Wie - Wieske!.... Maar hij liep weg, want de zonne zakte alreeds en zat in 't Westen te bloeden, dat de klonters overal neervielen.
- Dag zonne! Zotte, zatte, zoete zonne! zei Wieske en hij wierp haar een kushandje toe, en ze was tevreden en verdween.
Binnen zat grootmoeder nog altijd bij 't venster en hield een half-afgewerkte kous in de beenderige handen. Moeder stond nevens den haard en blies door de zwarte blaaspijp in 't smeulende vuur. Haar wangen waren danig opgeblazen en vormden twee halfronden. Vader zat langs den anderen kant van den haard en zoog aan een pijp, die een bengelenden tros liet afzakken.
- Dag vader, moeder, grootmoeder.
- Ha, Wies! Vader bekeek hem lang en diep, en
| |
| |
Wieske voelde de donkerte van vaders oogen op zich rusten, en dat was ongemakkelijk.
- Wies, ge zul morgen met mij moeten meegaan. Ge moet beginnen werken. Dat spel kan niet blijven duren!
En nu zag Wieske het lang-gevreesde ongeluk aandrijven. Maar moeder blies een beetje harder op de blaaspijp, en doordat ze dan nogal geweldig in 't vuur rokelde, hield vader op.
En dan viel de avend, en Wieske leunde tegen zijn grootmoeder aan en eischte vertellinkskes; de oude vrouw vertelde van Klippel-in-de-zak, Smoutebolleke, de drie Moordenaars alle vier, en grootmoeder wist het - bij het laatste was Wieske in slaap gevallen. Dan werd hij heel zachtekens in zijn panderke gelegd, waar hij verder droomde van geschaakte prinsessen en zeemeerminnen, van koperen kasteelen en heerschzuchtige koningen, van wondere oorlogen en bloeddorstige rooversbenden.
Dat waren omtrent de gebeurteniskes, die Wieske's leven in beslag namen.
Maar zoo vredig zou het niet blijven.
Een zekeren dag, dat het zeer heet geweest was, dreven grijze wolkenpendels opeen en er kwam onweer. Wieske zat in 't bosch onder een treurboom, toen hij al opeens een geweldigen donderslag hoorde. Het docht hem, dat een schreeuw ertusschen weerklonk, en daarom liep hij rap naar huis. Vader, moeder en grootmoeder lagen op den rooden vloer, en Wieske begon seffens te roepen en te huilen, maar daar niemand nog taal of teeken gaf, besloot Wieske eruit, dat ze dood waren.
| |
| |
- Ze zijn verdonderd, alle drij tegelijk. 't Is wreed! en een stok kroop omhoog in zijn nijpende keel.... - Vader - dood!.... Nooit zou vader hem nog hazelaren stokjes snijden met doorloopende bandekes.... - Moeder - dood!.... Moeder zou in den haard niet meer rokelen en Wieske's voeten op een bankske stellen, als hij 't koud had.... - Grootmoeder - dood!.... Grootmoeder zou niet meer vertellen van de drij Moordenaars alle vier en de andere wondere dingen.... Nooit meer!....
Een profijtig, blinkend traantje rolde als een fijn-geslepen diamant langs Wieske's wangen op zijn blauwkatoenen kielke. Hij wentelde 't lijk van zijn grootmoeder om, en kijk, - heel het schoone gezicht was zoo zwart als kolen. Hij herkende haar bijna niet meer.
Wieske stond en bleef daar staan kijken, tot hij al opeens uit zijne droomen opgeschrikt werd door een getrampel van voeten boven op zijn slaapkamer. Met vier treden tegelijk stormde hij de kriepende trappen op, en 't was met geweldig angstbeven, dat hij de knop van de deur vastnam.
- Wie is daar aan de deur? riep een stem van binnen; de wanden schudden en beefden, dreigden ineen te stuiken en Wieske te bedelven. Van schrik liet hij de knop los en wachtte. Daar er geen antwoord kwam werd de vraag herhaald, maar nu werd de deur opengesnokt, en Wieske zag daar een lange, bleeke, beenderige gestalte voor zich staan.
- Ah! Komaan! Kom binnen! zei de lange.
Wieske beende schuw nader, maar hij scheen ieder oogenblik te zullen vallen. De lange liet zich nu als een plank neerploffen en zocht onder Wieske's laag
| |
| |
beddebakske. Hij vond niets. Dan klopte hij met den middenkneukel langs den muur en vond de plaats, waar een ingemaakte kast met papier overplakt was. Hij beukte zijn vuist door 't papier en voelde. Eindelijk haalde hij er een ledige kist uit en loech zelfvoldaan. Hij keerde zich met den rug naar Wieske en bleef eenige oogenblikken bezig.
- Wie zijt gij, en wat doet ge hier? waagde Wieske.
- Ik ben de groote vernieler.
- Wat steekt ge daar in dat kaske?
- Niets. Drie zielen. Heeft weinig te beteekenen.
De man wilde gaan, maar Wieske hield de panden van zijn jas vast en snokte eraan.
- Wat is er? vroeg de lange.
- Help me eerst nog de lijken begraven, smeekte Wieske.
De vent zette het fosfooresceerende kaske weg, met het deksel naar onder, en toen begroeven ze saam de lijken in 't bosch. 't Was al gauw gedaan, en de vent ging weg. Wieske kon niet raden wie dat wel mocht geweest zijn.
Hij ging nu kalm de trappen af en zette zich heel stil en ineengekrompen in de keuken. De mane was opgekomen want de avend was op zijn gemak gaan invallen, zonder van iets te gebaren, en Wieske had er niets van gemerkt.
De mane scheen in het keukentje. Ze zat daar als het glanzend gezicht van een verrezene doode, lichtend wonderbaar met stralen geel als droppelende wijn. De mane was een reusachtige topaas met diep-gelen grond. De natuur was niet meer dan een hoop vage lijnen en er hing een sluier tusschen hemel en aarde,
| |
| |
zoo ragfijn alsof de avenddauw met de lucht verweven was. Wieske zat bij den dooden haard en keek naar 't gebloemde papier van de muren, naar de deemsterende zoldering en de groene, in lood-gevatte ruitjes, waarop het tweelicht met duizenden kleuren zat te spelen. Wieske splitste de kleuren; er lagen heele plekken helder-rood als een perk frissche kollebloemen, er waren middelblauwe klonters, er was helder-geel en donker, olijfgroen, roodachtig purper en donkerblauw.
In een hoek stond de klokkenkast, die reikte van aan den vloer tot tegen de lage zoldering; de koperen slinger bijsde op zijn gemak, traag en regelmatig over en weer. Wieske zat al dat gezapig gedoe stom aan te staren, en er waren geen gedachten meer in zijn hoofd. Hij zat daar lang, zeer lang, want al opeens sloeg de klok twaalf lange kloppen, die in de bange stilte der kamer niet wilden uitsterven! De eene muur sloeg de koperen klanken naar den anderen muur, en de kleine ruiten trilden in hun lood, wanneer de muziek ertegen botste en Wieske voelde zelfs de slagen der tonen in zijn gezicht.
Hij schoot uit zijn doezeling en werd zijnen toestand bewust. Moederziel alleen zou hij nu staan op de wijde, wijde wereld. Hij kende niemand en niemand kende hem, maar - hij wilde 't ongeluk niet nog grooter ‘denken’.
Daar gebeurde het nu, dat de twaalf over en weer bijzende kloppen der klok ophielden met dansen en zottebollen, en een lichte bries zuchtte nevens 't venster. 't Werd Wieske te moede of er iemand door de ruiten naar binnen keek; ja, hij voelde het: er stond daar iemand, maar hij deed zijn best om zijn
| |
| |
blikken op den zwarten haard te vestigen. Wieske had alreeds veel hooren spreken over spoken, 't was zelfs hun geliefkoosd onderwerp geweest, toen de lange winteravonden een heele brok uit den dag vraten. Vader had kort geleden nog verteld, wat er met zijn broer voorgevallen was. Een gestalte kwam iederen nacht vlak bij den haard staan en warmde daar haar vervrozen ledematen. En zie, Wieske had gesidderd, toen men de geschiedenis vertelde; hij had zijn hart tot in zijn keel voelen kloppen en nu was het juist hetzelfde, want alles, alles in de kamer zei hem, dat er iets voor 't venster stond. En nu schoot het hem te binnen van eens te zien naar de manestralen, die op den vloer vielen, en inderdaad, hij zag midden in de lichtplek de omtrekken van een menschelijke gedaante. Hij kromp ineen en sidderde: oei-oei-oei-oei-oei!... Die gestalte stond hem nu te bekijken, ieder van zijn kleine bewegingskes gade te slaan; en dat gebeurde hier midden in een dicht bosch, waar Wieske de eenige mensch was, die er regelmatig verbleef.
En als zijn schrik nu al een stondeke geduurd had, begon hij zijn hoofd een beetje op te heffen en te draaien, naar 't venster toe; hij deed zijn oogappels rollen en keek zoo scheef mogelijk, maar zag nog altijd niets. En al met eens nam Wieske zijnen moed bijeen en snapte zich om en keek vrij en vrank: Oh!...
Wieske was nu niet bang meer, want kijk, achter de groene ruitjes stond een schoone, lachende, witte vrouw. Hij voelde seffens dat ze alleenlijk kwam om hem te helpen en te beschermen.
De sneeuwwitte sluiers hingen zoo schoon neere- | |
| |
waards en van onder die blanke stof krulden blonde lokken uit. Het schoone hoofd was achterovergehouden en de blauwe oogen blonken van onder halfgeloken leden. Ze hield de armen uitgespreid nevens zich en had er sluiers om gewonden, en lijk of ze daar nu stond was het lijk of ze aan 't zweven zou gaan.
Wieske wist niet hoe eene vrouw er moest uit zien om schoon te zijn, maar nu bijsde de regelmatigheid van deze lijnen op hem af, zoodanig, dat hij wankelde. 't Was lijk of hij in de zonne keek. En nu wilde hij haar tegemoet loopen, en zijn deurke openen, maar 't was niet noodig, want op denzelfden oogenblik stond ze alreeds vlak nevens hem.
- Wieske ge moet niet treuren; ik zal altijd bij u zijn om u te helpen als dit noodig is. Ik zal u zooveel helpen als ik kan.
Zijn hart wipte op van vreugde, want hij had alreeds volle vertrouwen in de macht van de verschijning.
- Danke! Danke! zei Wieske eenvoudig, en met een kort bewegingske ging hij tot bij haar en boog het hoofdeken.
O! Die vrouw was schoon! En die oogen, die diepe oogen! Wieske keek erin en zag zijn beeld en het was hem of hij verdronk in een zee van heerlijkheid. Ze keek hem aan en scheen te groeien; ze was reuzengroot en 't was lijk of Wieske nevens haar ineenschrompelde. Hij ging zich wegsteken tusschen de plooien van haar lang, wijd kleed. Ze voelde de warmte van zijn jong lijveke langs haar beenen opkruipen, en haar hart stroomde over van danige genegenheid. Ze scharrelde tusschen de vouwen, waarin
| |
| |
Wieske weggedoken zat, nam hem in haar stevige armen en kuste hem op het voorhoofd.
Nog nooit had Wieske het zoo goed en zoo zacht gehad. Hij rustte in de armen der witte fee, en zijn roode handekes sloegen rond haar albasten hals. Zij droeg hem weg, want hij was ingeslapen. Heel voorzichtekes maakte ze zijn handen los en lei hem in zijn beddebakske en stopte het deksel goed toe. Ze zweefde weg, dwars door de deur.
De oude horlogekas kraakte éen uur, en op denzelfden oogenblik kraste een uil in de dakgoot.
Iederen avend kwam de fee Wieske bezoeken, en altijd bracht ze hem iets schoons of iets lekkers mee. Ze praatten dan een stondeken of zoo over allerlei schoone en eigenaardige dingen, en als Wieske's oogen moe werden en dreigden toe te vallen, spreidde ze haren mantel over hem uit en hij sliep den zachtsten, den zoetsten slaap ter wereld. Maar iederen keer als ze wegging kwam er uilengekras uit de dakgoot, en Wieske hoorde dat niet.
En op eenen schoonen zomeravend, dat Wieske haar weer verwachtte, kwam ze niet meer. 't Werd middernacht en éen uur en niemand had zich getoond, en hij was terneergeslagen. Had ze hem verlaten? Had ze daar redenen toe? Seffens begon hij te zoeken in zijn hoopken herinneringen, om te zien of hij daar niet ievers een vergrijp zou ontdekken. Maar hoe goed hij ook zocht, hij kon niets vinden, en hij begreep het wegblijven der goede fee niet. Toen éen uur uit de oude kas viel, stond hij op van zijnen stoel en keek door zijn groene ruitjes in 't bosch. 't Docht hem, dat er daar ievers, bij een boom, een vrouw
| |
| |
onder de slagen van een rooden duivel nierviel en hij wilde buitenspringen om te helpen, want hij dacht seffens, dat zijn fee overvallen werd. Maar lijk dat hij zijn deur wilde openen begonnen boven zijn hoofd ten minste vier uilen te krassen, en Wieske verschoot danig en liet den deurknop los. Eén enkele schreeuw sneed door de boomen en herhaalde zich wel twintig keeren.
En in denzelfden oogenblik begon Wieske vervaarlijk te hoesten.
Hij was ziek....
Sedert acht dagen lag hij nu al op zijn bed, en zijn toestand verslechtte van dag tot dag. De fee was niet meer weergekomen en Wieske wanhoopte haar ooit nog weer te zien. Hij lag daar nu en staarde door 't kleine vensterken naar buiten, bekeek de dichte struiken, de hoogstammige, trotsche beuken en de eeuwenoude, eerbiedwaardige eiken. Iederen dag zag hij echter minder, en hij zat erover na te piekeren en wist niet of hij dat aan 't verflauwen van zijn blikken dan wel aan de ruiten moest toeschrijven. Want de ruiten waren heelegansch groen geworden, vuilgroen, doordat ze sedert lang niet meer gewasschen waren. Wanneer de zonne klaar scheen, kon Wieske nog het graspleintje zien, waarin hij gelegen, waarin hij zich gewenteld had, tot hij van moeheid ineenkromp lijk een bolleke smeltende boter. Hij zag hoe de wind in de takken speelde, en hij hoorde dat hij daar altemets een lied bij zong. En het gebeurde dikwijls, dat het lied breeder en breeder werd; het kwam als uit het bakhuis van een reus, en het zwol aan tot het heele reuzenflarden van den wind moest scheuren om den
| |
| |
juisten toon te treffen. Wieske zag ook de vogels, die daar, bijna nevens hem, in de takken huppelden, op en neer, neer en op, rap, rap, rapper, van het eene twijgje naar het andere twijgje. Ze waren soms lijk zot. Daar zaten daar keunijnkskes en meezekes en vinken bij de vlete en heel omhoog in 't getak zat een zeventien-trompetterken, dat zijn liedeken ten beste gaf. En ge moet niet peinzen, dat er éen was, die wilde onderdoen. Heel dat volkske zat daar te fluiten en te doen, - ze schenen wel met honderdduizend -, dat hooren en zien vergingen; 't was lijk of er een troep met zatte ‘muizezakken’ overgekomen was uit het land van de Bohemers.
En zie! Wieske werd weer voor een stondeke blij. De vogels hadden hem niet vergeten, want 't was klaar, dat ze voor hem, en voor hem alleen schuifelden, want kijk de boomen dreven hun takken naar Wieske's venster toe, en was 't zake, dat ze niet verre genoeg geraakten, dan was de wind daar nog om een handeke te helpen. En Wieske was tevreden. De boomen stonden er voor hem, en de vogels floten voor hem!
En terbinst dat er een profijtig lachske op zijn wezen stond, kwam er ginder van onder de blauwe boomen een vormlooze, zwarte vodde afgevlogen. Ze hing eerst onder de takken een poos te bengelen, lijk niet wetend waarin of waaruit, maar al met eens schoot ze naderbij. Wieske wist alreeds op voordeel, wat het zou zijn, en toen een kolenzwarte rave zich op de vensterbank neerpletste, zei Wieske binnensmonds:
- Zie je 't. 'k Had 't gepeinsd!
Daar zat nu de onheilspellende beest; ze keek door
| |
| |
de ruiten lijk of 't hier allemaal 't hare was, en ze staarde vrank vlak in Wieske's oogen. Hij mocht al doen, wat hij wilde, 't was al verloren, hij kon er zelf zijn blik niet van af krijgen, en hoe meer hij de zwarte beest aankeek, hoe benauwder hij het kreeg. Op den duur was het lijk of men een touw rond zijn keel toesnoerde, en al met eens sloeg hij eenen grooten schreeuw uit. De rave keek maar altijd voort en lijk of Wieske geschreeuwd had, voelde hij weer, waar zijn ziekte zich vastgezet had. En doordat nu die rave naar hem zat te kijken en iederen nacht een troepken uilen boven zijn hoofd zat te krassen, hoopte hij maar weinig meer op genezing.
- 'k Zal doodgaan, dacht Wieske. Mijn leventje sliert weg lijk een stroelke water in gloeiend-heet zand. 't Is mee mij gedaan!
Zijn borst begon te piepen lijk een ongesmeerde, verroeste deur; zijn longers trokken en snokten, en hij voelde heel zijn binnenwerk ineenschrompelen. Groote groeven liepen al over zijn wezen, en hij werd blauw, donkerblauw, van 't danig geweld om toch eens te kunnen doorhoesten. Hij hoestte een heele wijle zonder ophouden, en terbinst zat die rave daar maar altijd voort naar hem te kijken. Oei - oei - oei - oei - oei! die rave, die smerige, valsche rave!
- Z' is bezig mee mij dood te doen. 'k Zie 't! zei Wieske.
Maar daar gebeurde het nu, dat nevens de rave een sneeuwwitte tortelduif omlaagwiekte, en ze zette zich ook naar Wieske te kijken. De twee vogels bekeken elkaar en de rave kraste vervaarlijk, en het was lijk of er vurige vlammen uit haar priemende oogen
| |
| |
lekten. De rave vloog weg en de duif bleefzitten met een koppel van de goedigste oogen, die er kunnen uitkomen.
Binst al wat Wieske gadegeslagen had, begon de avend door de takkenhollekes te zijpelen, en de zonnebal zat in 't Westen zijn laatste goud uit te gieten. Wieske zag door zijn vaal-groene ruitjes hoe de schrale, uiteengerafelde wolkskes door het Groote Licht met goud omzet werden. De zonne goot goud.... Ze daalde..., Ze straalde tusschen de hoogstammige boomen en verfde ze purper, en ze beschilderde de toppen der struiken met dikke, purpere klonters. En het purper veranderde somtemets nog in rood, rozerood en bloedrood. Bloedplekken klonterden overal omlaag, heel het Westen werd een rookend bloedbad en Wieske zag het treffelijke, gezonde groen van de blaarkes vechten tegen het rood van de stervende zonne.
Binnen, heel diep in zijn versleten, krakende borstkas hoorde Wieske een rauwe, droge reuteling, en hij wachtte; maar seffens schuurde er weer iets met nijdig geweld alover zijn slappe longers; het was lijk een ijzeren, scherpe, verroeste pin, die zich in het weeke binnenwerk plantte, en de asempijpen in brokken en stukken reet. Wieske wilde de flarden van zijn armtierige, wegterende longerkes naar boven hoesten, maar 't ging niet. Ze zaten daar van binnen halsstarrig vastgeplakt en wilden niet weg. Hoe meer hij hoestte, hoe pijnlijker het werd, en daar kwam er opeens een dikke vleeschlap dwars in een asempijp zitten, en doordat zijn asem een wijle achterbleef, meende Wieske, dat het met hem gedaan was.
| |
| |
Het piepte weer, en zijn asem maakte een lawijd lijk een hazelaren schuifelingske, en hij schoof zijn rampzalig lijveke omhoog en bleef zoo zitten; hij keek naar den bloedigen zonneschilfer, die boven den einder zat te knipoogen, lijk een losse deerne, die den geheelen dag nog niets verdiend heeft. En nu werd het al opeens kalmer in de takken, de vogels trokken den bek in hun pluimen; de tortelduif was op haar gemak weggewiekt, maar Wieske hoorde nog haar kirrende stem, ievers achter zijn huizeke. En dan zag Wieske de schaduwen, die zich daar, lijk uit verveling of uit dwaze leute, zaten uit te lengen, altijd voort maar langer en langer, tot ze lijk ongezellige spoken tegen de muren opkropen, langs de vensters in zijn slaapkamer drongen, en alles in een purpere duisternis hulden.
Hij kroop nog meer rechtop in zijn bed, en doordat er nog een late plek klaarte tusschen twee boomen stuikte, gebeurde het, dat Wieske nu ook een schaduw had. Hij zag ze daar op den muur zitten; eerst was het lijk een vormlooze, zwarte plek, die veel op een toegeknoopten zak geleek, maar allengerhand werd de plek duidelijker en op den muur scheen ze levendig, zoo levendig, ja levendiger dan Wieskes eigen, ziek lijf.
- 'k Zal nog de schauwe worden van mijn eigen schauwe; 'k zie 't! zei Wieske, en er steeg een zucht uit de kriepende borstkas.
De deur van de kamer stond op een kier, terwille van de versche lucht en de koelte, want het gebeurde altemets, dat Wieske vervaarlijk zweette. Door de deurspleet hoorde hij al de geruchten, die van buiten
| |
| |
kwamen, want de voordeur was van ouderdom wel een vuist afgezakt en de wind kon door het gat zoeven naar beliefte. Wieske hoorde tegen de voordeur een hoop afgerukte blaren ritselen. Ze waaiden eens op, de wind zweepte erin tot ze in de hoogte hingen te bijzen lijk een hoop zottekonten, en als ze nog een wijle weg en weer gewerveld hadden, zakten ze weg tusschen de struiken.
- O gij zotte blaarkes, dacht Wieske. Ze spelen nog lijk zot en ze zijn nochtans dichtbij de dood!
En kijk, Wieske begon nu, zonder dat hij zelf wist hoe 't gebeurd was, over den dood na te denken. Hij peinsde nu nog eens op zijn vader en de hazelaren stokjes, en hij zag zijn moeder met haar veel te vroege rimpelingen en de blaaspijp tusschen de bolle kaken, en hij dacht ook nog om zijn oude grootmoeder met den ijzeren bril en de eeuwige, wollen kous. Al die menschen waren nu dood; als Wieske er niet was om nog aan hen te denken, zou het precies zijn lijk of ze nooit bestaan hadden.
- Ei 'k zal ik ook doodgaan! dacht Wieske.
En nu herinnerde hij zich de sprookjes, die Grootmoeder hem vroeger verteld had, en waarin de dood altijd de baas bleef. Hij zag voor zich de dingen op en neer dansen, die grootmoeder bij spookgeschiedenissen haalde; er waren oude, bestoven zandloopers, zwarte raven, sombere uilen, omgekeerde fakkels, en beenderige armen, die een zeis zwaaiden. En kijk, 't wilde juist lukken, dat hij daaraan dacht, als hij opeens 't akelige gekras van een uil uit de dakgoot hoorde neerstuiken.
- Oei-oei-oei-oei-oei-! 't Is mijnen toer! zei Wieske,
| |
| |
en zijn tanden sloegen rap tegeneen, en hij kreeg kiekenvleesch. Maar al met eens versterkte hij zich, weerde hij zich tegen dien belachelijken schrik. Hij moest toch voor den dood niet bang zijn! Daar bestond geen een reden toe! Hij lag daar nu toch ziek, en was 't zake, dat hij stierf, wel dan zou hij met vreugde zijn nieuw leven beginnen. En hij begon te fantazeeren! Hoe zou 't daar zijn? Zou hij een gezonde borstkas hebben? Want dat was toch iets heel bizonders; daar moest hij eerst en vooral om denken. Want hij voelde 't nu weer; lijk of hij aan den vent dacht, die hem geholpen had bij de begraving van zijne ouders, kwam weer de verraderlijke, zure reuteling in zijn borst. Iederen keer als hij asem haalde, was 't hem lijk of hij sterken azijn moest opzuigen door een verstopt stroopijpke. Nu schoten de longenflarden bijkans tot in zijn keel en hij hoestte, hoestte, tot hij ervan keeroogde.
- 't Verslecht zeere mee mij! En dat er niemand is om mij 'n beetse bij te staan! 't Is wreed!
Maar de pijn luisterde niet naar al die klachten. En nu zat er daar ievers van binnen een nijptang verdoken, want hij voelde duidelijk, hoe een eindeke van een long met een profijtig knipke afgenepen en weggesnokt werd.
- 't Zal haast gedaan zijn; 'k voel 't, zuchtte Wieske.
Hij viel terug in zijn kussens en zag zijn sombere schaduw niet meer. Hij keek nu naar de zoldering, die voor een deel nog flauw belicht, voor het overgroote deel beschaduwd was. Het werd allengerhand donker in de kamer. De duisternis, die eerst in magere reepkes tusschen de zonneklaarte gekropen was, begon
| |
| |
stillekes aan, zonder van iets te gebaren, aan te dikken en de loodgrijze, triestige kleur sloeg over in licht purper, met enkele schrale goudklontertjes, maar het groeide daar in de armtierige kamer al heel rap tot purperen-doodenkop, donker, heelegansch donker, naar diepzwart gaande. Alles, alle vormen verdwenen, op den duur lagen zelfs het beddebakske en de muren met hun schril behangpapier onder de vouwen van 't spookachtig avendkleed verborgen.
- 't Gaat zijnen gang, zei Wieske, en hij voelde zich smelten in die alles overwinnende duisternis, en als een onbeduidend wolkenbroksken opgaan en één worden met de donkerte, en hij twijfelde eraan of hij nog leefde. Maar al opeens schuurde de pinne weer in zijn borst over de bloedige longerlappen, en de tang kneep weer een eindeken asempijp weg, en zoo wist hij seffens, dat hij nog in leven was. Hij kreeg nu al met eens goeste om te slapen.
Hij lag op zijn rechterzijde en trok de magere beentjes omhoog, omdat hij heel, heel klein wilde zijn.
- Ze zullen niet veel werk mee mij hebben, zei hij en sloot zijn oogen.
De wind was nu begonnen lijk een zatte reus te blazen en in de takken te zoeven en waaide in zijn wreede woede al de wolken uit elkaar, en op die wijze gelukte 't hem nu en dan een klare maneschijf bloot te leggen. Maar Wieske zag niets. De wind beukte met danig geweld tegen de oude eiken en zwiepte de takken omhoog; 't was lijk of hij kwaad-zot werd. Bij tusschenpoozen gebeurde het, dat de takken tegen het venster botsten, en Wieske schrok, omdat het zoo akelig was. Want als de wind een ruitje geraakt had,
| |
| |
stond het daar een heele wijle, bevend lijk een riet, in zijn lood te rammelen. De wind werd langs om zatter, en hij stootte bij wijlen al rond het huizeke lijk om het omver te smijten. Als hij al een heelen tijd tegen den voorkant aangerend had, begon hij van achter te duwen en te trekken, te stampen en te snokken, zoodanig, dat het achterdeurken en de voordeur om 't rapst leuterden op hun kriepende hengsels, en het geheele doeningske daverde en beefde van 't geweld der dwaze leute.
Wieske kreeg het koud onder de dikke wol van zijn dekens, en 't was om diens wille, dat hij zijn beenen nog hooger trok. Een ijskoud vlietje stroomde langs zijn ruggraat naar beneden, en op den duur duwde de koude zijn tanden zoodanig rap tegeneen, dat ze klepperden. En altijd maar voort hield hij zijn oogen gesloten.
Buiten dreven de wolkenparaden ineen, en of de wind nog zooveel buischte en zwierde, de mane moest er in langen tijd geenen staat op maken weer te kunnen schijnen. De wind stormde nog wilder rond de hut, en in 't bosch kraakte het van de takken, die afgesnokt werden en hulpeloos neerstuikten. Het kraakte en knetterde akelig, en de wind zoefde daarbij, en het klonk zoo onteerend als de zeeverlach van een dartel meiske in een gewijden tempel. En van dat alles werd Wieske nog kouder, en 't lag nu zonder ophouden te schuren in zijn kranke, kriepende borstkas.
En nu viel er een regendruppel neer, en hier nog een, en daar nog een, en dan struikten ze rap, rap, rapper, zoo rap als ze maar konden; ze roefelden somtemets met zot spel tegen de groene, bevende ruiten,
| |
| |
want de wind deed ze schuin uitstuiken, ze leekten van de blaren en vielen in 't dorstige zand, maar al opeens, lijk om de vertraging in te halen, begon het water bij stroomen neer te gulpen. De beke zwol en ze schuimde en ruischte, en bolde zingend tusschen de zilveren struiken verder. Wieske sidderde. Hij luisterde, en 't was of een lekende druppel, die in akelige regelmaat van uit de goot op de vensterbank viel hem met de kracht van een degen in zijn hersens stekte. Poeffe.... poeffe.... poeffe.... poeffe.... poeffe....
- D'r zal iets gebeuren; 'k voel 't aan mijn herte! zei Wieske, en hij luisterde naar de geweldig-aanzwellende regenmuziek. De wind had het petieterig huizeke losgelaten en buischte nu met vervaarlijke leute in de verte. De wolken trokken zich een beetje uiteen, dretsten verder, waaiden aan flarden en kwamen weer bijeen, en al met eens hoorde Wieske een ratelenden donderslag.
Hij rilde lijk een hondeke, dat in vriesweer op straat is.
Eerst klonk het ver verwijderd, lijk 't lawijd van een hotsebotsende driewielkar op de nijdige kasseien, maar dan kwam het in vliegensvlugge, rammelende vaart nader gebold en eindigde in zulk geweldig kraken, dat de hemeltent ervan schudde en beefde.
- 't Zal nu toch zeker wel gauw gedaan zijn? vroeg Wieske zich af. Maar als antwoord hierop, lijk om al 't wreed geweld van zijn macht te toonen, schoot de dondergod in een kokende woede en alles kwam los, heelemaal los, en dat wil wat zeggen!
Heel 't geluchte en het wolkengevaarte en het bosch en het huizeke deden mee, want ze konden niet anders, en het kraakte en knetterde en knapte zoodanig vreeselijk, dat Wieske meer en meer ineenkromp van den
| |
| |
ijzigen schrik. Heel de natuur scheen losgebarsten en alles wedijverde in grootsche schrikkelijkheid.
En zie! Al opeens daalde nu een zoete stilte over het huizeke en bizonderlijk over de kamer. Waar waren nu de krakende donders en de lange lichtslangen naartoe? Waar waren die zware regenvlagen en die buischende windstooten? Waar waren dat takkengeknetter en de klagende eiken? Ei! Het schoot Wieske al in eens door zijn hoofd, dat zijn schoone fee daar misschien weer was, en dat ze haren lichten, witten mantel over zijn armtierig kamerke uitspreidde. Die stilte was zoet en schoon en goed. Wieske draaide zich om en nu trok hij zijn oogen open, in de meenste zijn fee te zien. Maar terbinst, dat hij zoo een wijlke in de geklonterde duisternis tuurde, voelde hij allengerhand, dat hij zich deerlijk bedrogen had. Inderdaad, hij zat nog altijd met zijn oogen rekkewijd open te kijken, als hij al met eens zag, dat de kleur van de stilte veranderde: ze werd groen, bleekgroen, met blauwe lekken, en ze doomde. Er hing in de kamer een reuk van fosfoor, en er begonnen groene en blauwe vlammen langs 't voeteneinde van 't beddebakske te lekken.
De stilte woog lijk lood, en Wieske vroeg nu naar donderslagen, hemelslangen en regenvlagen, maar altijd meer en zwaarder woog de stilte op hem, en om ze te verbreken hoestte hij zoodanig, dat al de leden van zijn armtierig lijveke in- en uiteenschokten. O! die asempijpen! oei-oei-oei-oei-oei -. Hoe pijnlijk!
- 'k Ben verloren! 'k Ben eraan! zei hij.
Aan de deur van zijn kamer zat een leelijke beest. Ze had den kop van een doghond, en de donkerroode lippen waren hoog opgesloofd, om goed te kunnen
| |
| |
bijten. Kijk! Er zaten slechts nog zes tanden in haar grooten muil, ja zès - Wieske kon ze goed tellen. Ze loech hem vierkant uit en schartte met haar sterke, scherpe nagels wijde gaten in den plankenvloer, en terbinst haalde ze haar ruwe raspetong alover de opgesloofde lippen.
Dat was de stilte!
Wieske zat ernaar te staroogen. 't Was duister en nochtans zag hij die wreede beest heel goed.
- Ze zal mij opvreten! Ze zit hier te wachten totdat 'k dood ben! Nu moet er iets gebeuren!
Zijn oogen bleven op dezelfde plaats gevestigd en priemden met danig geweld dwars door de donkerte heen. En daar gebeurde het, dat al met eens iemand de deur opende en stillekes binnenschoof. Het ging zoo zacht mogelijk, maar Wieske hoorde duidelijk twee voeten aan 't bed stappen. Er moest nu iets of iemand in de kamer zijn. Wieske tuurde in de onpeilbare duisternis als in een dikken inktplas en hij zweette....
- Ze zijn daar om mij, dacht hij; zou 'k spreken of zwijgen?
En juist toen hij wilde vragen wie er binnengekomen was, begon er binnen in zijn brandende borst iets te kriebelen; het was lijk een beestje dat zijn longers bekroop, en hij wilde het weghoesten, maar het bleef halsstarrig zitten, waar het zat. De tang kneep weer heel zijn binnenwerk ineen en het reutelde. Een klamme hand omvatte zijn magere keel, en nu werd het hem benauwd, en hij wist nu heel goed, dat zijn arm lijveken in brokken en stukken gescheurd werd. Zijn oogen waren zoo wijd mogelijk opengespalkt en hij keek steeds in de duisternis. Vlak voor zich zag hij de vage om- | |
| |
trekken van een menschelijke gestalte. Ze was zwart, heelegansch zwart, met een sombere, ernstige uitdrukking in haar oogen. Die vent stond daar zeker al lang.
In de verte rolde de donder nog een enkelen keer met rammelenden slag.
Wieske kreeg het weer benauwd en trachtte luid te schreeuwen maar hij kon niet, want de onbekende vent schroefde zijn keel toe.
Met profijtelijke kraakskes bolde de donder nog een beetje verder....
Wieske snapte zijn witte lakens, wrong ze langs weerskanten rond zijn vuisten in een bolleke, hij pakte weer eindeke laken bij, en het reutelde in zijn borst lijk in een oude verroeste pomp. Nog eens sperde hij zijn oogen rekkewijd open, en hij wilde den onbekende nog eens heel, heel goed bekijken.
- Dat is zeker de dood? 'k Wil hem toch eens zien.
Hij strekte zijn beenen uit, viel terug en voelde nu al met eens, dat er iets met afgrijselijk geweld uit zijn binnenwerk weggesnokt werd. Hé!.... Nu was 't lichter, beter, zachter. Hé!... 't Was bijkans gedaan. Zijn hoofdeke werd ijdel en het scheen Wieske of hij stillekes aan zijn lijveke verloor. Hij voelde met de beenderige hand aan zijn borst en nam 't lijze kloppen van zijn hart nog waar.
- Nu nog een klein snokske van binnen, een profijtig scheurke, en 't is afgeloopen met Wieske Veyt!
En inderdaad: het snokte nog een keer, en 't scheurde nog een beetje verder en 't was gedaan, heelegansch gedaan.
Wieske Veyt, een van de schoonste en beste jongetjes van heel de wereld was overleden. - - - - - -
| |
| |
De reusachtige, eeuwenoude eiken en de trouwe deftige beuken, die zooveel kuskes en streelingskes van hem gekregen hadden, rechtten hun ruige ruggen, en doordat ze hun kruine schudden klonk het weer:
- Wieske is dood!... Wieske is dood!... Dood!.... Dood!.... Dood!....
Het vezelde door de stille lucht en zwalpte rond op doellooze windstootjes en daalde neer in 't gras en tusschen de lage struiken.
't Werd eindelijk morgend.
De wiegelende boomen vertelden het schouwspel, dat ze 's nachts door de groene, in lood-gevatte ruitjes, hadden gadegeslagen, en ze zeiden erbij, dat 't leven nu de moeite niet meer waard was, en dat er maar rap een boomkapper moest komen om ze te vellen. Ze waren triestig. Daar zaten veel vogels in de boomen, die Wieske's dood nu ook vernomen hadden, en ze tjielpten de triestige mare verder met een gedempt: ‘Kieviet! Kieviet!’, maar ze tjielpten gedempt om Wieske niet te storen. En nu had de beke het ook vernomen, en haar kabbelingskes waren onregelmatig en ze broebbelden: ‘Wieske!... Wieske!.... Waar zij-de nu? Waar zij-de nu?....’ En de visselkes schoten met verwonderde kopkes boven 't kroos en vroegen:
- Is Wieske?....
- Dood!.... zong het allemaal in de rondte.
En boven den bleek-blauwen einder schoof nu een koperen zonne, en 't eerste wat ze deed, was kijken naar Wieske. En als er een tamelijk sterke straal door de vuile ruitjes heengeraakt was, lichtte hij over Wieske's lijf; 't lag daar; stil, simpel, geel, badend in 't goud van de zonnestralen, die vochten om hem te zien!
| |
| |
Maar ze lichtten ook op eene onbekende, die nevens 't bed stond en iets in de hand hield, waarop hij dubbend staarde. Hij schoof zijn zwart-vilten hoed achterover en keek lang en aandachtig naar het dingske, dat hij in de beenderige hand vasthield.
Alzoo is ons Wieske Veyt uit dit leven gegaan....
|
|